vrijdag 26 juli 2024

driekleur 558

Moet u zien hoe bleek het hele gezicht wordt weergegeven. En de lippen met een zweem van blauw. (Ik vertelde iets over de kleur blauw, de kleur van de diepte, die nooit zo dicht bij ons in de buurt komt als rood en ook geen beslag op ons legt zoals het kindvriendelijke geel, het geel waarin de zon uitbundig gloeit.) Ziek lijken ook de ogen van het model te zijn, een toefje karmozijn hier aan de randen helpt daarbij. Het melancholieke temperament, volgens de medische leer uit de droge lichaamssappen van de zwarte gal opstijgend, ziet u in de glanzende sterfelijkheid die zich manifesteert in het zwart van haar pupillen en de schaduw die ze werpt, die zo hevig contrasteert met haar leven als jong vlees.

Chris Kraus, De fabriek van klootzakken, 421


driekleur 557

Voor de zwart-rood-gouden vlag.

Chris Kraus, De fabriek van klootzakken, 829


driekleur 556

Maar om daarvoor andere levens te offeren, en dan ook nog op een wijze zoals ik het deed, was wat Pieter Bruegel als ‘een roof voor de hel’ heeft geschilderd, uitsluitend in zwarte, rode, gele en bruine tinten (…).

Chris Kraus, De fabriek van klootzakken, 421


40 * 42,0 * 26,2 * 2206,7

Jabbeke - Oudenburg - Plassendale - Nieuwege 



Jesse Ball, Zelfportret

notitie 433


HET ZELFPORTRET ALS AANSPORING


Een voor mij onbekende auteur, Amerikaan, geboortejaar 1978. Een klein boekje (115 bladzijden), stevig afgeprijsd in de soldenbak van de Fnac. Jesse Ball, auteur van Census. Tiens, die titel zegt mij iets. Was die roman een tijdje geleden niet in de belangstelling? Gezien in de boekhandel? Een recensie zien passeren? Enfin, ik ben altijd bereid om een nieuwe naam te leren kennen en laat mij verleiden, niet het minst ook door de mooie en aansprekende coverillustratie.

In het ‘memoir’ Zelfportret schetst Jesse Ball aan de hand van talrijke anekdotes, herinneringen en denkbeelden een beeld van zichzelf. Dit is geen chronologisch opgebouwde autobiografie. Voorgeschiedenis, afkomst: het blijft allemaal grotendeels onbesproken. Neen, dit is een – schijnbaar willekeurig geordende – opsomming van eigenaardigheden, eigenzinnigheden, tics, voorkeuren, voorbeelden van vaak afwijkend gedrag. Ball stelt zichzelf voor als een non-conformist. Hij heeft lak aan hoe hij wordt gezien. Achteloos strooit hij weetjes over zichzelf de wereld in.

De compositie van het boek is bizar. Het lijkt wel een vrije associatie, afgeraffeld op de sofa van de psych. Van de hak op de tak springt Ball van het ene naar het andere over. Een reisherinnering, een voorkeur of een hekel, een mening – dat alles in een doorlopende tekst, zonder alinea’s, zonder overgang. Zonder enige rangorde van belangrijkheid. Triviale observaties komen naast ingrijpende gebeurtenissen te staan. Meestal valt ook niet te achterhalen waarom het ene op het andere volgt.

Af en toe sluipt een korte toelichting binnen over de methode van het schrijven. ‘Ik geloof (net als veel andere schrijvers door de eeuwen heen) dat een tekst ongrijpbaar moet zijn en dat de handeling van een tekst lezen de lezer bewust moet maken van het leven dat hij leidt. (…) Om zo teksten te kunnen schrijven moet je vóór het punt van totale uitleg stoppen.’ (81-82) Beide instructies neemt de auteur ter harte. En dan volgt er nog een derde: ‘In mijn ogen staat het dubbelzinnige dichter bij de werkelijkheid dan het realistische.’ (82)

Ball vraagt met andere woorden de lezer oog te hebben voor dat dubbelzinnige. De lezer moet zich afvragen waarom Ball die schijnbare willekeur hanteert. Die willekeur zou arrogant kunnen overkomen. De welwillende lezer moet een reden vinden om Ball niet arrogant te vinden.

