maandag 17 maart 2025

boekverhaal 24

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.

april 1983


GLANS EN TRANSPARANTIE

Ik moet het een tweede keer over Vladimir Nabokov hebben. En het zal misschien niet de laatste keer zijn. In oktober 1983 kreeg ik voor mijn verjaardag Doorzichtige dingen cadeau. Wie de milde schenker was, is nu minder van belang. Wel kan ik vermelden dat hij – het was een hij – net als ik filosofie studeerde en nu ergens doceert, maar ik zou begot niet weten waar of wat. Enkel dat hij doceert, weet ik. En dat hij op de titelbladzijde van het boek dat hij me schonk onder de titel ‘Wahrheit und Dichtung’ een raadselachtige tekst schreef. Met potlood, alsof hij niet helemaal zeker was van zijn stuk. Ik citeer de opdracht: ‘De doorzichtigheid van het leven is de garantie voor de overbodigheid ervan. De bijtende zuren van het zien aanwezig in dit boek en in vele andere zijn de garantie voor een deconstructie van het Ik. Het voortdurend aantasten van zichzelf en de wereld is de garantie voor de vernietiging van alle waarheid, ook de tragische. De ontzettende openheid, gevolg van de vorige inzichten, is een smeekbede tot opvulling en de garantie voor de noodzakelijkheid van de jaren die zullen volgen.’

De bijtende zuren van het zien. De deconstructie van het ik. Nu ik deze tekst overschrijf, realiseer ik me dat mocht ChatGPT toen al hebben bestaan… Enfin, u begrijpt wat ik bedoel. Anderzijds, een gegeven paard – enzovoort.

Nabokov was in die tijd in onze kringen incontournable. Dat had veel te maken met het feit dat professor Arnold Burms, die ons de beginselen van de kunstfilosofie bijbracht, althans van wat hij daaronder verstond, herhaaldelijk uit het oeuvre van Nabokov voorbeelden putte ter illustratie van zijn theorieën. Die wij allemaal bijzonder interessant vonden. Enfin, ik in elk geval zeer zeker – ik zou Burms later als promotor van mijn licentiaatsverhandeling aanduiden. En in die licentiaatsverhandeling, of thesis, zou Nabokov een glansrol toebedeeld krijgen. Maar toen schreven we al 1985.

Het staat me nu niet meer voor de geest welke voorbeelden Burms uit Nabokov putte – het is dan ook al meer dan veertig jaar geleden – maar het zou best kunnen dat ze iets met glans en transparantie te maken hadden. De glans die op de dingen ligt, de dingen die transparant kunnen zijn.

Voor de buitengewoon zintuiglijk, ja, synesthetisch ingestelde schrijver die Nabokov is, kan het niet anders dan dat alles wat met schittering, met tijdelijk en onverwacht oplichten en glanzen te maken heeft een bijzondere betekenis heeft. In de schatkamer die zijn teksten zijn, lichten details op als juwelen die rusten in fluwelen foedralen – als ik mij bij wijze van verwoording deze nabokoviaanse woordspielerei mag permitteren. Neem bijvoorbeeld (uit het titelverhaal van de bundel Lente in Fialta, die ik, daartoe door mezelf in een vorig boekverhaal aangezet, net herlas) dit: ‘het stukje zilverpapier dat iemand had laten vallen en dat ginds glansde midden op de bekeide straat’ – en dat in een setting die bij aanvang ‘bewolkt en somber’ is.

Glans is licht dat afketst op de dingen en daarin niet doordringt. Transparant zijn dingen waar het licht dwars doorheen gaat. In dat opzicht is het begrippenpaar ‘transparante dingen’ een oxymoron. Behalve als de dingen van glas zijn of van een ander lichtdoorlatend materiaal (zoals plastic of mica of bepaalde textielen of gesteenten – onyx zou zo’n gesteente kunnen zijn). De vraag is wat Nabokov ermee bedoelt, met die doorzichtige of transparante dingen. Ik denk dat het gaat om voorwerpen, die in Nabokovs verhalen vaak nadrukkelijk worden gepersonifieerd en dus een gevoels- of handelingsbekwaamheid krijgen toegedicht waarover ze normaliter niet geacht worden te beschikken – voorwerpen dus waarin een bepaalde betekenis of geschiedenis doorschemert, wat ze in de mogelijkheid brengt om een bijdrage te leveren tot de ontplooiing en afwikkeling van het verhaal waarin ze een rol spelen. In tegenstelling tot glans, dat meer met vorm te maken heeft, brengen transparante dingen inhoud aan.

Maar om daar zeker van te zijn zou ik ook de roman Doorzichtige dingen moeten herlezen, na het boek een eerste keer in april 1983 te hebben gelezen, dus voor ik het cadeau kreeg, een tweede keer in oktober 1985 en een derde en voorlopig laatste keer in december 2005. Misschien zal ik dan de enigmatische opdracht beter begrijpen die mijn milde schenker ter gelegenheid van mijn 22ste verjaardag in mijn exemplaar schreef.

