Ik
ben van 1961 en als bewust participerend individu miste ik dus net de
spectaculaire jaren zestig die ik, vooral omwille van de culturele revolutie
die zich toen voltrok – en dan bedoel ik niet die in China – eigenlijk voor
geen geld ter wereld had willen missen. Besef ik nu. Zo’n intense en vaak –
maar niet altijd, bij nader inzien! – vrolijk makende veranderingen zijn er
sindsdien nooit meer geweest. Als ik al tot nostalgie geneigd ben, dan naar dat
nog onbezorgde, sprankelende eerste decennium van mijn kindertijd, niet naar de
mistroostige jaren zeventig en tachtig die erop volgden. En al evenmin naar de
cynische ondergangspret van de jaren negentig. Mijn enige troost is dat ik,
indien ik wél op tijd tot de jaren van verstand zou zijn gekomen om de jaren
zestig echt te beleven, nu tien jaar dichter bij mijn graf zou staan.
Míjn
culturele revolutie, die grotendeels uit een muzikale emancipatie bestond,
voltrok zich dus pas vanaf het tweede of derde jaar van de jaren zeventig. Zo
kon het gebeuren dat de eerste band waar ik voor viel al gesplit was toen het
eindelijk tot mijn besef doordrong dat hij had bestaan: mijn fascinatie voor
The Beatles was postuum – of post factum – en ik zal hier uit de doeken doen
hoe ik dat tuig, dat volgens mijn ouders niet alleen voor ontoegankelijk kabaal
verantwoordelijk was maar ook voor een infame haardracht, het zogenaamde
Beatlehaar, in mijn ouderlijke huis heb binnengesmokkeld. Want tot daar waren
ze nog niet doorgedrongen, dat hadden ook mijn oudere zus en broer niet kunnen bewerkstelligen.
Ernest
hield er aanvankelijk, als eerste in lijn, een conformerende – en daardoor voor
zijn buitenhuiselijke omgeving excentrieke – muzikale smaak op na. Hij had een
speciale belangstelling voor Russische koorliederen. Pas veel later zou hij
tijdens zijn studiejaren in Leuven een hilarische op David Byrne gerichte
idolatrie ontwikkelen. Hij voelde zich blijkbaar aangesproken door diens
gimmick van leptosome waanzin en kon hem ook imiteren, niet geheel
onverdienstelijk en tot in de hoogste registers van Psycho Killer toe. Mijn broer was ook een van de bevoorrechten die
alert genoeg waren geweest om in een tent op het Leuvense Sint-Jacobsplein samen met een driehonderdtal
fans van het eerste uur het concert van de toen nog onbekende Dire Straits bij te wonen. Dat
moet omstreeks 1978 zijn geweest en dit wapenfeit werd een van de weinige zaken
waarmee hij er ooit in slaagde mij jaloers te maken.
Ook
de kriepende toonladders die mijn zus Pauline, die viool studeerde, in haar
slaap- en studeerkamer produceerde, leverden lange tijd een aanzienlijke
bijdrage tot de klankband van mijn kindertijd. (Andere elementen daarop: de
maar zelden rinkelende telefoon, de wandklok die tot het overlijden van mijn
moeder een halve eeuw later is blijven tikken en op geregelde uren slaan, de
kille stilte die tussen mijn ouders heerste, de vogels in de tuin op vroege
zomerochtenden, het geknetter van de tweetaktmotor waarop de jongste zoon van
de overburen midden in de nacht thuiskwam – toen hij nog thuiskwam want hij
eindigde zijn achttienjarige bestaan als passagier in een vermorzeld 2pk’tje –,
de weemoedige melodie die de alcoholische Italiaanse ijsventer ’s zomers tot
een eind na zonsondergang uit zijn toeter toverde.) Naast het vioolspel droeg
mijn zus Georges Moustaki en de Nederlandstalige kleinkunst een warm hart toe.
Zij was het bovendien die het voorrecht wist af te dwingen om op
zondagvoormiddag naar het radioprogramma Harbalorifa
te mogen luisteren, en daar profiteerde ik ook van – ik heb er een zwak voor de
pioniers van het Vlaamse méér-dan-levenslied aan overgehouden: Wannes Van de
Velde, Zjef Vanuytsel, Kris De Bruyne. Ook Cornelis Vreeswijk en Boudewijn de
Groot goten langs die weg in mijn bewustzijn een eerste fundering voor hun
melodieën en teksten die mij mijn hele verdere leven lang zouden begeleiden en
troosten.
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2