Fotografie heeft mij al veel bijgebracht, onder meer het
besef van ruimtelijkheid. Architectuur, stedelijkheid en landschap zijn de
gegevenheden. Met het kadreren haal je daar telkens je eigen interpretatie uit.
De aanwezigheid van mensen in het beeld (meer dan van dieren), maar ook van
cultuurelementen (talige elementen) en de interacties die zich al dan niet
toevallig voordoen vullen de ruimte in het gekadreerde beeld en brengen deze
ruimte tot leven. Dat betekent ook dat zij (de mensen, de betekenissen en de
interacties) de tijd binnenbrengen. ‘Sense of Place’, dat is: ruimte, die door
de toevoeging van tijd (leven) betekenis krijgt en daardoor tijdelijk wordt. De
kringen in het water op de affiche en de vrouw die op het punt staat het beeld
te verlaten (maar evengoed de bus die toevallig de uitsnijding tussen affiche
en gebouw vult) staan, zo bekeken, op hetzelfde niveau.
zaterdag 30 juni 2012
schrikkel 171
Groot
is mijn bewondering en waardering voor al wie zich inzet voor diegenen die het
iets minder goed getroffen heeft met de genenloterij. Verplegers zijn de heiligen
van deze hyperfunctionalistische tijd waarin onnutte elementen (niet alleen zwakzinnigen,
mindervaliden, andersvaliden, personen met een handicap of hoe je ze ook
eufemistisch wilt noemen, maar ook bejaarden en zieken) nog net niet vakkundig
worden geëlimineerd maar dan toch evenzeer vakkundig in tehuizen, homes,
gestichten, verzorgingsinstellingen en hospitalen worden weggestopt. Verplegers
doen nu wat zusters een paar generaties lang hebben gedaan. De nonnen deden het
uit liefde en gesterkt door hun geloof, de lekenverplegers doen het om de
centen maar evenzeer – dat kan niet anders want anders kun je dit niet goed
doen en volhouden – uit liefde. En misschien worden ze daarbij ook wel gesterkt
door een geloof of alleszins door een humanistische overtuiging of antropofiele
instelling.
Vroeger
liepen de ‘zotten’ onbegeleid op straat, ze hadden hun plaats in de
gemeenschap. Ik herinner mij nog dat er in Oedelem in de vroege jaren zeventig
een dorpsgek rondliep. Die mens voelde zich opgenomen, hij werd geholpen of
getolereerd, hij werd uitgelachen door kwajongens maar die werden daarvoor op
de vingers getikt en leerden zo dat niet alle mensen even normaal zijn en
tegelijk dat ze wel allemaal aanspraak kunnen maken op hetzelfde respect – en
dat is iets wat verloren is gegaan door de segregatie waaraan de zogenaamd
‘abnormalen’ tegenwoordig worden uitgeleverd.
Ik
stel me vragen bij dat onderscheid tussen normaal en abnormaal. Ik weet wel dat
men er stilaan van aan het terugkomen is, maar het onderscheid tussen opsluiten
en vrij laten rondlopen is veel te brutaal. Als we sommigen abnormaal noemen,
dan kan dat alleen op basis van het axioma dat de meerderheid normaal zou zijn.
Maar is dat wel zo? Het lijkt mij veel verdedigbaarder dat iedereen min of meer
abnormaal is, dat het verschil tussen normaal en abnormaal geen
zwart-witverschil is maar veeleer een gradueel continuüm. Wij, die onszelf
gezond van geest achten, kunnen leren van de waanzin die sommigen
nadrukkelijker kenmerkt dan ons.
wolken 412-423
wolkencitaten uit: Colum McCann, Het verre licht
419
Als hij zijn hoofd opheft, rijst hoog boven hem een geraamte van eigen makelij op naar een wolkenloze lucht boven Manhattan. (223)
412
Jagende wolken werpen schaduwen en over
de straten ligt zonlicht gestrooid. (88-89)
413
Hij zoekt een plaats midden in de gigantische
leeszaal, slaat het boek open maar leest niet, leunt in zijn stoel achterover,
warmt zijn handen onder de tafellamp en staart omhoog naar de fabelachtige
wereld van het plafond, de verbleekte wolken, de cherubijnen, de
bloemen, de wijnranken, de rozetten, de acanthusbladeren. (110)
414
Mannen zijn op het viaduct aan het werk,
bungelen aan touwen tussen hemel en aarde. Hij bekijkt hun capriolen in de regen,
heft dan zijn hoofd op, ziet de zon vanachter de treurwolken doorbreken.
(167)
415
Terwijl zijn moeder uitgestrekt op een golf
chemicaliën ligt en zijn grootvader door pijn aan de bank is gekluisterd, gaat
hij graag naar het dak om voorbij de architectuur van Harlem te kijken –
voorbij de nieuwbouw en bakstenen kerken en rouwkamers en het craquelé stucwerk
en de open terreintjes en de parken – naar de wolkenkrabbers die door
Manhattan springen. (195)
416
Soms gaat Clarence Nathan een nabijgelegen wolkenkrabber
binnen, doet zich dan voor als loopjongen en glipt stiekem naar de bovenste
verdieping om een beter uitzicht te hebben. (199)
417
Op een middag moeten twee bewakers hem van een
ladder trekken, op de drieëntwintigste verdieping van een wolkenkrabber
in aanbouw. (200)
418
Het was jaren later, op een vrijdag en zijn
werk in de wolkenkrabber zat erop, hij nam de lift naar beneden,
douchte, bond zijn haar in een korte paardenstaart en ze stonden buiten te
wachten in een spiksplinternieuwe huurauto, een Ford. (217)419
Als hij zijn hoofd opheft, rijst hoog boven hem een geraamte van eigen makelij op naar een wolkenloze lucht boven Manhattan. (223)
420
En hij denkt terug aan toen Lenora vijf was en
hoge koorts had en hij een week niet naar de wolkenkrabbers was gegaan.
(235)
421
Ze was een keer met hem meegegaan naar
Houston, waar hij met zijn ploeg aan een wolkenkrabber werkte. (239)
422
Maar we hadden ’t zo lekker daar op die stoep,
dat we de woorden veranderen en zongen van: Heer, ik ben zo in de wolken,
volgens mij zie ik de top boven. (248)
423
Dus op een avond bleef ik daarboven op de wolkenkrabber
zitten – we waren toen op zevenenveertig hoog – met Cricket, die vriend van me.
(254)vrijdag 29 juni 2012
campagne 5
Samen met C., E. en V. zet ik mij, aan C.’s pc, aan de bewerking
van de zoveelste versie van het programma terwijl C., E. en V. zich achter mij, aan
de tafel (waaraan we net samen een vegetarische spaghetti hebben gegeten),
buigen over de structuur die de tekst uiteindelijk moet krijgen: hoeveel
hoofdstukken?, in welke volgorde?, stoppen we onroerend erfgoed bij cultuur of
niet? – dat soort vragen. C. werkt aan een laptop met traag toerental, E. aait een smartphone en V. een
druk gebezigde iPad. Af en toe ontvouwt een item zich tot een gesprekje: over
de zwerfvuilproductie bij jongeren, de kasseistenen in de binnenstad, het
mogelijk recreatief aanwenden van de Spiegelrei. Ik worstel met komma’s en kommapunten,
zet passieve zinnen om in actieve, werk herhalingen weg, probeer het ietwat te rancuneuze
en chagerijnige dat hier en daar tot in de tekst van een medewerker is
doorgedrongen om te buigen tot een ‘positieve’ boodschap en schrap in de
woekering van voorbeelden die een al te ijverige bijdrager heeft verzameld,
terwijl sommige anderen misschien wel een beetje al te summier zijn gebleven. Het
resultaat moet een homogeen en leesbaar document zijn – er is nog veel werk aan
de winkel.
schrikkel 170
In
de inkom van het Guilinizwembad toont de stad de plannen die ze heeft voor mijn
wijk Kristus-Koning: een tegen een bord genagelde plattegrond met daarop
kleurtjes die aangeven wat moet dienen om te wonen, om groen te blijven, om als
openbaar domein te worden gebruikt. Jan Guilini, overigens, was een Brugse
zwemkampioen, die voor de Tweede Wereldoorlog zowat alle records op zijn naam
zette en die tijdens de Tweede Wereldoorlog vijf Engelse neergestorte
vliegeniers uit de Noordzee redde – een heldhaftige daad die hem op een
onthoofding door de Duitsers kwam te staan. Toen bestond Kristus-Koning nog
maar net; tot voor de Eerste Wereldoorlog werden de meeste gronden hier nog aangewend voor tuinbouw en laurierenteelt.
schrikkel 169
Voor de kinderen maakt het niet uit. F. krijgt haar
zevenjarigen- of lentefeest, en de daarbij horende cadeaus, en ze weet niet dat
haar de H. hostie van de eerste communie werd onthouden en dat het feest een
afgeleide is van iets wat nog niet zo lang geleden algemeen heeft bestaan. Die hostie
kon ze niet krijgen want ze is – denk ik – niet gedoopt, en ze is niet gedoopt
omdat haar ouders niet gelovig zijn. Net zoals het geloof destijds is atheïsme
een erfelijke eigenschap. Maar het maakt niet uit. God is niet vertoornd. Hoe
zou hij dat kunnen zijn, op zo’n onschuldig kind? Het is mooi weer en F. is in
het wit gekleed en ze holt samen met haar vriendinnetje en neefje A. het huis
rond. Ze is zeven jaar en alles is nog mogelijk.
schrikkel 168
Nu nog. Nu kan het nog. De gewone handelingen. Hoeveel
keren is deze wasdraad gebruikt? Hoeveel keer nog door ons? Vladimir kijkt in
zijn hoekje toe, eenzelvig. Maar wat zal er met hem gebeuren, na deze laatste
zomer in De Panne?
facebookbericht 301 / van boeken bezeten 13
tot deze methode ben ik uit eigen vinding gekomen -
inderdaad een garantie voor een mooie holle rug, en zeker geen scheve, wat een
horreur is; overigens ben ik het fetisjisme niet genegen van diegenen die
stellen dat een boek niet volledig mag worden geopend en dat er te allen tijde
niet het minste kreukje in de rug zichtbaar mag worden: een boek is een
gebruiksvoorwerp, je moet het bijvoorbeeld open kunnen leggen, en wel in die
mate open dat het open blijft liggen, voor het geval je, ik zeg maar wat,
notities moet maken of in de keuken de fluitende waterketel het zwijgen moet
gaan opleggen
(met dank aan JWL)
reactie
bij FB bericht 300.
Mijn haren rezen ten berge toen ik op de radio dat pleidooi hoorde over het onderwijs als springplank naar de industrie. Het wekt een nostalgie op naar de 'humaniora', waar, denk ik, het doel was de leerling nog eventjes als humane mens te vormen vooraleer deze in de grote-mensen-wereld van geld verdienen terechtkwam.
beste groet, K.
Mijn haren rezen ten berge toen ik op de radio dat pleidooi hoorde over het onderwijs als springplank naar de industrie. Het wekt een nostalgie op naar de 'humaniora', waar, denk ik, het doel was de leerling nog eventjes als humane mens te vormen vooraleer deze in de grote-mensen-wereld van geld verdienen terechtkwam.
beste groet, K.
schrikkel 167
Zeventien
jaar geleden ontmoette ik W. voor het eerst. Ik interviewde hem naar aanleiding
van de vijftiende verjaardag van het door hem opgerichte Poëziecentrum. Een
jaar later bleek hij mij niet te zijn vergeten. We belandden in een
win-winsituatie – zoals dat in andere kringen dan de onze blasé wordt genoemd.