Met potlood. Wat de volgende eigenaar van het boek, als er een volgende eigenaar komt want de meest waarschijnlijke bestemming is natuurlijk de afvalcontainer of de papierversnipperaar, in zo’n tijd leven we nu eenmaal – wat dus, ik herneem, de volgende eigenaar van het boek de gelegenheid biedt om de gum te hanteren.

Vladimir Nabokov, Doorzichtige dingen, 1980 (vertaling van Transparant Things (1972) door D.P. Peet; in 1994 verscheen een nieuwe vertaling van Sjaak Commandeur)



7500

Knokke, Zwin ('Don't Fence Me In') - 250217


zondag 16 maart 2025

afscheid van mijn digitaal bestaan 503

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

19 juni 2020


POËZIEOPTREDEN

Hoe en waarom ik er beland, kan ik niet achterhalen. Ik houd niet van poëzieoptredens. Maar het ticket heeft wel 25 euro gekost. Ik ben aan de late kant, moet me tot helemaal vooraan een weg banen door het druk opgekomen publiek – het optreden is al bezig, de hele zaal ziet mij. Ik klauter over een hoek van het podium en beland op een piepende klapstoel ernaast. Ik kijk recht de zaal in, moet het hoofd naar rechts wenden om daar de dichter van dienst te zien. Hij is een Arthur Japin-achtige Nederlander: blond en vlot. Hij is net bezig met een rijmende woordspeling op de naam van de plaats waar ik mij bevind: de Vooruit. Hij krijgt de zaal op zijn hand, ik vind het maar niets. Plots zie ik hoe, verkleed in een gek pak, Mark Vanlombeek aan een tafeltje achterin aan leesbevordering probeert te doen. Hij klampt een toeschouwer aan voor een interview. Het zal maar een minuutje duren, gebaart Mark met opgestoken vinger. Ik weet nu al dat dat een loze belofte is. Dan word ik samen met de mensen die, ook op klapstoeltjes met hun aangezicht naar de zaal gezeten, aangemaand om ergens anders plaats te nemen. We staan op en nemen ons stoeltje mee. Sommigen van de aldus aangemaanden verlaten de zaal. Ik heb er ook genoeg van, die Arthur Japin bakt er niets van, en besluit hun voorbeeld te volgen. Maar ik wil wel het geld van mijn ticket terug. Ik waag een poging in de boekwinkel van de Vooruit. Ik zie hoe J. de lambrisering aan het opmeten is, wellicht ter voorbereiding van een van zijn artistieke projecten. Tot mijn verbazing wordt mijn verzoek ingewilligd. Ik krijg mijn geld terug. Uit dankbaarheid voor deze onverwachte genoegdoening besluit ik met het gerecupereerde geld een boek te kopen. Ik ga de rijen met uitgestalde boeken af, maar vind niets naar mijn gading. Reisgidsen, boeken over Japan, historische werken over de Tweede Wereldoorlog… Alles wat je wil, maar niet de vertaalde romans die ik zoek. Bij de boeken over Japan zie ik de tetralogie van Yukio Mishima The Sea of Fertility, maar het deel dat mij thuis mankeert, het eerste deel van de Nederlandse vertaling, Lentesneeuw, vind ik niet. Ik kom bij de kassa aan en koop er, om mijn gezicht te redden, een postkaart. Er wordt mij veel te veel aangerekend, 11 euro om precies te zijn, maar ik durf niet te protesteren, uit vrees voor krenterig te worden aangezien. Ik verlaat nu de Vooruit. J. zit nu naakt op een bankje, hij is duidelijk gegeneerd. Bij de uitgang staan nog vier of vijf naakte mannen. Ze hebben forse penissen en maken zich op voor een act in de zaal. Nog een naakte man, van het Aziatische type, komt met een portie sushi aanzetten. Zijn geslacht is helemaal opgericht. Ik vang op dat de naakte mannen elk een groep van een vijftiental toeschouwers moeten benaderen. Hoe en waarmee is niet duidelijk. Ik ben blij dat ik de zaal verlaten heb en het spektakel niet hoef mee te maken. Neen, ik houd niet van poëzieoptredens. Het gebouw ligt nu achter mij. Ik sta in een park waar men bezig is de grindpaden te bestraten met kasseistenen. Waarvoor is dat goed, vraag ik me af en ik word wakker.

En dan nu de dagresten.

Klapstoel.
Gisteren had ik het er met R. nog over dat het handig zou zijn de vouw-driepikkel mee te nemen op onze fietstocht. Dan hoeven we – aangezien ik het echt niet gemakkelijk vind om op de grond te zitten – niet per se een bank te vinden voor onze picknick.