Stilaan wordt iets duidelijk. Af en toe, verspreid in de tekst, komt een herhaling voor. ‘Maar dat heb je toch al verteld, Jesse?’ denkt de lezer. ‘Dat kan toch geen achteloosheid of slordigheid zijn?’ (Ook al pocht Ball in zijn ‘Woord van dank’ dat hij zijn boek ‘op een dag in december 2017’ heeft geschreven. Wat ik niet geloof.)

Maar misschien is die slordigheid bedoeld. Wat Ball duidelijk maakt, is dat er in dit leven geen vooropgesteld plan is. Geen verhaal en dus ook geen bedenker van dat verhaal. (Veraal, zou José De Cauwer zeggen.) Dat het leven zelf slordig is. Dat het aandacht vergt om toch een lijn te ontwaren en om zin aan dat leven te verlenen. Ball nodigt de lezer uit om aandachtig te zijn, om bewust te zijn van het leven dat hij (zij) leidt.

De associatieketen eindigt abrupt – maar hoe zou het anders kunnen? – met een observatie. Een dubbele observatie eigenlijk. Ball voelt zich ‘volkomen verpletterd’ bij het zien van een zwerm van duizenden vogels: ‘volledig gevloerd in mijn hart en leven door de ontzagwekkendheid van wat ik zag’. Tegelijkertijd verbaast hij zich over het feit dat de mensen op straat ‘dit spektakel’ niet zien, ‘dat het in hun ogen niets betekende.’ En hij besluit, met deernis, niet met minachting: ‘Ze konden het niet eens zien.’ (114-115)

Dit Zelfportret is een eerlijk, door de onsamenhangende nevenschikkingen uitermate poëtisch, vlot verteld en aangrijpend – euh – zelfportret, maar het is vooral een oproep om beter naar zichzelf en naar de wereld te kijken en om, bijgevolg, intenser te leven. Goed besteed, die 6 ipv 20 euro.


Jesse Ball, Zelfportret (vertaling (2022) door Jan Willem Reitsma van Autoportrait (2022))


7267

B. - 240707


donderdag 25 juli 2024

getekend 454

4 april 1986


afscheid van mijn digitaal bestaan 397

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

22 maart 2015


We zijn in den vreemde, en aan ons onbehagen over het vreemde komt plots een eind wanneer wij in de ‘anonieme’ mensenmassa iemand tegen het lijf lopen die bij ons thuis om de hoek woont. Niet dat wij die persoon ‘thuis’ zouden aanspreken, laat staan dat we hem kennen, maar hier is zijn aanwezigheid welkom en wij koesteren ons in de vertrouwdheid die wij daarin menen te ontwaren. Zijn nabijheid redt ons uit een nood die wij niet eerder als nood hadden ervaren.

Een ander voorbeeld. Wij slenteren rond in een museum omdat dat nu eenmaal van ons wordt verwacht. Wij zien beelden, doeken – en het zegt ons allemaal niets. Tot we plots een schilderij zien dat ons vertrouwd is; het doet ons denken aan… Ja, waaraan? Dat is niet duidelijk, maar het doet er niet toe. Aan ons doelloos en eenzaam slenteren is – althans voor even – een eind gekomen omdat wij iets hebben herkend, omdat iets verwijst naar iets wat wij ons herinneren uit een omgeving die vertrouwder en warmer is. En wat gebeurt er? Wij vinden dit troostende doek mooi.

Een laatste voorbeeld. Wij rijden op de autosnelweg, de autoradio aan. Wij rijden over een brug over het kanaal. In één of twee seconden zijn wij over het kanaal, in een mum van tijd dus. Maar dat moment heeft lang genoeg geduurd om, vanuit een ooghoek, rechts van ons in het kanaal een boot te zien voorbijvaren, en op het dek van die boot languit zonnend, een naakte vrouw. Op de autoradio weerklinkt op dat ogenblik een lied, laten wij het X noemen. Zeer plausibel is nu het volgende: dat ons, telkens wij in het vervolg het lied X zullen horen, een aangenaam gevoel zal overmeesteren. Misschien zelfs dat wij, om die reden, omwille van die herinnering aan dat aangename en opwindende beeld van die naakte zonnende vrouw op het dek van die onder ons door varende, net van onder de brug waarover wij reden tevoorschijn komende boot – dat wij daarom dat lied X mooi zijn beginnen te vinden. Telkens wij het lied X horen, zijn wij als het ware weer bij die onverhoedse en niet voor onze ogen bestemde maar toch zeer aangenaam-prikkelende scène en vergeten wij, heel even maar, dat we ons normaal gezien (wanneer wij hier niet aan denken) niet met het leven verzoend weten.