Ik hielp hem en hij mij. En dat is nog altijd zo.
gedichten zijn niet overbodig
Dit interview verscheen op 25 november 1995 in De Standaard.
Willy Tibergien mag zich een gelukkig man noemen. Zijn Poëziecentrum is in vijftien jaar uitgegroeid tot het belangrijkste trefpunt voor poëzie in de Lage Laden. En de Poëziekrant, waar hij twintig jaar geleden vanaf het eerste uur bij betrokken was, is voor velen een onmisbaar tijdschrift geworden. Ondanks alle beslommeringen slaagt Tibergien er nog in om van poëzie te genieten. De dubbele verjaardag van centrum en krant wordt vandaag met een 1ste Internationaal Poëziefestival en met happenings in het Gentse stadscentrum gevierd.
Willy Tibergien mag zich een gelukkig man noemen. Zijn Poëziecentrum is in vijftien jaar uitgegroeid tot het belangrijkste trefpunt voor poëzie in de Lage Laden. En de Poëziekrant, waar hij twintig jaar geleden vanaf het eerste uur bij betrokken was, is voor velen een onmisbaar tijdschrift geworden. Ondanks alle beslommeringen slaagt Tibergien er nog in om van poëzie te genieten. De dubbele verjaardag van centrum en krant wordt vandaag met een 1ste Internationaal Poëziefestival en met happenings in het Gentse stadscentrum gevierd.
Willy Tibergien, met zijn 50 jaar zelf ook jubilaris, gaat
ons voor naar zijn hoofdkwartier, op de zolder van ‘zijn’ pand aan de
Hoornstraat. Hij spreekt, zoals het een poëtische ziel past, minzaam maar soms
ook wat verbeten, vooral wanneer de onvermijdelijke centenkwesties worden
aangeroerd.
‘Ik vraag niet in de eerste plaats meer geld voor het
Poëziecentrum, ik vraag meer waardering. De minister van Cultuur, Luc Martens,
citeert in zijn toespraken mooi uit Nijhoff en Van Wilderode, maar hij zou
beter wat meer opzijleggen voor een instelling waar een gerenommeerde
Nederlandse literator als Gerrit Komrij komt opzoeken wat hij in eigen land
niet vinden kan. 50 miljoen frank voor de Frankfurter Buchmesse; 15 miljoen
voor Liber in Barcelona – dat geld kan beter worden besteed. Het is toch
schrijnend dat kort na die buitenlandse boekenfestijnen, waar de minister op
korte tijd veel gemakkelijke eer oogst, een instelling als het Nationaal
Centrum voor Jeugdliteratuur moet liggen zieltogen. Gaat het niet altijd zo?
Slachtoffers van overstromingsrampen zien ook liever het geld waar ze recht op
hebben dan een koning die op zijn botten
door het water in hun straat komt waden.’
Het Poëziecentrum
functioneert toch goed?
‘Jazeker, maar er zou zoveel meer kunnen gebeuren. Stilstaan
is achteruitgaan. De mensen die hier deeltijds werken, zouden gerust full-time
aan de slag kunnen. Automatisering dringt zich op. Het wordt hoogtijd dat het
Poëziecentrum de officiële erkenning als Vlaams-Nederlands steunpunt voor de
poëzie krijgt die het verdient. Dan zouden we eindelijk zonder ademnood kunnen
werken. Wat meer aandacht besteden aan de jeugd, bijvoorbeeld, iets waar de
huidige minister van Cultuur blijkbaar op aanstuurt. We denken ook aan een
actie om poëzie in de openbare bibliotheken beter aan bod te laten komen.’
Op dit ogenblik draait het Poëziecentrum op 4.250.000 frank
van de Vlaamse Gemeenschap, 400.000 frank van de Nationale Loterij, 150.000
frank van de provincie Oost-Vlaanderen. Gent levert 250.000 frank. Op
voorwaarde dat het bedrag gaat naar de organisatie van het Poëziefestival, in
samenwerking met de stedelijke dienst Kunsten. Het Vlaamse Cultureel
Ambassadeurschap zorgde dit jaar voor een toetje van 2 miljoen.
De boekenzaak, die onder de naam ‘De Sporen’ in hetzelfde
pand gehuisvest is, maakt sinds kort juridisch geen deel meer uit van de vzw
Poëziecentrum. Wel is het zo dat de winkel, een bvba, de vzw ‘sponsort’. De
statutaire scheiding was nodig omdat het Poëziecentrum op een gegeven ogenblik
als ‘gemengd bedrijf’ werd beschouwd en zo zijn subsidies dreigde te mislopen.
Met deze middelen laat Tibergien zijn documentatiecentrum
meer dan behoorlijk functioneren, geeft hij een tijdschrift en boeken uit, en
organiseert hij poëziemanifestaties. Naast een jongerenbanenplanner staan vijf
mensen op de loonlijst van het Poëziecentrum, van wie twee deeltijds.
Het Poëziecentrum houdt zich uitsluitend bezig met
Nederlandstalige poëzie. ‘Van Bertus Aafjes tot Frank Zonderland, een Gentse
dichter die wellicht niemand kent.’ Ook poëzie in vertaling, zowel buitenlandse
als Nederlandstalige die in een andere taal is vertaald, is hier te vinden.
Financiën
Willy Tibergien windt zich lichtjes op wanneer we over de
financiën doorbomen. ‘Ik hoor al vijftien jaar dat er voor literatuur niet
genoeg geld is! Waarom laat men dan voortdurend versnippering toe, waarom is
men voortdurend geneigd nieuwe instituten in het leven te roepen? Men zou,
zoals in Nederland, organisaties met louter regionaal belang door regionale
instanties moeten laten subsidiêren, zodat de nationale initiatieven beter aan
bod kunnen komen. In Vlaanderen is maar voor één poëziecentrum plaats, net
zoals er hier maar één theaterinstituut bestaat. Het zieltogende Europees
Poëziecentrum in Leuven vraagt om samenwerking. Voor mij is dat goed, maar wij
zijn geen vragende partij.’
Mooi, een man met een knipselarchief, die versnippering wil
tegengaan.
Het documentatiecentrum telt inmiddels meer dan 15.000
titels, zowel bundels als secundaire literatuur. Naast een uitgebreid
krantenknipselarchief bevat het ook een grote verzameling tijdschriften. Niet
alleen het actualiseren, ook de concrete werking van het documentatiecentrum
vergt heel wat inzet. ‘Je kan hier gerust alles opvragen wat niet altijd
gemakkelijk in de boekhandel of in de openbare bibliotheken te vinden is. Wie
niet kapitaalkrachtig genoeg is om zich een bundel aan te schaffen, kan
fotokopies maken? Onze deur staat voor iedereen ongeveer vijftig uren per week
open. Wij vragen alleen een bijdrage van 300 frank per jaar.’
Wat is de rol van de
uitgeverij binnen het Poëziecentrum?
‘Die is belangrijk. Zeker nu het aantal gewone uitgeverijen
dat zich aan poëzie waagt wel bijzonder klein is geworden. De uitgeverij van
het Poëziecentrum is een van de middelen om de globale doelstelling, het
verspreiden van poëzie, te verwezenlijken. Vooral de bloemlezingen doen het
goed. Met onze Bladen voor de poëzie
daarentegen, waarmee we jaarlijks vier bundels van goede Vlaamse dichters
uitgeven, bereiken we te weinig mensen. Bijna niemand bespreekt ze, bijna
niemand koopt ze? En de aankoop door het ministerie van ochgod 25 exemplaren
ervaar ik eerder als een kaakslag in het gezicht van de uitgever en van de
auteur dan als een effectieve steun. Daarom stoppen we ermee. Tegen mijn zin.
We blijven wel goede Vlaamse dichters steunen, maar het zal op een andere
manier moeten gebeuren.’
Marginaal
Niet iedereen ligt
wakker van literatuur. En zeker niet van poëzie. Vecht het Poëziecentrum tegen
de bierkaai?
‘Poëzie is binnen de literatuur inderdaad een marginaal maar
zeker geen overbodig genre. De drempel ligt blijkbaar hoger dan vroeger, toen
er nog zoiets als een orale cultuur bestond waardoor men gedichten en liederen
uit het hoofd leerde en overleverde. Maar ik wanhoop niet. Tijdens de actie
“Plamuur een gat in je cultuur” van het Cultureel Jongerenpaspoort kwamen hier
tweehonderd jongeren over de vloer. Vrijwillig Minstens enkelen onder hen komen
hier terug. Het komt erop aan het potentiële publiek aan te spreken. En of dat
nu door het verkopen van een prentkaart of een T-shirt of een ticket voor ons
poëziefestival gebeurt, lijkt mij minder belangrijk. Zo elitair ben ik niet, om
een prentkaart met een vers erop minderwaardig te vinden.’
Oké. Maar heeft poëzie
genoeg maatschappelijke relevantie? Uw Poëziecentrum kost de gemeenschap geld.
Wat geeft u haar terug?
‘Ik weet nog niet zo zeker of alles per se nuttig moet zijn.
Schoonheid verdient ook een plaats in onze samenleving. Nu wordt de schoonheid
van de poëzie inderdaad minder opgemerkt onder het geweld van allerlei
mediatieke evenementen. Neem bijvoorbeeld dat Beatles-revival.’
U vindt een versregel
als ‘Free as a Bird’ beslist niet onaardig…
(glimlacht) ‘Ach.
Hoewel, “The Fool on the Hill” is toch een tekst met poëtische kwaliteit… (mijmerend) Ik identificeer mij daar
soms een beetje mee…
Onderwijs
Is het toegankelijk
maken van poëzie niet in de eerste plaats een van de taken van het onderwijs?
‘Inderdaad. Maar dan moet het wel op de juiste manier worden
aangepakt…’
Het gevoel dat mijn
oudste zoon, in het derde kleuterklasje nu, vertolkte toen ik deze middag
vertelde dat ik naar een meneer in Gent ging die een winkel had met boeken vol
gedichten: ‘Ik háát gedichten,’ zei hij. Ik kan mijn oogappel nochtans geen
gebrek aan taalgevoeligheid aanwrijven.
‘Tja. De grote fout, die vooral in het secundair onderwijs
wordt begaan, is dat men gedichten plat analyseert. Dan moeten er, met de daver
op het lijf, nog examenpunten op verdiend worden ook. Uiteraard krijgen
kinderen die hele dagen naar videoclips kijken op die manier een hekel aan
poëzie. Ik zou er potverdorie ook een
hekel aan krijgen! Neen, plaats de gedichten in een ruime context, spits ze toe
op de actualiteit en de eigen leefwereld… Daarom moet je het verleden nog niet
verwaarlozen. Geef de jongeren toch een gedicht van Boudewijn Büch over Mick
Jagger te lezen.
Ik zeg niet dat het daarbij moet blijven, alleen dat het
daar moet vertrekken. Werk met thema’s. Of geef de leerlingen een bloemlezing
liefdespoëzie mee, in plaats van dat gortdroge handboek waar “de inspectie”
over waakt. Komaan, dat is flauwekul. En help dat valse beeld van de gekke,
wereldvreemde dichter uit de wereld, door biografisch materiaal mee te geven.
Wat ik ook niet begrijp is waarom het hele poëzieonderricht in dat voorlaatste
jaar van het secundair onderwijs wordt samengeperst. Men zou het over de zes
jaar moeten spreiden.’
Media
Zoals in alles,
tegenwoordig, kunnen de media ook een rol spelen in de verspreiding van poëzie.