Lambrisering.
In het kapelletje in de buurt van Bellem waar we gisteren, gezeten op de bank voor de ingang, picknickten, was er tegen de wanden een plastic lambrisering aangebracht. Sommige latten hadden al losgelaten en lagen op de grond.

Terugbetaling van een ticket.
De voorbije weken was er sprake van het niet terugvorderen van vooruitbetaalde toegangstickets, uit solidariteit met de zwaar door corona getroffen cultuursector.

Mannen met forse penissen.
De half opgerichte penis die te zien was in de eerste aflevering van de Noorse tv-serie Exit blijft op mijn netvlies gebrand, blijkbaar.

Bestrating met kasseistenen.
Zoals op dit ogenblik in het Astridpark de bestaande grindpaden met kasseistenen worden bestraat.






7499

Knokke, Zwin - 250217


zaterdag 15 maart 2025

getekend 461

2003 (?)


afscheid van mijn digitaal bestaan 502

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

15 juni 2020


ROEPING

Sándor Márai vraagt zich in zijn autobiografie af hoe een mens ertoe komt schrijver te worden. Hij herinnert zich ‘geen enkele met een bepaalde gebeurtenis verbonden ervaring die in dat opzicht beslissend is geweest’ (189). Het is geen beslissing, die plots, naar aanleiding van een aanwijsbaar voorval, werd genomen. ‘Wel is het zo,’ aldus nog Márai, ‘dat ik me van jongs af aan op het schrijverschap heb voorbereid.’ En wel het schrijverschap, niet een andere uitdrukkingswijze: ‘Ik heb ook nooit gedacht dat ik me op een andere manier artistiek zou kunnen uitdrukken dan door het schriftelijk vastleggen van mijn gedachten.’ Schrijverschap heeft dus met gedachten te maken, en met het op die specifieke manier vastleggen ervan. Maar het heeft ook met een ‘literaire zienswijze’ te maken, ‘een bijzondere manier van kijken en luisteren’. Voorbeschikking dus, een receptieve aanleg, en een reproducerend ‘artistiek’ vermogen. Dat alles kun je niet leren. Je bent schrijver, of je bent het niet. Cursussen creative writing? Forget it! Márai bevestigt dat ook: ‘Ik geloof dat ik op veertienjarige leeftijd al een even volleerd schrijver was als nu.’ (‘[N]u’ is: twintig jaar later.) En hij licht deze boude bewering toe: ‘Daarmee bedoel ik niet dat ik toen al kon schrijven, maar ik vatte het leven ook toen al op als een mogelijkheid om je op een literaire manier uit te drukken.’ Met andere woorden: schrijver zijn is geen kwestie van techniek (kunnen schrijven) maar wel een bepaalde manier van in het leven staan, een manier waarop het leven zelf ondergeschikt wordt gemaakt aan wat ermee wordt gedaan: het er op een literaire (artistieke) manier uitdrukking aan geven.

Sándor Márai, Bekentenissen van een burger (1935; vertaling Henry Kammer, 2007)


7498

Knokke, Zwin - 250217


vrijdag 14 maart 2025

driekleur 580

Het is waar dat, zij het wat minder overvloedig, de rode of rood-zwarte vlaggen hier en daar nog altijd wapperden, maar ze hadden nu op de een of andere manier iets anachronistisch, iets vreemds, iets dat ouderwets en tegelijk verdacht was (of misschien juist wel te nieuw, te onschuldig fleurig of liever protserig, te netjes), op dezelfde wijze als wanneer ze enkele van die spandoeken van zeefdoek met hun triomfantelijke opschriften, die van het ene balkon naar het andere gespannen waren, vernieuwd hadden, het was, leek het wel, zoals je de bloemen ververst die vol piëteit voor die rustaltaren gelegd zijn waarin men, eerbiedig in een glazen reliekschrijn ondergebracht, een of ander vergeeld bot van de gasthuisheilige bewaart (...)

Claude Simon, Georgica, 268


driekleur 579

(…) de nacht die onder zijn aarzelende duisternis vol dreigingen de oliezwarte, geelzwarte stad begroef in het zuinige licht van haar gecanneleerde gietijzeren straatlantaarns, hier en daar bestrooid met rode vlekken (...)

Claude Simon, Georgica, 252


driekleur 578

(…) de luxueuze bordelen met de barokke zwart met gouden decoraties, de hardvochtige, met karmijnrood bijgeverfde gezichten van de oude mummies met valse gouden tanden voor wie de chauffeurs met de beenkappen de portieren van de lange zwarte limousines openen (...)

Claude Simon, Georgica, 246


driekleur 577

(…) met die pindadoppen met paarlemoerachtige binnenkant, met twee gelijke uitstulpingen, licht okergeel van kleur, in de lengterichting met minuscule putjes gestippeld (alles – de smerige vloerplanken, de peuken, de pinda’s, de donkerrode met blauw of roze gestopte sokken, de geladderde kousen in touwsloffen of oude schoenen met scheefgelopen hakken in close-up onthuld aan een van de schooljongens die zich bukte om op de tast te midden van de fluimen een op de grond gevallen baret of bouffante op te rapen – evenals het irriterende en agressieve gordijn met de reclames onafscheidelijk verbonden met de fascinerende luchtspiegelingen in zwart en wit) (...)