In wezen is onze smaak conservatief. Wij willen behouden wat wij één keer als aangenaam hebben ervaren – zijn zelfs bereid daartoe bepaalde dingen mooi te vinden. Niet omwille van die dingen zelf maar omwille van datgene waarnaar zij verwijzen.


(Dit alles naar aanleiding van Patricia de Martelaere, Wereldvreemdheid, 105-106: ‘Kracht wordt ook vaak verward met sentiment, en inderdaad kan ook sentiment gebruikt worden als een kracht, maar dan een kracht die ons aanspreekt in onze menselijkheid en die steunt op herkenbaarheid en vertrouwdheid.’ Veel van wat ik (‘wij’) goed vind (vinden) berust inderdaad op louter sentimentaliteit. En dat is niet iets om trots op te zijn of zich gerustgesteld door te weten.)


7266

Ver-Assebroek - 240707


woensdag 24 juli 2024

afscheid van mijn digitaal bestaan 396

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

20 maart 2015


MIST

Hij beeldde zich in dat hij op Venus stond, de planeet Venus, en dat was niet moeilijk want het mistte. Het was niet alleen nacht maar er hing ook een dichte mist, waardoor hij eigenlijk niets zag en zich bijgevolg op alle planeten had kunnen wanen (en op al hun manen): Jupiter, Mercurius, Saturnus. Ja, laat het Saturnus zijn. Ook de Aarde zou kunnen, maar bijvoorbeeld niet de klomp waar de Kleine Prins op stond, zoals door de tekeningen van dat onnozele boekje dat hij zoals iedereen ooit eens had moeten lezen in zijn geheugen gegrift stond – je kon er ook zien hoe een slang een bolhoed had opgegeten, of was het omgekeerd, soit: het deed er niet toe. Die kleineprinsenplaneet kon het niet zijn waar hij zich nu op bevond want dat was niet veel meer dan een klomp en daar zou hij, mist of geen mist, al onmiddellijk tegen dat verwaande, pseudo-naïeve en nooit geloofwaardige of anderszins meeslepende jongentje zijn aangelopen.

Het kon dus ook de Aarde zijn – en dat was het ook, natuurlijk, want daar was hij geboren en die rondtollende bol had hij bij zijn weten nooit verlaten.

Het duizelde hem wanneer hij overdacht hoe dat zo was gekomen, die geboorte, dáár. Hoe dun dat zijden draadje was geweest. Hij dacht aan de sterrenhemel – die hij nu niet zag, maar anders wel, tijdens onverklaarde onbewolkte nachten – en hoe daarin al heel wat hemellichamen, die toch goed en wel te zien waren aan het firmament, al geruime tijd niet meer bestonden. Hij dacht aan de myriaden, de miljarden, de ontelbaar talrijke, elkaar aantrekkende en afstotende superkleine waterdruppels die samen de mist vormden waarin hij stond en die zijn kleren en haren bevochtigden en waardoor hij nu niets kon zien, ook geen sterrenhemel. Hij dacht aan de moleculen van het gras waarop hij stond en hoe die uit atomen bestonden en die atomen uit neutronen en protonen en quarks die al eonen lang rond elkaar draaiden en op microniveau helemaal geen vaste halm vormden, geen strobreedte toegaven aan onze hang naar consistentie, geen gras waren dat ons van voor de voeten kon worden gemaaid. En toch vormden en waren en bleven ze: standvastig gras. Of ze vormden datgene wat mensen gras noemen. Het gras waarvan ze zeggen dat het op hun buik groeit als ze dood zijn, waarmee ze wijs aantonen dat ze op moleculair niveau, daar waar alles draait en tolt en tot elkaar aangetrokken is, en waar alles vergaat en uitdooft, net als in de sterrenhemel, nauwer met dat gras verwant waren dan ze in hun gewijde boeken opschreven. En hij overdacht hoe fundamenteel eigenaardig dit allemaal was en dat hij uitgerekend op deze vreemde wereld van sterrenstof en gras, van mist en mos geboren was, een wereld waar niemand hem had verwacht, zelfs zijn moeder niet want die verwachtte een kind, niet dat ene stompzinnig-eigenzinnige individu dat al zat ingebakken in die klomp die met bloed en slijk uit haar viel. Hij dacht aan die sterren die niet meer bestonden en aan de druppels in de mist die hem nat en klam maakten en hem het zien beletten, aan de kleinste onderdeeltjes die, zelf onvast, het gras onder zijn voeten vastigheid verleenden – en daarna dacht hij aan de leugenfabriek onder zijn hersenpan en het gewriemel in de balzak van zijn vader en hoe die twee kolkingen met elkaar in een gedetermineerde, onlosmakelijke (en weinig verkwikkelijke) relatie verwikkeld waren geraakt.