Hoe kunnen ze dat goed doen? Zit er meer in dan het schaamlapje dat ‘Coda’ heet
en alleen bij nachtuilen en in slaap gevallen zappers bekend is? Of zijn de
media vooral geneigd om alleen datgene te bieden waarvan zeker is dat het
publiek het wenst en…
‘…en het publiek wenst geen poëzie? (bedachtzaam) Is het wel waar dat het publiek krijgt wat het
vraagt? Is het niet veeleer zo dat het publiek in zijn luie stoel aanvaardt wat
de media opdringen? Maar goed, misschien komt er met de herdefiniëring van de
opdracht van de BRTN meer ruimte voor cultuur op tv.’
Het dubbele jubileum
van het Poëziecentrum werd ingezet met de aankondiging van een bijsturing. U
bent van plan meer aandacht te besteden aan poëziemanifestaties. Dat ligt in de
lijn van de nieuwe mediacultuur.
‘We organiseren al van in het begin poëziemanifestaties.
Onze doelstelling is en blijft, naast het bewaren van het verleden: poëzie
dichter bij de mensen brengen. Als dat via de podia kan, dan moeten we die kans
benutten. Het documentatiecentrum blijft onze belangrijkste opdracht, laat
daarover geen misverstand bestaan. De geëigende plek voor gedichten blijft de
bundel. Dat we een groots opgezet poëziefestival organiseren, heeft ook een
pragmatisch aspect. Op basis van onze huidige activiteiten zijn wij wat
subsidies betreft blijkbaar aan een plafond gekomen. Misschien kunnen wij met
nieuwe activiteiten nieuwe financiële bronnen aanboren.’
Dreigt u met uw 1ste
Internationale Poëziefestival niet in het vaarwater te komen van Behoud de
Begeerte, organisator van literaire manifestaties als ‘Saint-Amour’ en
‘Geletterde Mensen’? In uw jubileum-persbericht had u het toch niet voor niets
over ‘poëzieavonden die nu eens niet in de eerste plaats commercieel zijn’?
Luc Coorevits van Behoud de Begeerte speelt op veilig met
grote namen. Ik zie Coorevits meer als de Herman Schuermans van de literatuur.
Waarop baseert hij trouwens zijn ambitie om de literatuur te monopoliseren? Hij
zou nog het liefst willen dat we ons opsluiten in ons documentatiecentrum en
dat de mensen moeten aanbellen om er binnen te komen.¨’
Hekel
Willy Tibergien en het Poëziecentrum worden vaak met elkaar
geïdentificeerd. Ten onrechte natuurlijk, want in de Hoornstraat 11 werken nog
andere mensen, en Tibergien zelf is soms ook élders te vinden. Houdt hij zich
dan ook met poëzie bezig? Écht dan? En hoe is hij ertoe gekomen. Het antwoord
verrast.
‘Ik was zo iemand die met een hekel aan poëzie de middelbare
school verliet. Precies om de redenen die ik noemde: analyseren, uit het hoofd
leren, voordragen. Mijn interesse is pas gewekt door het enthousiasme van een
leraar op de Kadettenschool, Raymond Van den Broeck, tegenwoordig docent
vertalingen? Ook André Demedts, in de bibliotheekschool dan, heeft in mij het
heilige vuur aangewakkerd. Net als Van den Broeck op een subtiele, niet
opdringerige wijze. Ik begon als vanzelf met het aanleggen van een
poëziebibliotheek. Daar kwamen ook knipsels bij, en zo is ontstaan wat later
het Poëziecentrum zou worden.’
Hoe gaat u om met
poëzie?
‘Ik heb altijd gevonden dat je gedichten bij voorkeur moet
lezen. Voordrachten die ik van in het begin vaak heb bijgewoond, kunnen de
teksten verrijken, maar dat is niet altijd het geval. Ik lees grasduinend,
associërend. Ik overloop de titels, zoek het gedicht op waarvan de titel mij
aanspreekt, zoek dan weer iets anders op… Ik lees nooit een dichtbundel voor naar achter in één keer uit. Romans lees
ik weinig, wel biografieën. Kouwenaar, Campert, Claus, Herzberg en Hertmans
zijn mijn favoriete hedendaagse dichters. Ik heb ook een boontje voor Van
Ostaijen en Van de Woestijne. Minder voor Gezelle.
Bij de buitenlandse dichters hou ik vooral van Celan, Rilke
natuurlijk, García Lorca. En een oude liefde van mij is César Vallejo, uit
wiens poëzie Bart Vonck net een bloemlezing heeft samengesteld. Je hebt
natuurlijk veel soorten poëzie, die je moeilijk tegen elkaar kunt afwegen. Ik
kan bijvoorbeeld het kolderwerk van Kees Stip of drs. P appreciëren. En ik houd
ook veel van de teksten van Jacques Brel en Georges Brassens.’
Dit interview verscheen op 25 november 1995 in De Standaard.
Het Poëziecentrum is intussen verhuisd naar Vrijdagmarkt 36,
ook in Gent.
donderdag 28 juni 2012
schrikkel 166
Ik droom er wel eens van: dat de toevloed van alsmaar nieuwe
weetjes en feiten, van valse en echte berichten, van belangrijk nieuws en
triviale incidenten (Het Laagste Nieuws) eindelijk zou stoppen; dat we eindelijk
tot rust zouden kunnen komen en ons bezighouden met wat er werkelijk toe doet;
dat niemand dicteert wat dat dan zou kunnen of moeten zijn; dat we met andere
woorden niet onder de sociale druk van de algemeen aanvaarde smaak en de
dictaten van de mode moeten gebukt gaan; dat we een keer voorbij de
krantenwinkel passeren en er niet de gewone drukte waarnemen maar een vreemd
verstild moment: de rolluiken zijn neergelaten, niemand heeft er zijn wagen
geparkeerd, de niet aflatende stroom van ‘laatste nieuws’ is tot rust gekomen.
dinsdag 26 juni 2012
schrikkel 165
Een manifestatie in de neutrale zone: dat is verboden
en dus moedig. Er komt snel politie opdagen, maar die ziet snel in dat de
betogers nog geen vlieg kwaad zouden doen. Ze mogen nog een paar keer scanderen
dat een staat die zijn cultuurdragers op droog zaad zet, uiteindelijk zichzelf
de das omdoet (dat is niet wat ze letterlijk zeggen, maar hun – ludieker opgevatte
– woorden komen wel daar op neer), en dan gaat de groep uit elkaar: vreedzaam,
vriendelijk en vrij.
reactie
Keuzes pretenderen hier aanlokkelijke vrijheid, de diepe val
kan hier alleen maar op volgen. Economisch denkend onderwijs schept alleen maar
zijn eigen failliet. Pascal, ik volg je volledig in je redenering.
G.M.
G.M.
facebookbericht 300
twee stellingen en een vraag, die in mij opkomen naar
aanleiding van de plannen om het secundair onderwijs te hervormen en de
onenigheid die daarover is ontstaan:
1. er
is een verschil tussen gelijkwaardigheid en gelijkheid; oké dat je ernaar
streeft iedereen gelijke kansen te geven, maar dat mag niet gaan ten koste van
de on-gelijkheid tussen de kinderen - en 2. bespaar kinderen de verlokking om
zelf te moeten kiezen maar doe het niet, zoals Smet, door alle
keuzemogelijkheden weg te werken in een grote gelijkschakeling - en ik leg nog
een kaart op tafel, niet als stelling maar nu als vraag: 3. moeten wij
klakkeloos instemmen met de gedachte dat het onderwijs moet omgevormd worden om
zo goed mogelijk aan de noden van de economie/industrie te beantwoorden?; is,
met andere woorden, het onderwijs een machine die arbeidskrachten levert?
wolken 393-411
wolkencitaten uit: W.G. Sebald, De ringen van Saturnus
408
Bijna vier uur was ik onderweg, en ik zag niets anders dan de al grotendeels afgemaaide, tot aan de horizon reikende korenvelden, de met laaghangende wolken bedekte hemel en de boerderijen, die op een afstand van een, twee mijl van elkaar lagen en meestal door een klein eilandje van bomen waren omringd. (…) Af en toe scheurde het wolkendek een beetje open op deze dag die in mijn herinneringen nu eens loodzwaar, dan weer geheel gewichtloos was. (243)
393
Door de fantastische invloed van de pijnstillers die
in mij rondcirkelden voelde ik mij in mijn ijzeren traliebed net een
ballonvaarder die gewichtloos voortglijdt door het wolkengebergte dat
rondom hem oprijst. (26)
394
Het is verbazend, zegt Browne, hoe lang de aarden
potten met hun dunne wanden ongedeerd twee voet diep in de grond bewaard zijn
gebleven terwijl er ploegscharen en oorlogen overheen zijn gegaan en grote
huizen en paleizen en wolkenhoge torens zijn ingestort en vergaan. (34)
395
Het was een dag met een zeer laaghangende bewolking
toen ik in augustus 1992 naar de kust reed met de oude, tot aan de ruiten met
roet en olie besmeurde dieselrailbus die destijds de verbinding tussen Norwich
en Lowestoft onderhield. (39)
396
Toen ik de volgende morgen met de rugzak over mijn
schouder hotel Victoria verliet, was
Lowestoft onder een wolkenloze hemel weer tot leven gekomen. (53)
397
Tegen het einde, als het schip op de thuishaven
afstevent, breken de stralen van de avondzon door de wolken heen en
verspreiden ze hun glans over de nu stil geworden zee. (63-64)
398
Het was alsof er een glazen stolp over de wereld heen
was gezet, totdat er uit het westen machtige stapelwolken opkwamen die
langzaam een grijze schaduw over de aarde trokken. (69)
399
Wolkenbanken pakten samen boven de
zee die nu met witte strepen bekrast was. (76)
400
De regenwolken waren weggetrokken toen ik na
het avondeten een eerste rondgang maakte door de straten en stegen van de stad.