Claude Simon, Georgica, 157-158


driekleur 576

(…) de schouders van de zwarte jekker doorweekt, glimmend met een staalgrijze kleur, terwijl de bezoeker toekeek hoe hij zich oprichtte, werktuiglijk (met dezelfde absurde, nauwgezette zorg als even eerder de monteur zijn met smeerolie besmeurde handen had schoongemaakt) de natte, donkere vlekken afveegden die de knieën van zijn ribfluwelen broek bevlekten, waarop de bezoeker opnieuw zijn blik om hen heen liet dwalen naar de bodem van de kleine vallei, de beek, het espenbosje, de nog groene weiden, goudbespikkeld met de dorre bladeren die de wind aan de voet van de meidoornhagen opgehoopt had (de kleine blaadjes in de vorm van handschoenen met drie vingers, minuscule handjes, die ook al begonnen te sterven, roze, saffraangeel, koraalrood), en instinctmatig uitkeek naar...

Claude Simon, Georgica, 124-125


driekleur 575

(…) terwijl de wachtcommandant daar bleef zitten, onbeweeglijk, zijn twee rode handen tussen zijn wijd uiteen gehouden dijen hangend, luisterend naar het gesnurk van de slapers, waarna hij nog een keer op zijn pols keek hoe laat het was en ten slotte, het fallische foedraal van lederbord opzij schuivend, uit een van zijn jaszakken een boek pakte dat ook ezelsoren had, met een gekleurd omslag waarop een geel ovaaltje dat in het zwart de prijs vermeldde, waarna hij de stoel nog wat verder naar de lichtkring toe schoof, het boek opensloeg, de pagina met de omgevouwen hoek opzocht en zich verdiepte in de lectuur (...)

Claude Simon, Georgica, 88


driekleur 574

(…) de drie of vier roestige stortbakken (ergens een fabriek, een zandgroeve?), de afgebladderde okergele verf ervan (waarin de roestplekken een soort eilandengroepen vormen, waarvan de verbleekte verf zich rood kleurt, afbrokkelend langs de rafelige randen), de brede sloot met stilstaand water tussen de spoorbaan en het kreupelhout dat langs het spoor groeit, de uiterst dunne driehoekjes van ijs, als matglas, vuil en grijsachtig aan de oppervlakte van het zwarte, ondoorschijnende, roerloze water (iets drabbigs, stinkends, door de kou verstard), de bruinige braamstruiken met de plokken zachte sneeuw die aan hun takkenwirwar hangen.

Claude Simon, Georgica, 63-64


driekleur 573

Ze blijven daar in het midden van de straat staan (eigenlijk schijnt het dorp uit niet meer dan twee rijen lage huizen te bestaan, van donkerrode of paarsachtige baksteen, die zich over een afstand van meer dan een kilometer aan weerszijden van de kaarsrechte weg uitstrekken, soms afgewisseld met kleine tuinen) die bezaaid ligt met wrakstukken, niet ver van een dood paard dat, hoewel het droog weer is, bijna geheel bedekt is met een vloeibare laag okergele modder. Het moet ongeveer twaalf uur in de middag zijn. De zon staat hoog aan de hemel en hun in elkaar lopende ruiterschaduwen vormen een zwarte vlek onder hen.

Claude Simon, Georgica, 38-39


afscheid van mijn digitaal bestaan 501

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

8 juni 2020


MOEDERPORTRET

Ik kocht, zonder daarover veel te moeten nadenken omdat ik indertijd Het land van de wangen zo goed vond, Het land van de handen van Luuk Gruwez. Als het even goed is of zelfs een beetje minder goed, zal het zeker geen miskoop blijken te zijn! Maar eerst wil ik de wangen herlezen. Tot mijn steile verbazing merk ik dat dat alweer tweeëntwintig jaar geleden is: ik las het boek onmiddellijk nadat het was uitgekomen en ik het had gekocht. De prijs staat er nog in: 799 frank.

Ik beklaag mij dit herlezen niet. Wat schrijft Gruwez goed en mooi! Hij krikt in brieven en dagboeken zijn persoonlijke en familiegeschiedenis op van anekdotiek tot vertellenswaardige historiën, parabels zijn het bijna, van onmacht en menslievendheid. Hoe hij zijn ouders portretteert! Vol mededogen en respect, maar toch ook zonder te verbloemen.