Of neen, dit was toch niet de Aarde. Dit was Saturnus. Geen twijfel mogelijk, hij bevond zich op de planeet van de melancholie en het gras onder zijn voeten was geen gras, de mist geen mist, en de mens die dacht te zijn was iets anders, iets volslagen vreemds, iets misplaatsts, iets onuitsprekelijks, iets wat misschien alleen in het verhaal van een mens te vatten was.





7265

240704


dinsdag 23 juli 2024

afscheid van mijn digitaal bestaan 395

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

19 maart 2015


DEEGWAREN FREUD

Een man die, gevat in een spotlicht, voor een volle zaal een lezing houdt over het allerboeiendste onderwerp, eentje dat de gemoederen beroert en bovendien hoogst actueel is en zelfs in zekere mate sexy, en die dan midden in een zin, een alinea, een passus, een periode – ja, die midden in dat alles onverklaarbaar in tranen uitgebarsten het podiumtrapje afdaalt en zich, speurend naar troost, in de warme en zacht geworden armen werpt van een verbouwereerde ex. Het publiek kijkt smullend van vertedering toe en is ook vol begrip want iemand die zo meeslepend spreken kan, mag zich al eens ostentatief aan een tijdelijke zwakte overgeven.

Een man die een hele droom lang met een hond achter in de auto van hot naar her rijdt, van het ene adres naar het andere en niet een van die adressen blijkt het adres te zijn waar de hond moet worden afgeleverd – en kijk, in een volgende sequentie moet hij in een lange gang een lijst aan een muur hangen met daarin een abstracte tekening van een voormalige vriend, en in nog een volgende moet hij een afwas doen die veel te lang is blijven staan, en al deze besognes zorgen er onafwendbaar voor dat hij hopeloos te laat zal zijn met de aflevering van de zwarte loebas die overal dwars doorheen blijft slapen, op die schotsgeruite deken op de achterbank.

Een man, alweer een man, altijd een man, die het socializen op een tuinreceptie achter zich lijkt te hebben gelaten en zich heeft afgezonderd. Hij staat, dromerig zo lijkt het wel, dromerig in de droom van een ander, in een hoek van de tuin door een gat in de haag te staren en wat zou de man die droomt dan maar graag weten wát de gedroomde man daardoorheen te zien krijgt – en de man die droomt ontwaakt en vraagt zich af hoe wonderlijk dat beeld van het gat in de haag wel niet is en waar het in godsnaam vandaan zou kunnen komen.

Dat vraagt de droevige man die droomt zich af. En ook vraagt hij zich af, terwijl hij wakker wordt en zich nog eens wellustig draait om zich nog even in foetushouding in zijn eigen warmte te koesteren, vanwaar al die beelden komen die zijn dromen bevolken, vanwaar deze afsplitsingen en versies van hemzelf, die protagonisten van een ontspoord, verwaterd, verlopen en vergeten verleden, die er alles aan lijken te doen om enigmatisch te zijn en die samenspannen om, in hem, de man die droomt, in zijn dromende en wakker wordende en halfbewuste ik, de indruk op te wekken dat ze hem iets belangrijks over zijn zelf te zeggen hebben? Over wie hij is of zou kunnen of zou moeten zijn?

De man die droomt staat in de douchecabine en laat het hete water over zich heen stromen en denkt: ‘Misschien spoelt het op deze manier allemaal uit mij weg en hoef ik mij niets meer af te vragen.’