(85)
401
Verder en verder gleed mijn blik over de zee, tot daar
waar de duisternis het dichtst werd en waar, amper meer te onderscheiden, een
zeer merkwaardig gevormde wolkenbank lag, waarschijnlijk het
achteraanzicht van de regen die aan het eind van de middag op Southwold was
neergekomen. (88-89)
402
De spitse toppen van de bergen waaruit ik tevoorschijn
was gekomen tekenden zich met welhaast beangstigende scherpte af tegen een
turkooisblauwe hemel waaraan twee of drie roze wolken zweefden. (89)
403
In werkelijkheid heeft Ruisdael bij het schilderen
namelijk natuurlijk niet op de duinen gestaan, maar op een denkbeeldig punt een
stukje boven de wereld. Alleen zo kon hij alles tegelijk zien, de reusachtige wolkenhemel
die tweederde van het schilderij beslaat, de stad die, afgezien van de boven
alle huizen uittorenende Sint-Bavokathedraal, nauwelijks meer is dan een soort
rafels aan de horizon, de donkere bosjes en struiken, de boerderij op de
voorgrond en het lichte veld waar de banen wit linnen op de bleek liggen en
waar, voorzover ik het kon tellen, zeven of acht figuurtjes van amper een halve
centimeter groot aan het werk zijn. (92-93)
404
Op de tafels liggen oude registers van de
havenmeesters, logboeken, verhandelingen over de zeilscheepvaart, diverse
nautische tijdschriften en boeken met gekleurde platen waarop legendarische
zeeklippers en oceaanstomers als de Conte
di Savoia en de Mauretania staan
afgebeeld, reuzen van staal en ijzer, meer dan driehonderd meter lang, die met
hun schoorstenen vaak in de laaghangende wolken verdwijnen en waar het
hele Capitool van Washington in gepast zou hebben. (101-102)
405
De blauwe hemel welfde zich over de daken van de
huizen, en de wolken zweefden hoog in de lucht voor de wind uit als een
eskader zeilboten. Misschien heeft Konrad tijdens de uitvaart, terwijl de
geestelijke in zijn zware, met zilverdraad bestikte ornaat de dode in zijn graf
toverwoorden achterna mompelde, zijn blik een moment opgeslagen en dat
schouwspel van zeilende wolken gezien zoals hij het nog nooit van zijn
leven gezien had (…). (116)
406
In de jaren die op de eerste ontmoeting in Wales
volgden, zochten Browne en FitzGerald elkaar herhaaldelijk op in Bedfordshire
respectievelijk Suffolk, en dan reden ze in een wagentje met één paard door het
land, doorkruisten de velden, gingen tegen de middag een herberg binnen, keken
de altijd naar het oosten trekkende wolken na en voelden soms misschien
de stroming van de tijd op hun voorhoofd. (205)
407
Terwijl ik op de pier op de veerman zat te wachten,
brak de avondzon door de wolken en bescheen de grote bocht van de
zeekust. (238)408
Bijna vier uur was ik onderweg, en ik zag niets anders dan de al grotendeels afgemaaide, tot aan de horizon reikende korenvelden, de met laaghangende wolken bedekte hemel en de boerderijen, die op een afstand van een, twee mijl van elkaar lagen en meestal door een klein eilandje van bomen waren omringd. (…) Af en toe scheurde het wolkendek een beetje open op deze dag die in mijn herinneringen nu eens loodzwaar, dan weer geheel gewichtloos was. (243)
409
Ongeveer om de mijl kom je door een dorpje dat zelden
meer dan een tiental huizen telt, en die dorpjes zijn zonder uitzondering
genoemd naar de patron van de betreffende dorpskerk, heten dus St. Mary en St.
Michael, St. Peter, St. James, St. Andrew, St. Lawrence, St. John en St. Cross,
reden ook waarom de hele landstreek door zijn bewoners The Saints wordt
genoemd. Men zegt dus bijvoorbeeld: He bought land in The Saints, clouds are coming up over The
Saints, that’s somewhere out in The Saints enzovoort. (251)
410
Seinvuren verlichten de door duizenden soldaten
bezette tinnen van de stad, de vuurspuwende parabolische banen van de kogels
kruisen elkaar in de donkere lucht, en vóór elk kanonschot schiet er een felle
flits omhoog, over de stapelwolken heen tot in het blauwe zenit. (258)
411
Witte wolken dreven voort in de duisternis, en
telkens weer schoot er langs de hemel een angstaanjagende flikkering, die zoals
ik later hoorde werd veroorzaakt doordat de hoogspanningsleidingen met elkaar
in contact kwamen. (267)maandag 25 juni 2012
Een strak geweven rouwsluier

Wie uit is op een goed en spannend ‘verhaal’, kan er beter
niet aan beginnen. De ringen van Saturnus
is spannend op een ándere manier. Toch even het ‘verhaal’. De ik-figuur
bevindt zich in een soort van depressie die, zo blijkt tussen de regels, het
gevolg is van het zwarte gat waarin hij is gevallen na het voltooien van zijn
vorige boek en na een voettocht door Suffolk, die hij maakte om aan de nare
gevolgen van dat vallen te ontkomen. Op die voettocht werd hij echter overmand
door tristesse en weemoed, om niet te zeggen wanhoop, het resultaat van de voortdurende
confrontatie met sporen van verval en vergankelijkheid die her en der in het Oost-Engelse
landschap verspreid liggen en waarvoor hij, het moet gezegd, een aan het
morbide grenzende belangstelling aan de dag legde. In het ziekenhuis, waarin
hij dus uiteindelijk is beland, maakt hij een aanvang met het uitwerken van de
aantekeningen die hij tijdens zijn meerdaagse voettocht heeft gemaakt – en die
aantekeningen groeien uiteindelijk uit tot: De
ringen van Saturnus.
De ringen van Saturnus
bestaat uit een op het eerste gezicht lukraak samengestelde, gewoon de gangen
van de wandelaar volgende compilatie van observaties, indrukken en steeds
verder in de aan de bezochte plaatsen gekoppelde geschiedenissen uitwaaierende
associaties. Zo herinnert, in hoofdstuk 1, de ik-figuur zich een jaar nadat hij
het ziekenhuis heeft verlaten dat hij daar een keer in uiterste wanhoop door
het raam naar de parking heeft staan kijken en hij beseft nu dat een zekere
Michael Parkinson toen nog in leven was. Ook Parkinsons vriendin, Janine
Rosalind Dakyns, is ondertussen gestorven. Dakyns hielp de ik-figuur, die kort
na zijn ontslag uit het ziekenhuis bij haar aanklopte met een vraag over de
zeventiende-eeuwse geleerde Thomas Browne. Thomas Browne was chirurg en de kans
bestaat dat hij aanwezig was bij de door Rembrandt vereeuwigde ‘Anatomische les’
van Nicolaas Tulp. Enzovoort. Dat soort van duizelingwekkende sprongen.
Zo begint een hele reeks reizen, door de tijd en over heel
de wereld, in werkelijkheid en in de geschriften van anderen – reizen die het
kader van de wandeling langs de kust van Oost-Engeland ruimschoots overschrijden
en waarvan het bezoek aan het Mauritshuis in Den Haag, waar de ik-figuur de ‘Anatomische
les’ van Rembrandt gaat bestuderen, maar een van de vele etappes is.
De associaties van Sebald vormen een op het eerste gezicht
gratuite compilatie – maar dat is dus niet zo. Verre van. Met talrijke echo’s,
spiegelingen, parallellen, en met een consequent opgezette uitdieping van beelden,
thema’s, metaforen (de spiegels, de haringen, het licht en de duisternis, de nevels,
de blikken, de afgronden, het woestijn en het zand…), is Sebalds verslag van
een voetreis allerminst gratuit en op toeval gebaseerd samengesteld, neen, het
is een in hoge mate beredeneerd en artificieel bouwwerk, een strak
gecomponeerde tekst, die de min of meer willekeurige logica van een droom lijkt
te volgen maar die in feite een strak en dwingend weefsel is – en die term gebruik ik niet zomaar want een van de
belangrijkste motieven, om niet te zeggen het belangrijkste, is: ‘zijde’.
Maar eerst nog even terug naar het thema. Dat is,
uiteindelijk nog meer dan de alom aangetroffen vergankelijkheid: het onvermogen
om over die vergankelijkheid te spreken. Want daar begon het: bij het zwarte
gat waarin de ik-figuur op zichzelf geworpen is – de ik-figuur die nergens bij
naam wordt genoemd maar van wie we toch vernemen dat hij, net als W.G. Sebald,
uit Duitsland afkomstig is, in Norwich doceert en in hetzelfde jaar als Sebald
geboren is, en die dus met Sebald kan worden vereenzelvigd. Het begon bij een pathologisch
te duiden zwart gat dat gaapt als een afgrond (zoals de kliffen waarop de
wandelaar over de Noordzee uitkijkt gapen als een afgrond). In dat zwarte gat
is het schrijven, het spreken dus eigenlijk, onmogelijk. Het genezingsproces,
dat samenvalt met een verwerkings- of rouwproces, bestaat uit het opnieuw
verwerven van de macht over het woord, uit het overwinnen van het lijden dat
ontstaat vanuit de ervaring van onuitsprekelijkheid.
Het onuitsprekelijke: dat is het grote en wellicht belangrijkste
probleem van de geschiedschrijving. Hoe kun je de geschiedenis reconstrueren
van een havenstad die, door de erosie die aan de kliffen knaagt, volledig in
zee is verdwenen? Hoe kun je het lijden van de vele duizenden die op het
slagveld van Waterloo, in de modder van Vlaanderen en Verdun, op de plantages in
de kolonies, tijdens de Opiumoorlogen in China of in een zeeslag tussen Britten
en Nederlanders ergens in de zeventiende eeuw gevallen zijn? Hoe kun je, last but certainly not least, spreken
over de holocaust?
Een van de personages die Sebald opvoert, eigenaar van een
van de door de ik-figuur bezochte landhuizen en drager van de omineuze naam Le
Strange, was als Brits militair betrokken bij de bevrijding van Bergen-Belsen.
Hij heeft er achteraf nooit met een woord over gerept en beperkte zich tot zijn
activiteiten als verdienstelijk tuinier en toeristentreintjebestuurder. Maar
het onnoemelijke lijden dat hij heeft aangetroffen blijft voorgoed verhuld in
de nevelen van de geschiedenis.
We blijken met andere woorden veroordeeld tot een dubbel of
zelfs driedubbel rouwproces: om het lijden, om de onuitsprekelijkheid van het
lijden en, bijgevolg, om het onvermogen tot adequate rouw.
Het breedst uitgesponnen en centraal in de compositie De ringen van Saturnus uitgezette motief
is ‘zijde’: de grondstof, het winningsproces, de fabricatie, het product. De zijde
die gebruikt wordt om de netten te vervaardigen waarmee op haring werd gevist, de
zijde die in belangrijke mate aan de basis lag van de welstand van de Chinezen
(of van een Chinese opperklasse), de zijde die werd gebruikt om rouwsluiers te
weven.
Met de zorgvuldig in De
ringen van Saturnus uitgezette en voortdurende naar elkaar verwijzende,
elkaar spiegelende en echoënde motieven, weeft Sebald bedachtzaam en geduldig een
rouwsluier waarin duizend details een structurele functie hebben en het geheel
zin en samenhang verlenen. De vorm en de inhoud bekrachtigen elkaar – en zo
hoort het ook: Sebald toont overtuigend aan dat de door hem gekozen vorm voor
zijn inhoud, zijn thema, noodzakelijk
is. Hij toont zelfs aan, denk ik, dat de artistiek hoogstaande tekst, zoals hij
er met De ringen van Saturnus een
heeft geschreven, de enige manier is waarop over het onuitsprekelijke kan
worden gesproken.
