voor
deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn
verschenen
18
maart 2015
Mocht
in 1985 de pas in 2002 in het leven geroepen Tzumprijs voor de beste
literaire zin al hebben bestaan, dan had hij wat mij betreft naar
deze zin uit
Het verdriet van België kunnen gaan – hij
prijkt daar op bladzijde 476:
‘De
zondagsmis van elf uur in de Onze Lieve Vrouwekerk, waar de burgerij
van Walle elkaar terugvond en de dames hun laatste creaties van
hoeden en jurken en schoenen lieten bewonderen, had veel van haar
charme verloren, want Marnix de Puydt die er op het orgel speelde en
soms speels midden in de statige orgelklanken een zwierig
walsmotiefje weefde, werd vervangen door een muziekleraar die zich
strikt aan Bach hield, ook mooi, zo’n Koraalvoorspel of ’n
preludium, maar men miste het imprévu.’
Het
is een heerlijke, vlot lopende zin, met voor elke clausiaan wat wils.
De katholieke kerk is al meteen aanwezig; het bigotte Mariageloof,
gekoppeld aan de schijnheilige Zuid-West-Vlaamse middenklasse die het
geloof enkel aanhangt voor zover het de eigen veronderstelde en hoog
te houden maatschappelijke positie baat bijbrengt. De mis is meer een
sociologisch en esthetisch spektakel; charme is om haar te evalueren
een belangrijker woord dan zin. Claus laat de nuffigheid en het
improvisatorische van de Weense wals en het Frans-frivole van het
imprévu maar wat graag contrasteren met de protestantse
gestrengheid en voorspelbaarheid van Bach, en in de laatste woorden
van zijn volzin brengt hij zowaar nog een erotisch betekenislaagje
aan met dat ‘voorspel’.
Een
‘vlot lopende’ zin? Er zitten toch wat weerhaakjes in: de
burgerij die elkaar terugvindt; de dubbele juxtapositie van
kledingstukken; het dubbel-speelse, dat in het Koraalvoorspel en het
preludium nog eens herhaald wordt; de dansante oppositie van statig
en zwierig; de commentaarstem in het ‘ook mooi’ en het cursief
van het laatste woord.
Je
kunt niet anders dan doorlezen, en de mooiste zin wordt een mooiste
bladzijde. Het imprévu, laatste woord van die eerste zin van
de mooiste bladzijde, wordt al meteen opgevolgd door iets werkelijk
onverwachts, een ramp, en de edele en hemelse sentimenten die aan
muziek zijn verbonden worden zeer clausiaans aan stukken gegooid door
het gore, het aardse:
‘De
nacht van de ramp in het Gesticht van Haarbeke had Amadeus voor het
eerst sinds jaren in zijn bed gepist, de dagen daarop wou hij niet
meer eten of drinken en toen was hij ontsnapt, men had hem pas een
week later teruggevonden, kilometers van het ouderlijke huis. Hij lag
voorover met zijn mond in een ondiep plasje kleiwater, een tros
veldmuizen kroop uit zijn buik.’
Geen
gewoon water maar kleiwater. Geen gezin of troep of roedel
veldmuizen, maar een tros – wat het vegetale van het bederf
accentueert.
In
de volgende alinea krijgen we inkijk in de zeer nuchtere opvattingen
van Claus op versleten relaties:
‘Tante
Nora die zich verheugd had op de terugkeer van Nonkel Leon was in al
haar staten. Haar man had beslist een of ander lief in Duitsland
opgedaan, want toen hij thuiskwam had hij met moeite zijn vrouw en
zijn door haar schildklier ontregelde dochter bekeken, hij had wat
met het konijn Valentine gespeeld en was toen vertrokken naar zijn
damclub.’
Hilarisch,
deze twee zinnen. Het internationale van Leons liefdesleven krijgt
een weerklank in ‘al haar staten’ van Nora; het is, door de
grammatica, niet duidelijk of de dochter door haar eigen schildklier
is ontregeld of door die van haar moeder; het konijn krijgt
aanvankelijk meer aandacht maar is ook te vervelend om de
teruggekeerde ervan te weerhouden om naar zijn dam- (niet: dames-)
club te trekken.
Wat
verderop krijgt Tante Nora advies van Tante Mona, die er natuurlijk
ook mee inzit dat Leon na zijn lange afwezigheid niet naar zijn
echtgenote heeft omgekeken: ‘Het is ook omdat ge u niet verzorgt,
Nora, enfin, niet verzorgt zoals een man dat gaarne heeft’ –
waarop Nora onderhanden wordt genomen:
‘Haar
wenkbrauwen werden geëpileerd, crèmes werden aangebracht, haar
haren werden gefluft, gebraiseerd, gebeitst, gebiologeerd, geblitzt,
haar ellebogen werden geponst, er werd gerimmeld, geoorbeld, haar
borst werd geperst, getild, tot de Verdrietige klaar was en met een
onwezenlijke hoop in de plots amandelvormige ogen naar haar Leon werd
gestuurd. “Wij zullen er gauw het fijne van weten, en is het nu
niet gelukt, ja, dan mag ze beginnen peinzen op scheiden.”’
In
dat ‘geblitzt’ klinkt de oorlog door die op dat moment nog volop
aan de gang is, en in de hoofdletter die deze Verdrietige meekrijgt,
keert de Onze Lieve Vrouw uit de eerste alinea van deze mooiste
bladzijde terug: de ongepenetreerde, en dus net als Nora versmade,
Moeder Maagd aan wie de kerk van Walle is toegewijd.