Waarom beleef ik niet nog eens een rechttoe rechtaan natte droom met een van de freules uit de Vogue?’ De man die droomt zit voor zijn koffie aan de ontbijttafel en bladert door het glossy magazine dat hij gisteren op de trein heeft aangetroffen. Iemand had het laten liggen en hij had het, een beetje gegeneerd om zich heen kijkend, meegegrist. Het speciale nummer, Style & Sensuality, was integraal gewijd aan de nieuwe strandcollectie. De man die droomt doorbladert het en wat hij ziet ontlokt hem de bedenking: ‘God!, wat zijn de mannequinmores veranderd sedert de laatste keer dat ik mij aan zo’n blaadje ver…, ver…, verlustigde. Zie die pannenlatten floreren met hun perfecte maten en stuurse blikken. Hoe zelfgenoegzaam sturen ze me met een kluitje in de rietkragen van het moeras van mijn onbevredigde verlangens. Kijk, hoe deze uit het water komt gestapt met dat doorzichtige blauwe dingetje aan, gemaakt van een stofje dat aan de huid blijft plakken als het nat is. En deze, a tergo gezien, heeft zelfs helemaal geen broekje aan: ze showt enkel een hesje en je kunt tussen haar vernuftig-lichtjes geopende dijen het foefje zien dat mij niet wijzer zal maken. Neen, de glossy dromen die me hier worden voorgespiegeld, zijn nog gemenere vormen van bedrog dan de tot onsamenhangende verhalen vermangelde resten van mijn dagen die ik te dromen krijg in die psychoanalytische mallemolen – deegwaren Freud – tussen mijn oren.’





7264

Meetkerke - 240630


maandag 22 juli 2024

afscheid van mijn digitaal bestaan 394

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

18 maart 2015


Mocht in 1985 de pas in 2002 in het leven geroepen Tzumprijs voor de beste literaire zin al hebben bestaan, dan had hij wat mij betreft naar deze zin uit Het verdriet van België kunnen gaan – hij prijkt daar op bladzijde 476:

De zondagsmis van elf uur in de Onze Lieve Vrouwekerk, waar de burgerij van Walle elkaar terugvond en de dames hun laatste creaties van hoeden en jurken en schoenen lieten bewonderen, had veel van haar charme verloren, want Marnix de Puydt die er op het orgel speelde en soms speels midden in de statige orgelklanken een zwierig walsmotiefje weefde, werd vervangen door een muziekleraar die zich strikt aan Bach hield, ook mooi, zo’n Koraalvoorspel of ’n preludium, maar men miste het imprévu.’

Het is een heerlijke, vlot lopende zin, met voor elke clausiaan wat wils. De katholieke kerk is al meteen aanwezig; het bigotte Mariageloof, gekoppeld aan de schijnheilige Zuid-West-Vlaamse middenklasse die het geloof enkel aanhangt voor zover het de eigen veronderstelde en hoog te houden maatschappelijke positie baat bijbrengt. De mis is meer een sociologisch en esthetisch spektakel; charme is om haar te evalueren een belangrijker woord dan zin. Claus laat de nuffigheid en het improvisatorische van de Weense wals en het Frans-frivole van het imprévu maar wat graag contrasteren met de protestantse gestrengheid en voorspelbaarheid van Bach, en in de laatste woorden van zijn volzin brengt hij zowaar nog een erotisch betekenislaagje aan met dat ‘voorspel’.

Een ‘vlot lopende’ zin? Er zitten toch wat weerhaakjes in: de burgerij die elkaar terugvindt; de dubbele juxtapositie van kledingstukken; het dubbel-speelse, dat in het Koraalvoorspel en het preludium nog eens herhaald wordt; de dansante oppositie van statig en zwierig; de commentaarstem in het ‘ook mooi’ en het cursief van het laatste woord.

Je kunt niet anders dan doorlezen, en de mooiste zin wordt een mooiste bladzijde. Het imprévu, laatste woord van die eerste zin van de mooiste bladzijde, wordt al meteen opgevolgd door iets werkelijk onverwachts, een ramp, en de edele en hemelse sentimenten die aan muziek zijn verbonden worden zeer clausiaans aan stukken gegooid door het gore, het aardse:

De nacht van de ramp in het Gesticht van Haarbeke had Amadeus voor het eerst sinds jaren in zijn bed gepist, de dagen daarop wou hij niet meer eten of drinken en toen was hij ontsnapt, men had hem pas een week later teruggevonden, kilometers van het ouderlijke huis. Hij lag voorover met zijn mond in een ondiep plasje kleiwater, een tros veldmuizen kroop uit zijn buik.’

Geen gewoon water maar kleiwater. Geen gezin of troep of roedel veldmuizen, maar een tros – wat het vegetale van het bederf accentueert.