Op de laatste bladzijden komt alles samen – en ik kan het niet
expliciteren zonder te raken aan de spanning die de lezer in de ban houdt: het zijdemotief,
het thema van onuitsprekelijkheid en onmogelijke geschiedschrijving, de rouwverwerking
als drijfveer tot schrijven. Het is een magistrale apotheose, een die je door
de vormelijke kracht – en niet te vergeten: de verschrikkelijke en zeer efficiënte
schoonheid van Sebalds taal (gevrijwaard in Ria van Hengels uitstekende
vertaling) – tot diep in je ziel raakt en die je verandert.
wolken 392
wolkencitaat uit: Jan van Nijlen, Druilende burgerij
392
Het salon en de eetkamer waren geheel ingericht naar
de meest wansmakelijke mode van het ‘second empire’ nog verergerd door de
aangeboren wansmaak van de kleine Belgische burgerij: zolderingen met wolken
en engeltjes en bloemen, deuren met kleurige versieringen, gouden en zilveren
boeketten onder glazen stolpen op de schoorsteen, vazen van onmogelijke vormen,
zetels met franjes tot aan de grond. (34)schrikkel 164
Naar Kuurne, oap,
voor de begrafenisplechtigheid van M., tante
M. eigenlijk – maar dat was louter een objectief gegeven. Tussen de mis en
de maaltijd, terwijl de anderen naar het kerkhof zijn, verzeilen we in het café
tegenover de kerk voor een koffie. In de hoek van het etablissement, onder de
televisie en bij het licht dat uit het raam naar binnen valt, bestudeert een
man zijn krant. Ik spiek en lees de kop: ‘Moeder van drie tieners gooit zich
onder truck’. En ik herinner mij dat ik gisteren op de radio van deze
wanhoopsdaad hoorde – en hoe ook nog een vrachtwagenbestuurder, die zich achterin
in de file boorde die als gevolg van dit incident was ontstaan, het leven liet.
schrikkel 163
De begankenis naar de Colruyt is routine geworden. De
boodschappenlijst – ter waarde van plusminus 250 euro – zit onwrikbaar in mijn
hoofd: het gaat om basisproducten die lang bewaren, of die te zwaar of te
omvangrijk zijn om tijdens de kleinere commissies naar de Carrefour om de hoek
of naar een van de tegenwoordig bijzonder zeldzaam wordende buurtkruideniers of
– occasioneel – op de markt in te slaan: water, bier, wijn, melk, wc- en
keukenpapier, groenten in blik, aardappelen, deegwaren, nescafé, beschuiten, koeken
en chocolade, producten voor de lichaamshygiëne, kattenvoer. We doen de inkopen
voor onze twee huishoudens, proppen alles in de auto – op die momenten toch nog
blij dat we er een hebben – en zijn content dat we er weer voor een maand of
twee van af zijn.
zondag 24 juni 2012
driekleur 96
De schappen met de aardewerken schalen in felle kleuren,
oranje, groen of citroengeel, de planken waarop het witte porselein stond
opgetast, sommige modellen omzoomd met een gouden bies, de console waarop de
sets glazen van fijn geslepen kristal waren uitgestald, het vak met de rode
geëmailleerde pannen, alles had een antracietgrijze tint gekregen, alsof de
winkel in zijn geheel in een teerbad gedompeld was geweest.
Jean Rouaud, Velden
van eer, 2. Illustere voorgangers, 130
schrikkel 162b / campagne 4
Filip Claus maakt de campagnefoto. En ik maak, nog voor
Filip Claus de campagnefoto maakt, een foto van Filip Claus die op het punt staat
de campagnefoto te maken. Hij herkent onmiddellijk, van die afstand, het type
compacttoestel dat ik hanteer. ‘Hmmm, Lumix. Goede lens.’ Claus zegt hoe ik
moet staan, dat ik tanden moet laten zien. Dat verlevendigt de foto, zegt hij.
Hij wacht tot een auto uit zijn achtergrond is verdwenen. Hij drukt af. Wel
vijftien keer voor die ene foto. Ik ben benieuwd naar het resultaat, maar heb
het volste vertrouwen. Ik stap op Filip Claus af en vraag hoe het met de
persfotografie gesteld is. Niet te best. Tegenwoordig moet elke woordjournalist
zelf de foto’s maken die bij het artikel passen. En er zijn de talrijke digitale
fotobanken waaruit de kranten putten. Op beroepsfotografen wordt, zoals in de
periode vlak voor de opkomst van de digitale fotografie, nog maar zelden een
beroep gedaan. En de reportagefotografie is helemaal een zeldzaam goed geworden.
schrikkel 162a / campagne 3
De lijsttrekker stelt de kandidatenlijst voor. Er zijn drie
kolommen, legt hij uit. De linkse kolom is voorbehouden voor de jongeren, de
middelste voor de verruimers, de derde voor de ‘anciens’. Niet dat ik me daar
te goed voor voel, in die derde kolom, maar ’t is toch een beetje, hoe zal ik
het zeggen, definitief. Er zijn maar
drie kolommen, namelijk. Maar ja, we doen het voor de komende generaties,
nietwaar?
zaterdag 23 juni 2012
schrikkel 161
De zondagochtenden in De Panne sta ik altijd als eerste op.
Wanneer ik na een uur of twee lezen en schrijven de eerste geluiden hoor in
huis, stap ik door het laantje op de bakker af. Toen S. hier opgroeide, stonden
de meeste huizen die er nu staan er niet, dit was nog grotendeels ongerept duinengebied.
Ik kan het mij maar moeilijk voorstellen hoe het was, ook al lijkt een oldtimer
van een type waarvan er toen, vroeg in de jaren zestig, wellicht nog rondbolden,
zijn best te doen om mij naar die tijd terug te voeren.
vrijdag 22 juni 2012
schrikkel 160
Een hond met vadermoordenaar en vlinderdas verwelkomt het
zorgvuldig getrieerde toeristenvolk en wijst het meteen op zijn plichten. Il faut le faire. De boodschap komt aan
bij wie hier niet hoort. Wie daarentegen hier al zijn plaats verworven heeft,
het ‘schoon volk’, neemt hier geen aanstoot aan want voelt zich niet
persoonlijk aangesproken. Deze hond keft alleen maar naar het klootjesvolk, het
frigoboxgepeupel, lieden die hun hond op straat of op het strand laten kakken
en vervolgens de drol laten liggen. ‘Schoon volk eerst’.
Het woord ‘schoon’, overigens, wordt hier niet gebruikt in de betekenis van proper maar in de betekenis die het ook heeft in de uitdrukking ‘’t schoon verdiep’, gebruikt voor het Antwerpse stadhuis. Daar betekent ‘schoon’: stijf, deftig, important. Of vertaal dat ‘schoon volk’ naar het Frans. Dan heb je meteen de omschrijving van wie hier écht welkom is – met of zonder kakkende honden.
Het woord ‘schoon’, overigens, wordt hier niet gebruikt in de betekenis van proper maar in de betekenis die het ook heeft in de uitdrukking ‘’t schoon verdiep’, gebruikt voor het Antwerpse stadhuis. Daar betekent ‘schoon’: stijf, deftig, important. Of vertaal dat ‘schoon volk’ naar het Frans. Dan heb je meteen de omschrijving van wie hier écht welkom is – met of zonder kakkende honden.
schrikkel 159 / de dingen 73 / driekleur 95
Dit is de tijd
Dit is wat de tijd met de dingen doet.
De steen telt miljoenen jaren.
De dingen blijven heel lang staan
en worden heel traag beroerd.
Ze worden lichtjes verplaatst.
Af en toe probeert er iets, even,
iets nieuws te zijn en te blijven
haken in het besef, in ons besef.
Het gaat naar noord, het gaat naar zuid.
Je komt jezelf tegen op deze geheime reis.
Een mensenleven is niets, is alles.
Je drinkt, je speelt, je sluit je verleden af.
Je probeert te kijken. Je bent kampioen
in je gedachten. Je ziet het niet. Nu niet,
niet toen. En toch. Toch leg je dingen vast.
Behoed je ze, even, voor het vergaan.
driekleur 94
De normale kleur van de dieren is bruin, en uit onderzoek is bekend dat ze wit worden van angst en rood van kwaadheid. (Hun bloed is overigens blauwgroen.)
In Seattle, op zoek naar de reuzeninktvis, werd Cousteau gewaarschuwd dat deze gevaarlijke dieren dikwijls duikers verscheuren. Natuurlijk bleek de waarheid volstrekt anders te zijn: aangezien reuzeninktvissen even schuw en bang zijn voor mensen als de meeste andere dieren, was het probleem niet om aan de reusachtige dieren te ontsnappen, maar juist om ze te zien te krijgen. Cousteau en zijn Amerikaanse duikers ontdekten dat deze schuwe dieren ook ongelooflijk nieuwsgierig zijn naar mensen. Cousteau’s duikers raakten helemaal in de ban van hun reusachtige, gele ogen met de zwarte pupillen die met grote interesse op hen gevestigd waren.
Jeffrey Masson, XYZebra, 319
In Seattle, op zoek naar de reuzeninktvis, werd Cousteau gewaarschuwd dat deze gevaarlijke dieren dikwijls duikers verscheuren. Natuurlijk bleek de waarheid volstrekt anders te zijn: aangezien reuzeninktvissen even schuw en bang zijn voor mensen als de meeste andere dieren, was het probleem niet om aan de reusachtige dieren te ontsnappen, maar juist om ze te zien te krijgen. Cousteau en zijn Amerikaanse duikers ontdekten dat deze schuwe dieren ook ongelooflijk nieuwsgierig zijn naar mensen. Cousteau’s duikers raakten helemaal in de ban van hun reusachtige, gele ogen met de zwarte pupillen die met grote interesse op hen gevestigd waren.
Jeffrey Masson, XYZebra, 319
donderdag 21 juni 2012
facebookbericht 299
Ter Zake straks live vanuit de Senaat met BDW, die, als senator, volgens de CD&V-voorzitter, de Senaatsvergadering over BHV zelf niet bijwoont. De media als vierde pijler van de democratie. Democratie?
woensdag 20 juni 2012
dinsdag 19 juni 2012
interview met Paul Demets
Plaatsbepalingen
In De bloedplek viel me meteen de zeer hechte structuur op. De eerste cyclus, ‘Perimeter’, bevat tien quasi gelijkvormige gedichten. Een springt eruit, het achtste. Daarin voltrekt zich iets. Ik las de cyclus als een onheilspellend aanzwellende dreiging.
PD: ‘Alle titels van de afdelingen dragen plaatsnamen: “Perimeter”, “Lounge”, “Broedplaats” en “Horst”. Een van de betekenissen van het woord “horst” is: nest. De hele bundel heeft te maken met plaatsbepalingen.
Maar het zou wel kunnen.
Hoe zei je dat? Verwerken of verwerpen?
Ik zoek andere manieren om de poëzie uit de boeken te laten breken. Ik heb een aantal keren in Watou kunnen samenwerken met beeldend kunstenaars. Als je erop aanstuurde, maakte Gwy Mandelinck het mogelijk om écht met een beeldend kunstenaar samen te werken. Ik vond het ontzettend boeiend om tijdens de Poëziezomers de limieten op te zoeken van wat poëzie vermag.’
Het heeft lang geduurd vooraleer ik erover kon schrijven. Ik schrijf in die vierde afdeling over het kind: “Het rooft ons, verdooft ons”. Het is een rover, het is een soort sluipwesp, het is een slang. Het is helemaal niet een lieflijk wezentje, terwijl het toch ook weerloos is. Ik heb het in mijn gedichten over die gigantische tegenstelling. Je houdt enorm veel van dat kind, je zou het nooit kwijt willen, maar het bedreigt je omdat het je helemaal uit evenwicht brengt, omdat het je elke repliek ontneemt. De grond wordt onder je voeten weggeschoven wanneer je voor het eerst hoort dat er iets mis is met je kind. Ik heb twee dochters, de tweede is gelukkig kerngezond geboren. Ik kan vergelijken. Die ervaring is totaal anders.
Ik ben mij vanaf de geboorte van mijn eerste dochter altijd bewust geweest van het feit dat de werkelijkheid een constructie is die ons bepaalde dingen wil voorspiegelen. Harmonie, de koopbaarheid van alles, het cleane… Ik ben altijd gaan kijken naar de achterkant. En van daaruit schrijf ik. Daarom heb ik ook een grote fascinatie voor de films van de Zweedse regisseur Roy Andersson. In You, The Living krijg je door het camerastandpunt constant het gevoel dat er iemand van over de dood heen via de personages, die zombies lijken, naar jou zit te kijken. Zó extreem zie ik de wereld niet. Maar ik vrees wel dat ik mij door de ziekte van mijn oudste dochter heel erg bewust ben van de sterfelijkheid, van het feit dat we een lichaam hebben gekregen dat na een tijd begint te verslijten, en dat bij sommigen helaas al van bij het begin mankementen vertoont. We spoken er een tijd in rond. En vroeg of laat stopt het. Dat klinkt heel zwart, maar je kunt het, zoals Andersson, op een tragikomische manier bekijken. Daarom bewonder ik hem. Ik hoop dat ik daar, mede door mijn wat ironiserende blik, met mijn poëzie ook in slaag.’