Mijn moeder was de eenzaamste vrouw die ik heb gekend.’ (86) Dat laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Zij zat voortdurend te wachten. Op bezoek dat nooit kwam, op de telefoon die nooit rinkelde. ‘Vriendinnen had zij amper.’ Het enige waar zij naar vroeg, was naar wat anderen over haar zegden. Zij bestond ‘uit niets anders meer […] dan uit wat anderen over haar zeiden.’ (87) Maar, aldus Gruwez, die zegt zich nu te beklagen dat hij haar toen nooit voorloog over wat voor goeds de anderen over haar zeiden: ‘de mensen vroegen nooit naar haar en des te meer naar mijn vader’. En hij besluit: ‘in de schaduw van zijn indrukwekkend vlees verkommerde zij en ging zij onopgemerkt en zonder te mopperen voorbij’. (87) Luister, en passant, naar hoe de dichter hier proza schrijft – hoor in de aaneenschakeling van korte o’s dat onopgemerkte verkommeren en mopperen. En hoor ook, in dat onopgemerkt, de jammerklacht van Reve – zij het dat die het dan wel over zijn vader had.

Dit schrijven over ouders doet mij natuurlijk reflecteren over mijn schrijven over mijn ouders. Kan het? Jazeker. Als het met respect en mededogen gebeurt. Als het mooi is. Het kan kritisch zijn – en het móet om waarachtig te zijn kritisch zijn – maar de esthetica moet de kritiek verzachten. Over de doden niets dan goeds? Over de doden niet dan moois.

Dat maakt Gruwez’ ouderportret aanvaardbaar – geen speld tussen te krijgen. Hij schrijft niet hoe mooi en goed zijn ouders waren, neen, hij schrijft goed en mooi over zijn ouders. Hij bespaart ons hun mindere kanten niet. Bijvoorbeeld dat zijn moeder een tijd dronk (alvorens zij ‘van het ene op het andere moment’ (89) daarmee ophield). Maar hij beseft: ‘mijn woord moest haar weer aankleden’ (95). En: ‘Ik moest mijn moeder verzamelen.’ (95) Gruwez kleedt en verzamelt zo goed, dat het een eerbetoon wordt. Niet dat hij er een grote, belangrijke en in moreel opzicht uitmuntende vrouw van maakt, dat was ze blijkbaar niet (al had ze wel haar dromen). Ze was enkel zijn moeder. En dat is veel.


Luuk Gruwez, Het land van de wangen, 1998


7497

Knokke, Zwinbossen - 250217


donderdag 13 maart 2025

getekend 460

1982 (?) (+/- 50 x 80)

afscheid van mijn digitaal bestaan 500

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

30 mei 2020


GROEPSVERKRACHTING

Brugge weet zich door een middeleeuwse belofte verbonden aan de verplichting om ten eeuwigen dage in de wateren van de binnenstad zwanen te houden en dientengevolge ook te soigneren. Goed idee, het is mooi om zien en het draagt bij tot het imago van de stad dat, naar verluidt, in de ogen van buitenstaanders prettig is. Nu ja, ik moet er niet flauw over doen: ik vind die zwanen ook wel best mooi, al zie ik die beesten natuurlijk liever met uitgestrekte nekken en ongeknipte vleugels in formatie overvliegen.

Het zijn idyllische beesten. Witter dan wit, maar met een gelige schijn in de sierlijk zich in S-bochten krommende hals, plomp in de wandeling maar statig in het dobberen, indrukwekkend wanneer ze hun vleugels uitslaan en een paar decameters over het water lopen, vertederend en fotogeniek in de balts. Maar, weet ik sinds enkele dagen, ook beestachtig wreed.

Tijdens een luchtje-schep-coronawandeling heen en weer naar de Ezelpoort, rond de Stil Ende genaamde langwerpige vijver vlakbij mijn woonst, een op zichzelf teruggevallen gedeelte van de vroegere omwalling rond de stad, was ik getuige van een wel erg wreed tafereel. Reeds op de heenweg zag ik hoe één zwaan, van de vrouwelijke kunne veronderstel ik, werd lastiggevallen door een van die patsers die met stijf hoog gehouden vleugels de wijfjes van hun troep proberen te imponeren en tegelijk de concurrerende mannetjes diets maken wie de lakens uitdeelt. Dat zal dan wel een mannetje geweest zijn. Enfin, er bestond geen twijfel over dat het een mannetje was want het beest probeerde meteen wanneer hij de zwaanin te grazen had haar langs achteren te bespringen en wanneer bleek dat dit haar niet welgevallig was, beet hij zich in haar hals vast en drukte haar kop zelfs onder het waterpeil. Aangenaam kan het onmogelijk geweest zijn want het wijfje probeerde zich steeds opnieuw los te rukken en aan het mannelijke en ogenschijnlijk niet bijzonder liefdevolle geweld te ontkomen. Tevergeefs want een tiental meter verder begon de verkrachtingspoging, want dat was het, opnieuw en zo ging het een tijdje door.