In de volgende alinea krijgen we inkijk in de zeer nuchtere opvattingen van Claus op versleten relaties:

Tante Nora die zich verheugd had op de terugkeer van Nonkel Leon was in al haar staten. Haar man had beslist een of ander lief in Duitsland opgedaan, want toen hij thuiskwam had hij met moeite zijn vrouw en zijn door haar schildklier ontregelde dochter bekeken, hij had wat met het konijn Valentine gespeeld en was toen vertrokken naar zijn damclub.’

Hilarisch, deze twee zinnen. Het internationale van Leons liefdesleven krijgt een weerklank in ‘al haar staten’ van Nora; het is, door de grammatica, niet duidelijk of de dochter door haar eigen schildklier is ontregeld of door die van haar moeder; het konijn krijgt aanvankelijk meer aandacht maar is ook te vervelend om de teruggekeerde ervan te weerhouden om naar zijn dam- (niet: dames-) club te trekken.

Wat verderop krijgt Tante Nora advies van Tante Mona, die er natuurlijk ook mee inzit dat Leon na zijn lange afwezigheid niet naar zijn echtgenote heeft omgekeken: ‘Het is ook omdat ge u niet verzorgt, Nora, enfin, niet verzorgt zoals een man dat gaarne heeft’ – waarop Nora onderhanden wordt genomen:

Haar wenkbrauwen werden geëpileerd, crèmes werden aangebracht, haar haren werden gefluft, gebraiseerd, gebeitst, gebiologeerd, geblitzt, haar ellebogen werden geponst, er werd gerimmeld, geoorbeld, haar borst werd geperst, getild, tot de Verdrietige klaar was en met een onwezenlijke hoop in de plots amandelvormige ogen naar haar Leon werd gestuurd. “Wij zullen er gauw het fijne van weten, en is het nu niet gelukt, ja, dan mag ze beginnen peinzen op scheiden.”’

In dat ‘geblitzt’ klinkt de oorlog door die op dat moment nog volop aan de gang is, en in de hoofdletter die deze Verdrietige meekrijgt, keert de Onze Lieve Vrouw uit de eerste alinea van deze mooiste bladzijde terug: de ongepenetreerde, en dus net als Nora versmade, Moeder Maagd aan wie de kerk van Walle is toegewijd.

7263

Brussel - 240627


zondag 21 juli 2024

afscheid van mijn digitaal bestaan 393

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

10 maart 2015


AUTOLOZE ZONDAG

Ik herinner mij de autoloze zondagen van het begin van de jaren zeventig. Ik besefte toen uiteraard niet welke iconische kracht ervan zou uitgaan. Ik was een kind, toen. Pas later zou ik begrijpen wat er was gebeurd en wat het betekende.

In historische overzichten van die tijd, of in een televisieprogramma zoals De Pré Historie, in de aflevering over die jaren, zag je steeds diezelfde beelden van lege snelwegen opduiken en van kinderen die rolschaatsen op een ringlaan.

Ik heb het altijd prettig gevonden om naar De Pré Historie te kijken. (Wordt dat programma nog uitgezonden? Ik weet het niet.) Guy De Pré beantwoordde met zijn formule aan de wijdverbreide behoefte aan nostalgie: hij mengde de muziek van een bepaald jaar, dat intussen al was teruggedrongen tot het verre collectieve geheugen van zijn doelpubliek, met markante items uit de journaals van die dagen en verkreeg op die manier een aangename mix van entertainment en documentaire. De saus was natuurlijk het ‘Waar is de tijd?’-sentiment. En zo kregen we in de afleveringen over het oliecrisisjaar 1973 onvermijdelijk die iconische beelden van autostrades die helemaal leeg waren tot aan het verdwijnpunt in de verte en nog een eind daar voorbij, met een soundtrack van Mud, The Rubettes, de nog jonge David Bowie, Gerard Cox die zingt over een zomer die alweer voorbij is…

Ik sla aan het twijfelen. Zijn het deze béélden die ik mij herinner? Of heb ik dan toch zelf die lege straten gezien? Mijn ouders hebben vast niet de reflex gehad om mij mee te nemen op een wandeling om mij het unieke van deze dag te laten beleven – zo’n dingen deden ze niet, ik zou dat pas veel later niet evident vinden. Als ik echt diep in mijn geringe voorraad herinneringen graaf, dan kom ik tot het dicht tegen een ontnuchterende vaststelling aanleunende vermoeden dat ik me helemaal niet die autoloze zondag herinner, neen, dat het enige wat ik mij ervan herinner het met die televisiebeelden opgesmukte feit is dat er zoiets als een autoloze zondag is geweest.