Dit interview verscheen in Poëziekrant 2012-1.
Pak
een opkomst verzekerend en de ontknoping
die je knelt. Jij van je sokken, de rek erin. Buikbandt
zij de blikken zijdelings, bezeer je toch andermans’
open hals der dame winkelwagend voorlangs. Laat
links landschapskunst trekkersschoenen regenpak
kompas. Laat laagland zijn, hoogbenigheid
Maar nu met name. Jij die haar niet bijbeent om eega’s wil.
Het rooft ons, verdooft ons, ligt plat
op zijn buik ons als onraad te ruiken
en schrikt van zijn schaduw, likt zijn gif
en vervelt gevangen in zijn linnen, nestelt
zich in onze blik en ruikt naar appels, ratelt
klanken en krijst een kuil in de nacht
bijeen, die diepte waarin wij opzitten.
En het kijkt ons aan. Water wordt het
kopje onder. Het ziet hoe vreemd
In het werk van andere dichters, net zoals in het eigen
werk, ziet dichter en poëziecriticus Paul
Demets vaak een poging tot zelfdefiniëring. Ook als literatuurdocent aan de
Gentse School of Arts laat hij die opvatting meespelen. Over zelfdefiniëring en
plaatsbepaling gaat het in dit gesprek met de auteur van De bloedplek, nog maar Paul Demets’ derde bundel, twaalf jaar na zijn
debuut De papegaaienziekte. Maar ook
het klimaat in de wereld en de beslissende ervaringen van geboorte en ziekte
komen ter sprake in een koffiehuis naast het Raveelmuseum in
Machelen-aan-de-Leie.
In De bloedplek viel me meteen de zeer hechte structuur op. De eerste cyclus, ‘Perimeter’, bevat tien quasi gelijkvormige gedichten. Een springt eruit, het achtste. Daarin voltrekt zich iets. Ik las de cyclus als een onheilspellend aanzwellende dreiging.
PD: ‘Alle titels van de afdelingen dragen plaatsnamen: “Perimeter”, “Lounge”, “Broedplaats” en “Horst”. Een van de betekenissen van het woord “horst” is: nest. De hele bundel heeft te maken met plaatsbepalingen.
Ik heb de eerste afdeling zeker niet anekdotisch willen
maken. Maar de onderliggende stroom heeft te maken met het bijna
onuitspreekbare en ondefinieerbare waarmee we de laatste jaren in onze
maatschappij worden geconfronteerd: iemand valt een warenhuis binnen en begint
wild in het rond te schieten. Of vuurt, zoals recent op een Luiks plein, plots in
het wilde weg. Daarbij ontspint zich steeds hetzelfde patroon: wat men niet
voor mogelijk achtte, gebeurt toch, er ontstaat gigantische paniek, en als het
stof is gaan liggen, vraagt men zich af waarom het is gebeurd. Dan komen de
mensen samen en leggen bloemen neer op de plek van het onheil.
Onze maatschappij wordt geconfronteerd met een merkwaardige paradox:
iedereen is met elkaar verbonden, maar tegelijk is er een uitgesproken
individualisme. Facebook fungeert als alibi om dat individualisme te
overstijgen. Je toont er bepaalde aspecten van jezelf door middel van foto’s,
reacties op anderen, enzovoort. Maar dat is slechts één aspect. Een ander
aspect is de zoektocht naar jezelf, tegenover de buitenwereld: “Wie ben ik?”
En: “Wie wil ik zijn in de samenleving?” Het ik is in onze tijd ondefinieerbaar
geworden.’
Het persoonlijk
voornaamwoord ‘ik’ is dan ook niet toevallig nadrukkelijk afwezig in de eerste
cyclus. Wat bedoel je meer specifiek met ‘het ik is ondefinieerbaar’?
PD: ‘Het kan schrikwekkend zijn om te ontdekken dat er in
jezelf een meervoud van “ikken” schuilt. In een van haar romans schrijft Maria
Dermout laconiek en daardoor heel confronterend: “Moordenaars moeten er ook
zijn.” Mensen als Nordine Amrani of Anders Breivik vonden hun plaats niet in de
samenleving. Daardoor ontwikkelden ze een onmetelijke agressie, maar ze wisten deze
heel lang goed te verbergen. Hoever staat Breivik eigenlijk van ons af? Ik twijfel er niet aan dat er in
elk van ons een zeer duistere kant zit. Alleen hebben wij de moraliteit
om die grens niet te overschrijden. We zitten ingebed in een context, een
vriendenkring, een gezinssituatie, we hebben een bepaalde opvoeding gekregen,
enzovoort – zodat we dat ongenoegen over het niet samenvallen met onszelf
kunnen kanaliseren. We vinden er een andere vorm voor, bijvoorbeeld door te
schrijven. (grinnikt). Gedichten schrijven
in plaats van uit te pakken met granaten op de kerstmarkt in Luik.
Ik wou dat die titel op de cover van mijn bundel, De bloedplek, als een vuistslag op je
afkomt. Dat woord moet je in het gezicht springen, zoals ook zo’n gebeurtenis
je voluit treft. Wij hebben er geen antwoord op. De volgende dag gaan we weer
over tot de orde van de dag en is het wachten tot er weer zo’n kerel opdaagt.’
Mensen slagen er niet
meer in om hun identiteit vorm te geven. Dat zouden ze kunnen in relatie tot de
gemeenschap. Maar de gemeenschap brokkelt af, mede doordat iedereen achter een
scherm zit. We behelpen ons met een virtuele identiteit. Mag ik hieruit
besluiten dat in onze hedendaagse maatschappij nog veel meer van dat soort
zinloos geweld te verwachten valt, meer in elk geval dan bijvoorbeeld in dit
landelijke Machelen-aan-de-Leie van pakweg vijftig of honderd jaar geleden,
toen iedereen elkaar rond de kerktoren in de gaten hield?
PD: ‘Ik verwacht hier volgende week geen aanslag.’
Maar het zou wel kunnen.
PD: ‘Cultuurpessimisme is aan mij zeker niet besteed. Ik wil
enkel alert zijn voor de excessen die gebeuren in de samenleving. Het gaat mij
om die alertheid en om de zoektocht naar een vorm om dat te verwerken, niet om
antwoorden te bieden, want daar dient poëzie volgens mij niet voor.’
Hoe zei je dat? Verwerken of verwerpen?
PD: ‘Verwerken. Ik wil die excessen niet verwerpen. Wel
verwerken, door ze te verwoorden. Dat is een van de redenen waarom theater mij
zo fascineert. Daar wordt het exces geënsceneerd met krachtige beelden. De
Grieken wisten al hoe ze het exces moesten laten zien en door het koor laten
becommentariëren. De dichter kan die functie van het koor opnemen. Dat heeft
met dat verwerken te maken.’
Dat is een bescheiden
engagement, een engagement ná de ramp. Je stelt vast dat het gebeurt en dan
zorg je ervoor dat er woorden zijn.
PD: ‘De dichter is een seismograaf. Hoe zouden wij de
pretentie kunnen hebben om dergelijke zaken te kunnen voorkomen? Dat kan niet.’
Je kunt met ideeën
bijdragen tot een mentaliteit, een bewustwording.
PD: ‘Dat denk ik wel. De materie van de dichter is de taal. In
deze tijd moet alles veel te snel worden geformuleerd. Poëzie is een vrijplaats
en kan zich daar perfect aan onttrekken. Maar ze blijft banden hebben met de
taal die we elke dag hanteren. Poëzie is een speeltuin. Ik speel er met dubbele
betekenissen of bijvoorbeeld ook met staande uitdrukkingen. Zo laat ik zien dat
poëzie zich niet bedient van een sacraliserende particuliere taal die zich
volledig onttrekt aan de, op zich al heel rijke, spreektaal. Maar ik heb een
hekel aan het kleurloze, metafoorloze taalgebruik dat al te vaak opduikt. Men
spoort je aan om zo duidelijk mogelijk te formuleren. Zo krijg je op den duur
een gedepouilleerde formulering
waaruit alle nuance is verdwenen. Die nuancering kan wel in poëzie. Daarom is
poëzie heel belangrijk, niet alleen voor mij persoonlijk ,maar ook
maatschappelijk. Goede poëzie verandert via de taal onze waarneming
en beleving. Ze biedt denkruimte en verbeeldingsruimte.
Ik associeer het poëtische gebruik van de taal ook met
morele vrijheid. Wij hebben vroeger veel te veel aan normen vastgezeten: een
strikte opvoeding, de Kerk. Nu is dat gelukkig voor een groot deel weg.’
Er is wel een grote
nostalgie naar.
PD: ‘ Dat vind ik jammer. We zouden het moeten zien als een
kans om vrij te denken. Om op zoek te gaan naar een nieuw elan.’
Om wat te doen?
PD: ‘Moeilijk om dat hier op één-twee-drie te zeggen! Ik ben
Slavoj Zizek niet! (lacht) Dat elan
zou het individu opnieuw een volwaardige plaats moeten geven in de samenleving.
Ik hoop dat er een nieuw soort cohesie ontstaat. En dan heb ik het niet over
breiclubs of iets dergelijks. Ik weet niet of je met breiclubs de cohesie kunt
bewerkstelligen!’
Breivik-clubs.
PD: ‘Ja, dat soort groepen bestaat ook.
De taal speelt een belangrijke rol als het om cohesie gaat. De
communicatie is verarmd. Kijk naar Twitter. Met die oneliners zeg je eigenlijk
niets. Het is vaak leeg.’
Er zijn ook
argumenten pro Twitter en Facebook en dat soort zaken. Veel mensen die anders
nooit iets zouden schrijven, maken er gebruik van. Ze weten dat ze het kort en
puntig moeten doen, omdat ze anders onopgemerkt blijven.
PD: ‘ Dat is waar. Maar Facebook en Twitter leiden ook tot
ongenuanceerde uitspraken. Om van de reacties door sommige lezers op de
websites van kranten en weekbladen nog maar te zwijgen.’
Je had het daarnet
over spelen met taal en dubbele betekenissen en dergelijke. Bestaat het gevaar
van woordspeligheid niet? De bloedplek
ervaar ik op dat gebied als soberder, ingehoudener
dan je debuutbundel De papegaaienziekte.
Hoewel je toch nog af en toe het jongleren niet kunt laten. Hoe zoek je hierin
een juiste dosering? Waar stuit het taalspel op een grens?
PD: ‘Je moet
inderdaad zoeken naar de juiste dosering. Maar als het al een ziekte zou zijn,
dan een waarvan ik niet wil genezen. Ik heb de koppige neiging om zand te
strooien tussen de raderen van de taal of om haar net te vlug te doen draaien. Ik
wil in mijn poëzie de wereld in al haar onoverzichtelijkheid en absurditeit
laten zien. Daarom wil ik de taal in al haar weerbarstigheid hanteren. Vooral
in mijn debuutbundel was Schillers adagium mij heilig: “De vorm moet de inhoud
vernietigen.” Daarom schreef ik gedichten met een sonnetachtige structuur. Door
de vormvastheid wou ik inhoudelijke implosies veroorzaken.’
Wat bedoelde je met
die papegaaienziekte?