Ik kon er niets aan doen, besloot ik en suste mijn innerlijke stem: ‘Het is de natuur, wij moeten daar niet in tussenkomen. Wat zou ik doen mocht ik zelf een zwaan zijn.’

Tien minuten later, toen ik bij hetzelfde punt terugkwam, was de schermutseling nog steeds aan de gang. En nu was de belager niet langer alleen, andere mannetjes wierpen zich in de strijd. Op een gegeven ogenblik werd het slachtoffer door drie van die geëxalteerde en door de toeristische dienst van mijn stad als uitermate vreedzaam en galant aan de buitenwereld gepresenteerde testosteronbommen belaagd. Dit was een regelrechte groepsverkrachting en neen, prettig om zien was dat niet. Ware het niet dat er tussen de aanvallers onderling duidelijk ook een niet van gewelddadigheid gespeende onenigheid ontstond, het ongelukkige beest had ongetwijfeld gevaar gelopen de liefdesbetuigingen van haar soortgenoten niet te overleven. Ik bleef gechoqueerd toekijken. Wat kon ik doen? De Groendienst opbellen?

Uiteindelijk kwam er toch een einde aan het gevecht. De vrouwtjeszwaan, die al herhaaldelijk had gepoogd om uit het water op de boord te klimmen, maar daar door het, als gevolg van de droogte van de voorbije maanden, lage waterpeil niet in was geslaagd, bleef nu versuft en wellicht getraumatiseerd schuilen onder een van de loopplanken die het de witte paradedieren gemakkelijker moet maken om waggelend aan land te komen. De mannetjes zaten nu met veel gespat van water achter elkaar aan en leken hun prooi te vergeten. Ik had met haar te doen en keerde, met bijgesteld zwanenbeeld, naar huis terug.




7496

Knokke, Zwinbossen - 250217


woensdag 12 maart 2025

getekend 459

datum: ?


afscheid van mijn digitaal bestaan 499

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

28 mei 2020


OBJECT EN INHOUD

Ik houd van de voorgeschiedenis van mijn boeken – dat is ten andere een van de redenen, samen met hun inhoud natuurlijk, waarom ik van die boeken zelf houd. Het boek als object, en het boek als voertuig van ideeën en verhalen. Het mooiste is als die twee samengaan.

Op 20 januari 2017 vond ik in de Oxfam tweedehandswinkel, afdeling boeken, de verhalenbundel De ontdekking van het alfabet van de mij op dat ogenblik volslagen onbekende Italiaanse schrijver Luigi Malerba. Aan de cover te zien, met daarop een spectaculaire wolken-landschapsfoto van Lieve Blanquaert, kon ik al vermoeden dat het niet zo’n recent uitgegeven boek was. Ook de uitgever – Kritak – wees naar de vorige eeuw. De – niet bijzonder geslaagde typografie bleek van de hand van een nog erg jonge Gert Dooreman, een toen nog onbekende vormgever die duidelijk nog zijn betere tijd tegemoet moest gaan. De vertaling van Marc Vingerhoedt voor deze eerste druk (er is waarschijnlijk nooit een tweede gekomen) dateert van 1986. De Italiaanse uitgave – La scoperta dell’alfabeto – zag in 1963 het licht. Op het achterplat kleeft nog een stickertje met de prijsopgave in franken: 548. Daar staat nog een getal voor, of een cijfercombinatie: 703. De betekenis van dat getal ontgaat mij. In de rechterbovenhoek van de titelbladzijde staat de prijs in euro met potlood geschreven: ‘13,58 –’. Het afrondingsteken ‘–’ is natuurlijk overbodig. De euro werd ingevoerd in 2002 – in het begin was men erg nauwkeurig in het omzetten van franken in euro’s. Achteraan, in de rechterbovenhoek van de binnenkant van het achterplat, staat de Oxfamprijs: ‘€ 1,5’, met daaronder een datum: ‘[onleesbaar cijfer: een 4, een 6 of een 8?]/14’.

Met andere woorden: Luigi Malerba (pseudoniem Luigi Bonardi;1927-2008) schreef zijn verhalen (die tijdens en kort na de Tweede Wereldoorlog spelen), vond er op 36-jarige leeftijd een uitgever voor, die zijn debuut publiceerde in 1963. Daarna duurde het 23 jaar tot Kritak de Nederlandse vertaling publiceerde. Het boek bleef onverkocht in een boekhandel staan tot kort na de invoering van de euro (de prijs is nog niet afgerond!) in 2002. Het door mij in 2017 tweedehands verworven exemplaar stond dus maximaal 12 jaar op de plank bij zijn eigenaar aangezien het in 2014 in de Oxfamwinkel belandde. Al die tijd bleef het wellicht ongelezen want sporen van lezen vertoonde het niet (nu wel!). Nadat ik het boek in 2017 kocht bleef het nog eens bijna drieënhalf jaar ongelezen in mijn bibliotheek wachten. Ik stuitte er een week geleden op toen ik de mij door H. aangeraden trilogie van Nagieb Mahfouz van de plank haalde – Malerba staat daar onmiddellijk naast, vandaar. Ik was vergeten dat ik het boek bezat. En nu las ik het dus: vanaf 11 mei tot vanochtend, 20 mei 2020.

