zaterdag 4 april 2020

de mosselcanon 8


Onder de titel Het land van de mosseleters verzamelden Benno Barnard en Paul de Wispelaere in 2002 57 proeven van 150 jaar Vlaamse vertelkunst. Nu er sprake is van het opstellen van een Vlaamse canon, leek het mij een goed idee de door de samenstellers geselecteerde prozafragmenten aan een lezing te onderwerpen.

Emmanuel De Bom. Wrakken (102-109)

De roman Wrakken van Emmanuel de Bom (1868-1953) behoort volgens de bezorgers tot het ‘eerste psychologische grotestadsproza in Vlaanderen’. We kunnen dus gerust zijn, we zullen bij het lezen van dit fragment niet wegzakken in de Vlaamse klei.

De Valdemar, ‘sedert drie dagen vastgemeerd in het Groote Dok’, wordt gelost terwijl er onderhoudswerkzaamheden worden verricht. De nacht valt. Een matroos verschijnt op het dek. Na wat getreuzel gaat hij aan wal. Hij maakt een slungelachtige, verdwaasde, vermoeide indruk; ‘bovenal was vreemd de toonloze uitdrukking van zijn ogen, die moe en loom stonden als bij een ziek dier’. Hij is eenzaam en maakt zich op om een derde avond op rij doelloos rond te dwalen in het havenkwartier van de hem onbekende stad. Hij valt ten prooi aan existentiële vragen: ‘’t Docht hem of heel dat gedachteloos geleefde leven een nutteloos slingeren was in een zelfde eentonige cirkel.’

Hij verlangt niet naar het gangbare slempen en hoerenbezoek: ‘hij had behoefte aan een tederheid, aan een goed fris gezicht dat hem vriendelijk zou bezien en hem van zijn eenzelvigheid zou genezen’. Maar de kans dat hij dat schaarse goed hier en nu zal vinden, schat hij laag in. Kijk, daar sluipen ‘kleine groepjes Hindoes’ voorbij; we lijken in Het Dwaallicht van Willem Elsschot aanbeland.

De matroos betreedt een ‘taveerne’, een die zichzelf aanprijst door middel van een rode lantaarn. De whisky die hij er bestelt, komt hard aan. ‘Zijt ge niet wél, kameraad?’ vraagt een kelnerin, en in haar woorden bespeurt de matroos de vriendelijkheid waarnaar hij op zoek was. Wat later vertelt zij hem over de oude Duitstalige man in de rouw die het lokaal inmiddels heeft betreden. De matroos hangt aan de lippen van de kelnerin en hij wordt overvallen door een hevige emotie, ‘een onuitsprekelijke begeerte om op die mond zijn gulzige lippen te kleven, om in zo’n kus de hele wereld te vergeten, te vergaan...’ De matroos vraagt de kelnerin ten huwelijk maar krijgt te horen dat het niet zal gaan. Als reden wordt het bestaan van een vaderloos kind van vier jaar opgegeven. Er worden namen uitgewisseld. De matroos heet William Breede, de kelnerin Elly. Zij nemen afscheid. William belooft Elly morgen bij haar terug te zullen komen en strompelt terug naar de Valdemar.