PD: ‘Ik verwijs ermee naar iets maatschappelijks. De
papegaaienziekte, die meestal bij gevogelte voorkomt – kanaries, papegaaien,
parkieten enzovoort… – kan overslaan op mensen. Als ze in gevangenschap te
dicht op elkaar zitten, beginnen ze met hun snavels naar adem te happen en
vallen ze in de kortste keren van hun stokje. Letterlijk dan. De reclame maakt ons wijs dat we moeten
cocoonen, ons tijdelijk terugtrekken uit de maatschappij. Dat is onmogelijk. En
ongezond.’
Heeft het ook met
kunnen spreken te maken?
PD: ‘Ja. Het gaat onder andere over het zoeken naar een stem. Mijn debuutbundel
was een zoektocht naar de identiteit van het ik en van de dichter. De dichter
confronteerde zich met een aantal dada’s, onder andere met zijn grote
fascinatie voor de schilder Leon Spilliaert, voor dans en theater ook. Het ging
om het tegen elkaar laten opklinken van registers, zoals dat in het theater
gebeurt. ‘
Het lijkt erop dat je
het poëzielandschap, om dat lelijke woord te gebruiken, als een te kleine
wereld ervaart?
PD: ‘Poëzie zal zich altijd in een marge ophouden. Dat is
eigen aan het medium. Maar dat poëzie weerloos is en verdedigd moet worden
tegen de barbaren, is een mythe. Het is haar sterkte dat ze zich in de marge
bevindt. Poëzie lezen zorgt immers voor een grote mate van intimiteit. Een
gedicht is, door het particuliere taalgebruik, een plaats waar je je vrij kunt voelen.
Maar dat betekent niet dat we de poëzie niet uit de marge moeten laten uitbreken.
Daarom heb ik altijd geprobeerd met open vizier te werken, door met andere
kunstvormen bezig te zijn.’
Maar wellicht kom je zo
in andere kleine werelden terecht?
PD: ‘Alle werelden zijn klein.’
Alle werelden van
elitaire kunst.
PD: ‘Toch is het soms verhelderend om te zien hoe er in
andere disciplines wordt omgegaan met taal en maatschappelijke evoluties, hoe
men daarvoor een beeldtaal of muzikale
taal creëert. En wat is trouwens elitaire kunst? Kunst die geen inspanningen van de lezer of de kijker
vraagt, is voor mij geen kunst.’
Naast die andere
kleine werelden is de wereld van de poëzie misschien wel de allerkleinste. Na
een jaar ben je iedereen al eens tegengekomen op voorleesavonden en dergelijke.
PD: ‘Dat is zo. Toch zijn, net zoals gedichten in het
straatbeeld, die avonden en festivals nodig. Maar ze worden gekenmerkt door een
tekort aan “betekenissynesthesie”, zoals ik het noem. Het is daarom mijn droom om visuele en auditieve indrukken te laten samenvallen.
Bij zo’n voordracht blijft het bij de fysionomie en de stem van de dichter. Dat
is al heel wat. Maar artistiek gezien gaat het voor mij niet ver genoeg.Ik zoek andere manieren om de poëzie uit de boeken te laten breken. Ik heb een aantal keren in Watou kunnen samenwerken met beeldend kunstenaars. Als je erop aanstuurde, maakte Gwy Mandelinck het mogelijk om écht met een beeldend kunstenaar samen te werken. Ik vond het ontzettend boeiend om tijdens de Poëziezomers de limieten op te zoeken van wat poëzie vermag.’
Wat was daarvan voor
jou de meerwaarde?
PD: ‘Dat we met de stem werkten, met het auditieve. De
muzikaliteit van de taal vind ik heel belangrijk.. Er ontstond een synergie
tussen de dynamiek van het kunstwerk en de dynamiek in mijn gedicht.’
Twee studenten maakten
animatiefilms bij gedichten uit De
bloedplek. [Google op ‘snit on vimeo’ en ‘bio on vimeo’, PC.] Bestaat hier het
gevaar niet dat de aandacht te veel op het visuele wordt gevestigd? Je denkt:
‘Mooi gemaakt’, maar je vergeet naar het gedicht te luisteren.
PD: ‘Dat vind ik niet erg. Ik wil mijn gedicht gerust
ondergeschikt maken aan een kunstwerk. Door op die manier iets met gedichten te
doen, krijgen ze een publieke betekenis. Zo haal je poëzie uit de boeken, uit
de marge. Ik grijp die kansen met beide handen aan. De makers van die
animatiefilms liet ik volledig vrij. Ik legde hen niet uit wat ik met mijn
gedichten bedoelde. Ik houd het liever helemaal open. Wie al te zeer decreteert hoe een gedicht gelezen
moet worden, sluit het op.’
In ‘Lounge’, de
tweede afdeling van De bloedplek, herkende
ik twee vormen van gevangenschap: de consument die gevangen zit in het systeem en
in het huwelijk.
PD: ‘Gevangenschap is een te sterk woord. Ik heb het veeleer
over gebondenheid. De bloedplek gaat
over een zoektocht naar ruimte, over plaatsbepaling. Het ik gaat op zoek naar
zichzelf door zich in ruimtes te begeven en door te zoeken naar een eigen plek
in de samenleving. De socioloog Zygmunt Bauman, van wie ik twee motto’s gebruikte,
heeft het over de “vloeibare samenleving”. Wij proberen vat te krijgen op ons
existentieel onbehagen, dat voortkomt uit de vaststelling dat er geen
zekerheden meer zijn in het leven en dat de maatschappij ons niet tegen
onverwachte gebeurtenissen kan beschermen. Volgens Bauman willen we het gevoel van angst
te lijf gaan door ons “ik” te veranderen. We denken dat we ons voortdurend
moeten aanpassen. Dat doen we bijvoorbeeld door ons uiterlijk te veranderen. Ik
vind dit zeer oppervlakkig. Vandaar ook titels van gedichten als: “Dresscode”,
“Snit”… Dat verwijst allemaal naar die uiterlijkheden.’
In dat systeem zitten
we gevangen.
PD: ‘Ik zou veeleer willen zeggen dat we onszelf eerder met allerlei dingen verbinden. Zonder het goed te
beseffen, zijn we gebonden.’
Maar wat is het
alternatief?
PD: ‘Ik zou het niet weten! De poëzie hoeft daarop geen
antwoord te geven. Poëzie kan niet in de werkelijkheid ingrijpen, maar er wel
in inbreken.’
Het alternatief zou
kunnen zijn dat men excentriek is. Dat is een mooi bruggetje naar de eerste
cyclus, waar we het over het exces hadden.
PD: ‘Excentriek zijn, ja. Een radicale beslissing nemen.
Zoals uit de maatschappelijke tredmolen stappen, die ons voortdurend met een
angstgevoel opzadelt.’
Uit de tredmolen
stappen: dan toch liefst op een
constructieve manier, mag ik hopen.
PD: ‘Ik mag het ook hopen. Een van de onderstromen in De bloedplek is het verlies van mijn
allerbeste vriend, die vijf jaar geleden uit het leven stapte. Hij kon niet
meer om met dat voortdurende opgelegde gevoel iemand anders te willen of te moeten
zijn. Door die gebondenheid aan uiterlijkheden ervoer hij een gigantisch
zelfverlies. Zijn dood was een enorm indringende ervaring, ik ben er nog altijd
mee bezig. Toch verwijst geen enkel gedicht expliciet naar zelfdoding. Ik heb
dat heel uitdrukkelijk niet gewild. Mijn manier om een antwoord te bieden is:
nog meer vragen oproepen in mijn gedichten, door de meerduidigheid.’
Poëzie schrijven is
natuurlijk ook een vorm van excentriek zijn. Toch?
PD: ‘Ja, ik denk het wel.’
En je biedt ook een
uiterlijkheid aan: een bundel, een taal, een tekst die misschien zinvoller is
dan de uiterlijkheden waarin men zich anders verliest.
PD: ‘Ik heb altijd poëzie geschreven, maar ik heb er wel een
aantal jaren over nagedacht of dit wel de juiste vorm is. Daarom heb ik naar
raakvlakken gezocht met andere kunstvormen. Ook een bundel is een
plaatsbepaling, een plek die je creëert. Het is een vorm van architectuur. Dat
is een van de dingen waar ik mee zit: ik ben zo gefascineerd door vorm en constructie,
maar als het af is, vind ik dat soms hinderlijk. Omdat het ook weer iets heeft
dat je vastknoopt, dat je verbindt. Het is een momentopname, een
plaatsbepaling, het hier en nu. Het is klaar en je kunt er niets meer aan
veranderen.’
Verklaart dat waarom
er zoveel tijd lag tussen je debuut De
papegaaienziekte (1999) en De
bloedplek? Je publiceerde in 2002 wel nog een bundel bij Druksel, Vrees voor het bloemstuk.
PD: ‘Zeker en vast.’
Het kan niet anders
of er liggen tientallen gedichten in je lade.
PD: ‘Ik wil geen romantiserende uitspraken doen over
ongepubliceerde manuscripten en zo, maar ze zijn er wel. Ik heb drie volledig
afgewerkte ongepubliceerde bundels liggen. Een is er min of meer in het
daglicht gekomen omdat hij in 1993 een eervolle vermelding kreeg van de
provincie Oost-Vlaanderen, voor de Prijs voor Letterkunde. Ik verwoordde in die
bundel mijn verhouding tot het werk van Roger Raveel. Dat moest, want ik ben
letterlijk in de omgeving die als setting voor zijn werk dient, opgegroeid. En als
jongere was ik onder de indruk van de beslistheid waarmee hij schilderde. Ik
heb die bundel nooit aan een uitgever aangeboden. Je kunt afgeronde gehelen
hebben waar je na een aantal jaren niet meer ingeraakt. Ik kan er niet meer aan
werken. Het blijft daar maar liggen. Het zij zo.’
De tweede vorm van
gevangenschap of gebondenheid zie ik vooral in het gedicht ‘Pak’. Je ziet in een grootwarenhuis tussen
de kledingrekken een mooie vrouw passeren en beseft dat je wel naar haar mag kijken, maar niet aan haar
mag komen. Ik veronderstel dat dit voor een man met een vrouw en kinderen een confronterende
positiebepaling is? Is het gezin een vorm van gevangenschap? Of lees ik het
gedicht te anekdotisch?
PD: ‘In een van zijn boeken, Liquid Love, heeft Zygmunt Bauman het over het gezin van vandaag. Hij
noemt het een “zombiecategorie”. Ik wil
dat ook onderzoeken, met de nodige ironie. Doordat we in deze vloeibare
samenleving voortdurend verder moeten en individuele ontplooiing nastreven,
wordt het moeilijk om een stabiele relatie met andere mensen te onderhouden.
Dat blijkt vooral wanneer iemand in de problemen komt. Volgens Bauman bieden we
dan even hulp, maar wanneer dit niet snel het gewenste effect oplevert, gaan we
snel verder met ons eigen leven. Op die
manier is er geen plaats voor een langdurige relatie. In Vrees voor het bloemstuk gebruikte ik de context van het
familiefeest, ook iets kunstmatigs. In een familie ben je aan elkaar
uitgeleverd of overgeleverd. De dingen worden binnenskamers gehouden. Er is onuitgesproken
wrevel, die af en toe eens uitbarst. Enzovoort. Die dingen houden mij sterk bezig.’
Bestaat er een
verband tussen enerzijds de excessen à la Place Saint-Lambert, die je daarnet
bestempelde als een symptoom van een maatschappij waarin het individu er niet
in slaagt om tot zelfdefiniëring te komen, en anderzijds het sociologisch
fenomeen dat de helft van de huwelijken strandt?
