maandag 25 juni 2012

Een strak geweven rouwsluier




De ringen van Saturnus van W.G. Sebald is behalve een van de mooiste ook een van de meest aangrijpende boeken die ik in mijn leven al gelezen heb. Dat heeft alles met compositie te maken.

Wie uit is op een goed en spannend ‘verhaal’, kan er beter niet aan beginnen. De ringen van Saturnus is spannend op een ándere manier. Toch even het ‘verhaal’. De ik-figuur bevindt zich in een soort van depressie die, zo blijkt tussen de regels, het gevolg is van het zwarte gat waarin hij is gevallen na het voltooien van zijn vorige boek en na een voettocht door Suffolk, die hij maakte om aan de nare gevolgen van dat vallen te ontkomen. Op die voettocht werd hij echter overmand door tristesse en weemoed, om niet te zeggen wanhoop, het resultaat van de voortdurende confrontatie met sporen van verval en vergankelijkheid die her en der in het Oost-Engelse landschap verspreid liggen en waarvoor hij, het moet gezegd, een aan het morbide grenzende belangstelling aan de dag legde. In het ziekenhuis, waarin hij dus uiteindelijk is beland, maakt hij een aanvang met het uitwerken van de aantekeningen die hij tijdens zijn meerdaagse voettocht heeft gemaakt – en die aantekeningen groeien uiteindelijk uit tot: De ringen van Saturnus.

De ringen van Saturnus bestaat uit een op het eerste gezicht lukraak samengestelde, gewoon de gangen van de wandelaar volgende compilatie van observaties, indrukken en steeds verder in de aan de bezochte plaatsen gekoppelde geschiedenissen uitwaaierende associaties. Zo herinnert, in hoofdstuk 1, de ik-figuur zich een jaar nadat hij het ziekenhuis heeft verlaten dat hij daar een keer in uiterste wanhoop door het raam naar de parking heeft staan kijken en hij beseft nu dat een zekere Michael Parkinson toen nog in leven was. Ook Parkinsons vriendin, Janine Rosalind Dakyns, is ondertussen gestorven. Dakyns hielp de ik-figuur, die kort na zijn ontslag uit het ziekenhuis bij haar aanklopte met een vraag over de zeventiende-eeuwse geleerde Thomas Browne. Thomas Browne was chirurg en de kans bestaat dat hij aanwezig was bij de door Rembrandt vereeuwigde ‘Anatomische les’ van Nicolaas Tulp. Enzovoort. Dat soort van duizelingwekkende sprongen.

Zo begint een hele reeks reizen, door de tijd en over heel de wereld, in werkelijkheid en in de geschriften van anderen – reizen die het kader van de wandeling langs de kust van Oost-Engeland ruimschoots overschrijden en waarvan het bezoek aan het Mauritshuis in Den Haag, waar de ik-figuur de ‘Anatomische les’ van Rembrandt gaat bestuderen, maar een van de vele etappes is.

De associaties van Sebald vormen een op het eerste gezicht gratuite compilatie – maar dat is dus niet zo. Verre van. Met talrijke echo’s, spiegelingen, parallellen, en met een consequent opgezette uitdieping van beelden, thema’s, metaforen (de spiegels, de haringen, het licht en de duisternis, de nevels, de blikken, de afgronden, het woestijn en het zand…), is Sebalds verslag van een voetreis allerminst gratuit en op toeval gebaseerd samengesteld, neen, het is een in hoge mate beredeneerd en artificieel bouwwerk, een strak gecomponeerde tekst, die de min of meer willekeurige logica van een droom lijkt te volgen maar die in feite een strak en dwingend weefsel is – en die term gebruik ik niet zomaar want een van de belangrijkste motieven, om niet te zeggen het belangrijkste, is:  ‘zijde’.

