woensdag 8 april 2020

LVO 152



Ik ben van 1961 en als bewust participerend individu miste ik dus net de spectaculaire jaren zestig die ik, vooral omwille van de culturele revolutie die zich toen voltrok – en dan bedoel ik niet die in China – eigenlijk voor geen geld ter wereld had willen missen. Besef ik nu. Zo’n intense en vaak – maar niet altijd, bij nader inzien! – vrolijk makende veranderingen zijn er sindsdien nooit meer geweest. Als ik al tot nostalgie geneigd ben, dan naar dat nog onbezorgde, sprankelende eerste decennium van mijn kindertijd, niet naar de mistroostige jaren zeventig en tachtig die erop volgden. En al evenmin naar de cynische ondergangspret van de jaren negentig. Mijn enige troost is dat ik, indien ik wél op tijd tot de jaren van verstand zou zijn gekomen om de jaren zestig echt te beleven, nu tien jaar dichter bij mijn graf zou staan.

Míjn culturele revolutie, die grotendeels uit een muzikale emancipatie bestond, voltrok zich dus pas vanaf het tweede of derde jaar van de jaren zeventig. Zo kon het gebeuren dat de eerste band waar ik voor viel al gesplit was toen het eindelijk tot mijn besef doordrong dat hij had bestaan: mijn fascinatie voor The Beatles was postuum – of post factum – en ik zal hier uit de doeken doen hoe ik dat tuig, dat volgens mijn ouders niet alleen voor ontoegankelijk kabaal verantwoordelijk was maar ook voor een infame haardracht, het zogenaamde Beatlehaar, in mijn ouderlijke huis heb binnengesmokkeld. Want tot daar waren ze nog niet doorgedrongen, dat hadden ook mijn oudere zus en broer niet kunnen bewerkstelligen.

Ernest hield er aanvankelijk, als eerste in lijn, een conformerende – en daardoor voor zijn buitenhuiselijke omgeving excentrieke – muzikale smaak op na. Hij had een speciale belangstelling voor Russische koorliederen. Pas veel later zou hij tijdens zijn studiejaren in Leuven een hilarische op David Byrne gerichte idolatrie ontwikkelen. Hij voelde zich blijkbaar aangesproken door diens gimmick van leptosome waanzin en kon hem ook imiteren, niet geheel onverdienstelijk en tot in de hoogste registers van Psycho Killer toe. Mijn broer was ook een van de bevoorrechten die alert genoeg waren geweest om in een tent op het Leuvense Sint-Jacobsplein samen met een driehonderdtal fans van het eerste uur het concert van de toen nog onbekende Dire Straits bij te wonen. Dat moet omstreeks 1978 zijn geweest en dit wapenfeit werd een van de weinige zaken waarmee hij er ooit in slaagde mij jaloers te maken.

Ook de kriepende toonladders die mijn zus Pauline, die viool studeerde, in haar slaap- en studeerkamer produceerde, leverden lange tijd een aanzienlijke bijdrage tot de klankband van mijn kindertijd. (Andere elementen daarop: de maar zelden rinkelende telefoon, de wandklok die tot het overlijden van mijn moeder een halve eeuw later is blijven tikken en op geregelde uren slaan, de kille stilte die tussen mijn ouders heerste, de vogels in de tuin op vroege zomerochtenden, het geknetter van de tweetaktmotor waarop de jongste zoon van de overburen midden in de nacht thuiskwam – toen hij nog thuiskwam want hij eindigde zijn achttienjarige bestaan als passagier in een vermorzeld 2pk’tje –, de weemoedige melodie die de alcoholische Italiaanse ijsventer ’s zomers tot een eind na zonsondergang uit zijn toeter toverde.) Naast het vioolspel droeg mijn zus Georges Moustaki en de Nederlandstalige kleinkunst een warm hart toe. Zij was het bovendien die het voorrecht wist af te dwingen om op zondagvoormiddag naar het radioprogramma Harbalorifa te mogen luisteren, en daar profiteerde ik ook van – ik heb er een zwak voor de pioniers van het Vlaamse méér-dan-levenslied aan overgehouden: Wannes Van de Velde, Zjef Vanuytsel, Kris De Bruyne. Ook Cornelis Vreeswijk en Boudewijn de Groot goten langs die weg in mijn bewustzijn een eerste fundering voor hun melodieën en teksten die mij mijn hele verdere leven lang zouden begeleiden en troosten.





(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2