PD: ‘Ja, ik denk het.’
Denken dat het
huwelijk ook maar een constructie is, is een gevolg van het postmoderne denken,
dat deconstrueert. Dit heeft zijn weerslag in de geesten van de mensen.
PD: ‘Dat klopt. Mensen zoeken altijd naar geborgenheid en
zekerheid, naar grond onder de voeten. Dat is ook: plaatsbepaling en
ruimtelijkheid. Die vanzelfsprekendheid is er voor mij niet. Er zijn altijd
onverhoedse elementen. Dat kan een verliefdheid zijn, of een tragische
gebeurtenis. Ik heb daar nooit romantisch over gedacht. Ik heb daartoe ook
nooit de kans gekregen. Ik wil daarover wel iets zeggen, alluderend op de
vierde afdeling in mijn bundel. Mijn schrijven is ontzettend bepaald door…’ (aarzelt)
…door de gezondheidsproblemen
van je oudste dochter.
PD: ‘Alle spanningen die er waren en de onzekerheid, de
slechte vooruitzichten vóór haar geboorte, en dan haar eerste levensjaren: dat
heeft mij fundamenteel anders in de wereld doen staan. Het is een mokerslag in
je gezicht. Het heeft mij anders doen denken over mijn verhouding tegenover de
maatschappij. Maar ook ten aanzien van een relatie. Het heeft mij ook anders
doen denken over taal. Ik denk daarbij aan het verhaal “De verschrikking” van
Vladimir Nabokov. Nabokov zoekt naar het statuut van identiteit, geheugen,
herinnering. In “De verschrikking” heeft hij het over een schrijver die opeens
de rauwe werkelijkheid ziet, de dingen ontdaan van hun betekenis. Hij ziet de
wereld in al zijn naaktheid en absurditeit. Een dergelijke ervaring heb ik
gehad met die geboorte en de eerste levensjaren van mijn dochter. En het blijft
een dagelijkse confrontatie.’
Die ervaring is zo
hevig dat zij buiten alle gangbare categorieën van liefde en gezin valt…?
PD: ‘Ja. Dat overstijgt alles.’
Dichten is, daarbij
vergeleken, een relatieve bezigheid.
PD: ‘Je zet kinderen op de wereld vanuit een soort van
biologische aandrift en om samen je leven een andere dimensie te geven. Ook dat
heeft te maken met plaatsbepaling. Je identiteit wordt erdoor versterkt. Maar
als er iets ingrijpends met dat kind aan de hand is, krijg je niet iets
harmonieus maar integendeel een hevige confrontatie met jezelf. Het kind wordt een
indringer, terwijl het er helemaal niet kan aan doen. Het krijgt zelfs iets
bedreigends. Het heeft lang geduurd vooraleer ik erover kon schrijven. Ik schrijf in die vierde afdeling over het kind: “Het rooft ons, verdooft ons”. Het is een rover, het is een soort sluipwesp, het is een slang. Het is helemaal niet een lieflijk wezentje, terwijl het toch ook weerloos is. Ik heb het in mijn gedichten over die gigantische tegenstelling. Je houdt enorm veel van dat kind, je zou het nooit kwijt willen, maar het bedreigt je omdat het je helemaal uit evenwicht brengt, omdat het je elke repliek ontneemt. De grond wordt onder je voeten weggeschoven wanneer je voor het eerst hoort dat er iets mis is met je kind. Ik heb twee dochters, de tweede is gelukkig kerngezond geboren. Ik kan vergelijken. Die ervaring is totaal anders.
Ik ben mij vanaf de geboorte van mijn eerste dochter altijd bewust geweest van het feit dat de werkelijkheid een constructie is die ons bepaalde dingen wil voorspiegelen. Harmonie, de koopbaarheid van alles, het cleane… Ik ben altijd gaan kijken naar de achterkant. En van daaruit schrijf ik. Daarom heb ik ook een grote fascinatie voor de films van de Zweedse regisseur Roy Andersson. In You, The Living krijg je door het camerastandpunt constant het gevoel dat er iemand van over de dood heen via de personages, die zombies lijken, naar jou zit te kijken. Zó extreem zie ik de wereld niet. Maar ik vrees wel dat ik mij door de ziekte van mijn oudste dochter heel erg bewust ben van de sterfelijkheid, van het feit dat we een lichaam hebben gekregen dat na een tijd begint te verslijten, en dat bij sommigen helaas al van bij het begin mankementen vertoont. We spoken er een tijd in rond. En vroeg of laat stopt het. Dat klinkt heel zwart, maar je kunt het, zoals Andersson, op een tragikomische manier bekijken. Daarom bewonder ik hem. Ik hoop dat ik daar, mede door mijn wat ironiserende blik, met mijn poëzie ook in slaag.’
Je stelt dat je alle
anekdotiek vermijdt. Terwijl je het nu uitdrukkelijk over je dochter hebt. De
lezer van je gedichten, en dan vooral van de laatste afdeling in je nieuwe
bundel, kan wel vermoeden dat er iets fout loopt, maar de concrete situatie
wordt nergens geëxpliciteerd. Waarom doe je dat nu, in dit interview, wel?
PD: ‘Ik wil dit niet in mijn gedichten omdat ik de openheid
van interpretatie heel belangrijk vind. Ik hoop dat het lezen voor mijn lezers,
net als voor mij, te maken heeft met de zoektocht naar de eigen identiteit. Poëzie die expliciet over
anekdotische gebeurtenissen gaat, vind ik minder interessant. Ook als ik
er toch over spreek, bijvoorbeeld hier en nu, treed ik niet in de details. Maar
die onderstroom is zo ontzettend bepalend voor mijn denken over taal en poëzie
en bij uitbreiding kunst, dat ik ervan wil getuigen.’
In die vierde
afdeling toon je wat dat autobiografische gegeven doet met de taal die je
hanteert in je poëzie.
PD: ‘Daarom gebruik ik het lidwoord “het”. Dat verwijst naar
het kind. Maar “het” is ook iets onvatbaars. “Het” is het ondefinieerbare. Wat
ligt daar nu, in dat kinderbedje? Je moet “het” een plaats leren geven.
Tegelijkertijd gaan die gedichten natuurlijk ook over taal, over datgene wat we
niet gedefinieerd krijgen. Ik verwijs naar Lacan: ça parle, wat ook het motto is van die afdeling. De mens is geen
oorspronkelijk subject, maar wordt in en door de taal gevormd. Ik zoek naar wat
er spreekt in mij. In die zin is mijn poëzie ook een onderzoek naar de taal.’
Kun je iets zeggen
over de betekenis die je in de derde afdeling hebt gelegd?
PD: ‘De titel van de cyclus, “Broedplaats”, bevat twee
elementen. Het heeft opnieuw te maken met een plek, met een plaatsbepaling,
maar ook met iets wat aan het broeden is, iets wat onheilspellend kan zijn. Het
“broeden” kan verwijzen naar ziekte. Of naar een geboorte. Het gaat om de
plaatsbepaling die de nakende geboorte binnen een relatie vereist. Er is iets
ongerijmds: twee mensen horen bij elkaar en voelen zich tot elkaar
aangetrokken, maar er is ook spanning tussen beiden. Dat is in een relatie ook een
noodzakelijk element. Als
er niets aan het broeden is in een relatie, heb je eigenlijk niets met elkaar.’
Je bent niet alleen
dichter en criticus, maar ook poëziedocent. Hoe leg je het aan boord, met je
dagelijkse ervaring in het onderwijs, om geen cultuurpessimist te zijn?
PD: ‘Door ruimte te scheppen. Ik probeer door middel van een
omcirkelende beweging tot de analyse van een gedicht te komen. Ik vertrek niet vanuit
een poëticaal sjabloon, zoals ik dat ook in mijn poëzierecensies niet wil doen.
Veel leerlingen en studenten krijgen de daver op het lijf en er valt een doodse
stilte als je hen vraagt waarover een gedicht gaat. Ze associëren poëzie met
iets wat hermetisch en moeilijk te
benaderen is.’
Beïnvloedt je werk
als criticus jouw eigen poëtische activiteit?
PD: ‘ Natuurlijk. Het zorgt voor zelfrelativering. Misschien
moet je als criticus wat meer dan een andere dichter bravoure aan de dag leggen
om iets nieuws te brengen. Ik probeer mee te denken met een dichter en zijn
werk af te toetsen aan de intenties die ik meen op te merken in het oeuvre. Ik
beschouw een recensie van een poëziebundel als een appendix, weliswaar met een volledig
eigen identiteit. Maar als het goed is, is er bloedcirculatie tussen bundel en
recensie. Dat is een zeer empathische manier van poëziekritiek beoefenen. Ik
ben niet de criticus die uithaalt om nadrukkelijk aan positionering te doen.
Maar je kunt je eigen poëtica natuurlijk nooit wegcijferen. Elk spreken of
schrijven is ideologisch geladen, dus ook het mijne.’
Zit de poëziekritiek in
de catacomben?
PD: ‘Zeker niet. Er zijn andere plaatsen bijgekomen. Ik heb bijvoorbeeld
jaren voor de VRT-radio poëzie gerecenseerd en gesprekken gevoerd. Op een zeker
ogenblik kon dat niet meer. Maar sinds twee jaar schrijf ik voor Cobra.be, de
uitstekende cultuurwebsite van de VRT. Er ontstaan andere plaatsen. Ook op het
internet. Neem De Reactor. En de literaire tijdschriften winnen opnieuw aan
belang, omdat ze plaats voorzien voor recensies. Zolang er plaats is, blijf ik
het doen.’
Ik dank je voor dit
gesprek.
Dit interview verscheen in Poëziekrant 2012-1.
Pak
Jij de gewervelde, jouw op de mouw gespeld pak,
uit de bak gegraaid XL. Achter gordijnen joueen opkomst verzekerend en de ontknoping
die je knelt. Jij van je sokken, de rek erin. Buikbandt
zij de blikken zijdelings, bezeer je toch andermans’
open hals der dame winkelwagend voorlangs. Laat
links landschapskunst trekkersschoenen regenpak
kompas. Laat laagland zijn, hoogbenigheid
gedijen, of geen afgrond, riviermond, rots,
verbrande aarde bestaan. Gangpad beekhelder. Jij
die met eega kabbelt. Geen moment heerst in het schap
dan de stap van andermans dame. Zij die aan haar laars
lapt verschil, zet tijd een hak. Spreekt jou wel aan.Maar nu met name. Jij die haar niet bijbeent om eega’s wil.
Het rooft ons, verdooft ons, ligt plat
op zijn buik ons als onraad te ruiken
en schrikt van zijn schaduw, likt zijn gif
en vervelt gevangen in zijn linnen, nestelt
zich in onze blik en ruikt naar appels, ratelt
klanken en krijst een kuil in de nacht
bijeen, die diepte waarin wij opzitten.
En het kijkt ons aan. Water wordt het
dat te lang in een glas heeft gestaan.
We doorzien het niet. We slikken het,
laven ons alle nachten, klinken,kopje onder. Het ziet hoe vreemd
goed het ons smaakt om te verdrinken.
(met excuses voor de lay-out van de gedichten maar ik krijg het niet goed; de juiste strofe-indeling is 4/4/3/3 voor 'Pak' en 4/4/4/1 voor 'Het rooft ons, verdooft ons...')
(met excuses voor de lay-out van de gedichten maar ik krijg het niet goed; de juiste strofe-indeling is 4/4/3/3 voor 'Pak' en 4/4/4/1 voor 'Het rooft ons, verdooft ons...')
Abonneren op:
Posts (Atom)