Emmanuel De Bom. Wrakken (102-109)
De roman Wrakken van Emmanuel de Bom (1868-1953)
behoort volgens de bezorgers tot het ‘eerste psychologische grotestadsproza in
Vlaanderen’. We kunnen dus gerust zijn, we zullen bij het lezen van dit
fragment niet wegzakken in de Vlaamse klei.
De Valdemar, ‘sedert drie dagen vastgemeerd in het Groote
Dok’, wordt gelost terwijl er onderhoudswerkzaamheden worden verricht. De nacht
valt. Een matroos verschijnt op het dek. Na wat getreuzel gaat hij aan wal. Hij
maakt een slungelachtige, verdwaasde, vermoeide indruk; ‘bovenal was vreemd de
toonloze uitdrukking van zijn ogen, die moe en loom stonden als bij een ziek
dier’. Hij is eenzaam en maakt zich op om een derde avond op rij doelloos rond
te dwalen in het havenkwartier van de hem onbekende stad. Hij valt ten prooi
aan existentiële vragen: ‘’t Docht hem of heel dat gedachteloos geleefde leven
een nutteloos slingeren was in een zelfde eentonige cirkel.’
Hij verlangt niet
naar het gangbare slempen en hoerenbezoek: ‘hij had behoefte aan een tederheid,
aan een goed fris gezicht dat hem vriendelijk zou bezien en hem van zijn
eenzelvigheid zou genezen’. Maar de kans dat hij dat schaarse goed hier en nu zal
vinden, schat hij laag in. Kijk, daar sluipen ‘kleine groepjes Hindoes’
voorbij; we lijken in Het Dwaallicht van Willem Elsschot aanbeland.
De matroos betreedt een ‘taveerne’, een die zichzelf
aanprijst door middel van een rode lantaarn. De whisky die hij er bestelt, komt
hard aan. ‘Zijt ge niet wél, kameraad?’ vraagt een kelnerin, en in haar woorden
bespeurt de matroos de vriendelijkheid waarnaar hij op zoek was. Wat later
vertelt zij hem over de oude Duitstalige man in de rouw die het lokaal
inmiddels heeft betreden. De matroos hangt aan de lippen van de kelnerin en hij
wordt overvallen door een hevige emotie, ‘een onuitsprekelijke begeerte om op
die mond zijn gulzige lippen te kleven, om in zo’n kus de hele wereld te
vergeten, te vergaan...’ De matroos vraagt de kelnerin ten huwelijk maar krijgt
te horen dat het niet zal gaan. Als reden wordt het bestaan van een vaderloos kind
van vier jaar opgegeven. Er worden namen uitgewisseld. De matroos heet William
Breede, de kelnerin Elly. Zij nemen afscheid. William belooft Elly morgen bij
haar terug te zullen komen en strompelt terug naar de Valdemar.