En de verhalen zelf? Ja, die zijn prachtig. Boeren in de net door mij aangedane streek tussen La Spezia en Parma, die op hun eigen heel eenvoudige manier worstelen met de grote levensvragen. De beschaving rommelt in de vorm van hoorbaar oorlogsgeweld in de verte, ze is nog niet helemaal tot in de kleine rurale gemeenschappen doorgedrongen. Een mix van streuvelsiaanse anekdotiek en moderniteit, geschreven in een sobere taal waar hier en daar wat wijsheid en humor doorheen schemeren. Vlotte dialogen, die ik wel eens graag in het Italiaanse dialect van die streek zou horen. Wat ben ik blij dat dit boek zijn lange weg heeft afgelegd om tot bij mij te komen!

Luigi Malerba, De ontdekking van het alfabet, vertaling Marc Vingerhoedt, Kritak, Leuven, 1986.


7495

Knokke, Zwinbossen - 250217


dinsdag 11 maart 2025

7494

Sluis (NL) - 250216


maandag 10 maart 2025

getekend 458

1976 (?) (+/- 60 x 80)


boekverhaal 23

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.

april 1983


MONSTRE SACRÉ

Ik had al, met weinig enthousiasme, De metsiers gelezen, en ook voor De koele minnaar was ik niet echt warmgelopen. Het genot dat de gedichten van Figuratief mij eventueel hadden kunnen verschaffen, was abstract gebleven. Neen, het monstre sacré van de Vlaamse letteren moest voor mij nog zijn sporen verdienen. Heel lang zou ik daar niet meer op moeten wachten want Het verdriet werd later in hetzelfde jaar 1983 als waar ik het hier over heb op de wereld losgelaten. (Monstre sacré was, ik geef het toe, een term die ik in die tijd nog niet kende.)

In de Gentse kringen waar ik in de eerste helft van de jaren tachtig, in de nasleep van mijn artistieke faux pas (zelfde opmerking als bij monstre sacré!), af en toe vertoefde – ik werd er al eens op een feestje uitgenodigd –, ontmoette ik Tom. Tom P. Ik vond hem op slag een sympathieke gast. Schriel en scherp, een beetje schichtig ook. Zijn smalle blonde kop was scherp gesneden. Spitse neus, dunne lippen, slimme oogjes. Terugwijkende kin. Hij leek mij een jongere versie van Paul Jambers, die in die tijd furore maakte met zijn reportages over de zelfkant en over prangende maatschappelijke fenomenen zoals de Millet-jassen.

Geen Millet-jas voor Tom. Hij droeg het toenmalige uniform van de kunstschoolstudent: jeans en parka, iets goedkoops aan de voeten en een wellicht door zijn of een lief gebreide veel te lange sjaal om de nek.

Tom rolde zijn sigaretten zelf. Daar stopte hij niets anders dan tabak in. Van het merk Samson of Belgam, daar wil ik vanaf zijn. Misschien was het wel Van Nelle. Pokkezwaar, dat laatste merk, maar wel statusverhogend als je er niet meteen van voor pampus lag.

We hadden het, een werkmanspint in de ene hand en rookgerief in de andere, over literatuur want Tom las ook al eens een boek. ‘Heb je De verwondering gelezen?’ Neen, dat had ik niet. Ik wist niet eens dat Claus een boek had geschreven dat zo heette. Ik wist over Claus eigenlijk niets: ik had op een katholieke school mijn humaniora gedaan. Omdat ik Tom sympathiek vond en bovendien volop doende was met uit mijn wereld te breken, nam ik me voor zijn raad op te volgen.

Terwijl we daar rokend en drinkend stonden te praten rook ik iets wat ook in een sigaret was gedraaid maar geen tabak was. Dichter dan die keer ben ik nooit bij gebruik van minder geoorloofde middelen gekomen. (Toen stond roken nog niet ter discussie en paften we er vrijwel allemaal lustig op los.)

Ik kocht en las het boek, verdwaalde erin en verbaasde me over zijn complexe structuur, liep erin verloren en vond er uiteindelijk niet veel aan en vergat het vrijwel onmiddellijk.

Zoals ik ook Tom P. uit het oog verloor en pas ergens in de jaren nul terugzag. Dat kon niet anders dan per toeval gebeuren want andere verbanden waren er tussen ons niet. Hij was winkelmeubilair aan het assembleren vlak bij waar ik toen woonde. Hij stond op straat rookpauze te houden en had dus tijd voor een praatje. Ik zei hem dat ik De verwondering had gelezen. ‘Ach, de verwondering,’ zei hij op een toon die verried dat hij het niet over de titel van een boek had. Maar dan toch: ‘Dat zou ik eens moeten herlezen.’ Ik kreeg niet de indruk dat De verwondering zijn lijfboek was gebleven.