Maar eerst nog even terug naar het thema. Dat is, uiteindelijk nog meer dan de alom aangetroffen vergankelijkheid: het onvermogen om over die vergankelijkheid te spreken. Want daar begon het: bij het zwarte gat waarin de ik-figuur op zichzelf geworpen is – de ik-figuur die nergens bij naam wordt genoemd maar van wie we toch vernemen dat hij, net als W.G. Sebald, uit Duitsland afkomstig is, in Norwich doceert en in hetzelfde jaar als Sebald geboren is, en die dus met Sebald kan worden vereenzelvigd. Het begon bij een pathologisch te duiden zwart gat dat gaapt als een afgrond (zoals de kliffen waarop de wandelaar over de Noordzee uitkijkt gapen als een afgrond). In dat zwarte gat is het schrijven, het spreken dus eigenlijk, onmogelijk. Het genezingsproces, dat samenvalt met een verwerkings- of rouwproces, bestaat uit het opnieuw verwerven van de macht over het woord, uit het overwinnen van het lijden dat ontstaat vanuit de ervaring van onuitsprekelijkheid.

Het onuitsprekelijke: dat is het grote en wellicht belangrijkste probleem van de geschiedschrijving. Hoe kun je de geschiedenis reconstrueren van een havenstad die, door de erosie die aan de kliffen knaagt, volledig in zee is verdwenen? Hoe kun je het lijden van de vele duizenden die op het slagveld van Waterloo, in de modder van Vlaanderen en Verdun, op de plantages in de kolonies, tijdens de Opiumoorlogen in China of in een zeeslag tussen Britten en Nederlanders ergens in de zeventiende eeuw gevallen zijn? Hoe kun je, last but certainly not least, spreken over de holocaust?

Een van de personages die Sebald opvoert, eigenaar van een van de door de ik-figuur bezochte landhuizen en drager van de omineuze naam Le Strange, was als Brits militair betrokken bij de bevrijding van Bergen-Belsen. Hij heeft er achteraf nooit met een woord over gerept en beperkte zich tot zijn activiteiten als verdienstelijk tuinier en toeristentreintjebestuurder. Maar het onnoemelijke lijden dat hij heeft aangetroffen blijft voorgoed verhuld in de nevelen van de geschiedenis.

We blijken met andere woorden veroordeeld tot een dubbel of zelfs driedubbel rouwproces: om het lijden, om de onuitsprekelijkheid van het lijden en, bijgevolg, om het onvermogen tot adequate rouw.

Het breedst uitgesponnen en centraal in de compositie De ringen van Saturnus uitgezette motief is ‘zijde’: de grondstof, het winningsproces, de fabricatie, het product. De zijde die gebruikt wordt om de netten te vervaardigen waarmee op haring werd gevist, de zijde die in belangrijke mate aan de basis lag van de welstand van de Chinezen (of van een Chinese opperklasse), de zijde die werd gebruikt om rouwsluiers te weven.

Met de zorgvuldig in De ringen van Saturnus uitgezette en voortdurende naar elkaar verwijzende, elkaar spiegelende en echoënde motieven, weeft Sebald bedachtzaam en geduldig een rouwsluier waarin duizend details een structurele functie hebben en het geheel zin en samenhang verlenen. De vorm en de inhoud bekrachtigen elkaar – en zo hoort het ook: Sebald toont overtuigend aan dat de door hem gekozen vorm voor zijn inhoud, zijn thema, noodzakelijk is. Hij toont zelfs aan, denk ik, dat de artistiek hoogstaande tekst, zoals hij er met De ringen van Saturnus een heeft geschreven, de enige manier is waarop over het onuitsprekelijke kan worden gesproken.

Op de laatste bladzijden komt alles samen – en ik kan het niet expliciteren zonder te raken aan de spanning die de lezer in de ban houdt: het zijdemotief, het thema van onuitsprekelijkheid en onmogelijke geschiedschrijving, de rouwverwerking als drijfveer tot schrijven. Het is een magistrale apotheose, een die je door de vormelijke kracht – en niet te vergeten: de verschrikkelijke en zeer efficiënte schoonheid van Sebalds taal (gevrijwaard in Ria van Hengels uitstekende vertaling) – tot diep in je ziel raakt en die je verandert.