Op zondagen werd bij ons thuis veel radio geluisterd. In de
ochtend was er Te Bed Of Niet Te Bed
met Jos Ghysen, een coryfee die met zijn kleffe, zoetgevooisde stem
tienduizenden huisvrouwen aan zijn lippen liet hangen. Deze man was als
columnist van het lichtere genre zijn mediacarrière begonnen – omnibussen van
zijn hand duiken nog altijd regelmatig, maar toch met steeds geringere frequentie,
op in de rommelmarktvergeetbakken – en hij veroorloofde het zich dan ook om in een van zijn programma's telkens een van zijn verhaaltjes voor te lezen.
Hij bracht ze onder in Het Schurend
Scharniertje, een rubriek die, nogal voor de hand liggend, werd ingeleid
met het geluid van een scharnier dat meer dan dringend aan een likje smeerolie
toe was. Later vergooide Gheysen de laatste restanten van zijn reputatie op de
commerciële televisie, met het tot in de titel hoogst onprofessionele Zondag Josdag, een breed uitgesmeerd
praatprogamma waarin hij, op een canapé gezeten naast een onnozel kirrende en
kortgerokte langbenige deerne, exponenten van het Vlaamse volk ontving die op
de een of andere doldwaze manier uit de band sprongen: lieden die behept waren
met een bierviltjesverzameling of die een fascinatie hadden voor reptielen. Of
forse mannen met een zachte inborst die al vijftig jaar de grosse caisse roerden in hun dorpsfanfare. Ghysen werd in zijn
nadagen, die hij als doodgewone en dus door zo goed als iedereen verlaten
bejaarde sleet in zijn Hasseltse woning, beschuldigd van reeds lang verjaarde feiten. Verdedigen kon hij zich niet meer. In vele opzichten was Jos Gheysen de vleesgeworden
Vlaamsigheid.
Na Omroep Limburg was Omroep Brabant aan de beurt. De Belgische
provincie Brabant was toen nog niet opgesplitst in Waals- en Vlaams-Brabant, en
dus kon van dit centraal gelegen en de hoofdstad omvattende deelgebied wel al
wat meer kosmopolitisme worden verwacht. Dat bleef eerst nog uit want het
programma Harbalorifa bracht zogenaamde
'kleinkunst'. Dit was de Vlaamse en Nederlandse tegenhanger van het Franse chanson-genre, dat in die jaren met
Brel, Brassens en Ferré grotendeels buiten mijn bereik opgeld maakte – die trésor zou ik pas vele jaren later
ontdekken. Neen, op zondagvoormiddag werden wij bereikt, en aangeraakt, door
Jan De Wilde, Het Kliekske, Wannes Van de Velde, Willem Vermandere, Walter De
Buck en de hele panoplie van meestal langharige en baarddragende, zich op
Keltische folk en volkseigen deuntjes en motieven inspirerende barden, die op
eigen wijze de Vlaamse cultuur verrijkten met hedendaagse zeden en tegendraads
gedachtegoed. Ook Noord-Nederlandse Nederlandstalige muziek kwam op die manier
binnen: Boudewijn de Groot, Ramses Shaffy, Elly & Rikkert, Cornelis Vreeswijk,
Bots... Veel van de liederen die ik toen hoorde, beten zich vast, met tekst én
melodie, in mijn geheugen en zullen daar waarschijnlijk nog weerklinken wanneer
ik op mijn sterfbed mijn laatste zucht verbeid.
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2