Ik was toen al gestopt met roken, dus ik rookte niet mee.

In 2015 herlas ik Claus’ eerste echt belangrijke roman, die enkel door Het verdriet van België zou worden overtroffen. Ik maakte er dit keer mijn werk van want het was voor de leesclub die ik begeleidde. En ja, door mijn plichtbewuste lectuur kreeg ik nu wél een indruk van de waarde van het werk dat Claus schreef toen hij 32 was. Ik was 32 jaar eerder niet geduldig genoeg geweest om dat in te zien.

Ik heb Tom P. nooit meer teruggezien. Geen idee hoe het hem sindsdien is vergaan en of hij nog altijd zijn sigaretten zelf rolt en op Paul Jambers gelijkt.





Hugo Claus, De verwondering, 1962



7493

Gent, station Gent-Sint-Pieters - 250215


zondag 9 maart 2025

getekend 457

1978 (?) (+/- 60x80)


8 * 58,9 * 25,2 * 136 * 417,9

Sint-Michiels - Oostkamp - Hertsberge - Sint-Elooi-Wingene - Wingene - Wilderburg-Wingene - Beernem - Oedelem - Vivenkapelle - Sint-Kruis




afscheid van mijn digitaal bestaan 498

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

22 mei 2020


TOERISMEVRIJ BRUGGE

Peter Vantyghem, voormalig chef Cultuur en nu 'senior writer' bij De Standaard, belt me op. Hij is bezig met een reportage over Brugge ‘in tijden van corona’. Hij belt mij op omdat hij me nog kent van in de tijd dat we collega’s waren en omdat hij weet dat ik nog steeds in Brugge woon. Ik ben daar nooit weggeraakt. Hij verwacht blijkbaar dat ik zijn vraag kan beantwoorden. Waarom hij dat verwacht? Dat zou u aan hem moeten vragen.

Zijn vraag luidt, min of meer: ‘Vindt de Bruggeling zijn weg terug naar zijn stad nu, door de omstandigheden, de toeristen er massaal weg blijven?’

Het is inderdaad waar dat door de maatregelen die door de overheid werden opgelegd om de verspreiding van het virus tegen te gaan – sluiting van alle horeca, winkels, musea etcetera, maar ook van de grenzen, en het verbieden van alle zogenaamd niet-essentiële verplaatsingen – het anders zo nadrukkelijk aanwezige toerisme in Brugge compleet is stilgevallen. Net als overal, trouwens. Maar het valt natuurlijk het meest op in steden als Brugge, die bijna uitsluitend van dit massatijdverdrijf leven. Want inderdaad: wat is nu meer niet-essentieel dan een verplaatsing naar Brugge? Dat zou je je kunnen afvragen als je hier de horden door de ‘Gouden Driehoek’ ziet schuifelen: van Minnewater en Begijnhof door de Katelijnestraat langs de Onze-Lieve-Vrouwetoren over de Dijver tot aan de Vismarkt en door de Wollestraat tot aan de Markt. En dan zijn er nog de twee voornaamste winkelstraten: Noordzandstraat/Geldmuntstraat en Steenstraat/Zuidzandstraat. Schuifelen en shoppen. Nepmusea bezoeken. Zich aan etalages vergapen. IJsjes en warme wafels consumeren. Chocolade kopen en nepkant made in China. Een tochtje in een plezierboot op de reitjes. Het ‘middeleeuwse’ Brugge. Het ‘romantische’ Brugge. Het ‘authentieke’ Brugge. Het al-lang-niet-meer-stille Bruges-la-Morte.

Mijn antwoord op Peters vraag luidt, na eventjes nadenken: ‘Neen.’ Neen, de Bruggeling vindt zijn weg niet terug naar zijn stad nu de toeristen daar een tijdje massaal afwezig zijn. Want, tja, wat zou hij daar moeten zoeken? Ook voor hem is alles dicht en bovendien, wat is er open als alles open is? Buurtwinkels en cafés zijn grotendeels verdwenen uit het centrum. De bewoners eigenlijk ook want hoeveel mensen wonen eigenlijk nog in de binnenstad? Het zal niet veel meer zijn dan 20 procent van de totale Brugse bevolking. Komen die vier op de vijf excentrische Bruggelingen wel vaak naar hun binnenstad? Mij lijkt het dat ze in de loop der jaren geleerd hebben om dat vooral niet te vaak te doen. Mij lijkt het dat de Bruggelingen zich de attitude hebben eigengemaakt dat die binnenstad er vooral voor de toeristen is. Zij voelen zich daar niet meer thuis. En eigenlijk ook niet echt welkom. Daar zullen die paar maanden corona niet veel aan veranderen.


foto: HLN