Ik ben maar op een halve manier getuige geweest van dat historische feit, van die eerste niet langer te negeren manifestatie van kwetsbaarheid waaraan het onvoorwaardelijke vertrouwen in de vooruitgang, dat ook mijn kindertijd grondig heeft beïnvloed, werd blootgesteld.


7262

Brussel - 240627


zaterdag 20 juli 2024

39 * 73,7 * 26,0 * 2164,7


Dudzele - Oostkerke - Hoeke - Sint-Anna-ter-Muiden - Het Zoute - Heist - Zeebrugge - Zuienkerke - Meetkerke



afscheid van mijn digitaal bestaan 392

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

26 februari 2015


DOOIER

Het overkwam Maarten, met de jaren, steeds vaker en onlangs nog las hij er over in een boek over de werking van het geheugen of, preciezer, de niet-werking van het geheugen: hoe het geheugen, die zetel van de herinnering waar je nooit in kunt rusten omdat je niet weet waar hij staat; het is een zetel die onzichtbaar is, die zich voortdurend verplaatst, die je niet kunt zien omdat hij in een verduisterde ruimte staat, en dan stoot je je er aan (wat zeer doet) en als je er dan weer naar tast om erin tot rust te komen en je pijn te verbijten, blijkt hij alweer te zijn verdwenen – hij had gelezen hoe het geheugen grillig wordt en onberekenbaar. Het overkwam Maarten steeds vaker dat hij zich had voorgenomen iets te onthouden, dat hij het vergat en dat hij vervolgens niet meer wist wat hij zich had voorgenomen en vervolgens had vergeten.

Neen, het is geen zetel, overdacht Maarten. Het is een zitzak, een poef; het is een ontastbaar maar allesbehalve onaantastbaar iets; het is een glibberige massa, een kwal, het wit van een ei waarvan je de dooier van de ene schaalhelft naar de andere overhevelt tot je de dooier apart hebt en dan gooi je die hele eiwitzwik die je in een kopje of een glas hebt opgevangen in de wc-pot omdat het in de afvoer niet mag. Dat had iemand hem eens verteld, van dat eiwit in de afvoer, dat het niet mag omdat het daar stolt en dat hele ondoorgrondelijke buizenstelsel verstopt – maar hij wist niet meer wie.

De zetel van het geheugen, is dat dan die hersenmassa in de schedelpan? Tja, het is evengoed het hart, dacht Maarten. En hij dacht aan nog andere organen. Maar hij dacht ook aan dat uitgesleten pad dat achter de kerk om liep en waarvoor, omdat het nooit eerder in iemands weg had gelegen, door de omwonenden gewoonterecht werd ingeroepen. Waardoor het niet moest wijken voor de geplande nieuwbouw. Of hij dacht aan de jaarringen die in de stam van de omgezaagde boom eraan herinnerden dat die boom ooit had geleefd. Of aan het gladde mos op een door de branding gepolijste kei.

Het kwam steeds vaker voor: dat hij zich voornam om dingen te doen en dat hij zich dan later op de dag, wanneer hij niet meer in de gelegenheid was om zijn voornemen uit te voeren, realiseerde dat hij zijn voornemen niet had uitgevoerd. In de paar minuten of zelfs weinige seconden die het voornemen en de mogelijke uitvoering ervan scheidden was er een gat gevallen, iets waarin een ander beeld opdook, een andere herinnering, een ander voornemen of een herinnering aan een beeld of aan een voornemen of aan een herinnering, of nog iets anders van die aard, van die verdubbelde aard, van die verdriedubbelde aard. En dat had het voornemen op de achtergrond geduwd.

Maar waar was de achtergrond?

Zo herinnerde hij zich nu, nu hij niet meer in de gelegenheid was om te doen wat hij zich had voorgenomen omdat hij na een dag werken op de trein naar huis zat, dat hij die ochtend het plan had opgevat om, als hij terugkwam van de slaapkamer, waar hij moest zijn om zijn gsm op te halen die daar naast zijn bed was blijven liggen, ook het paar sokken op te pakken dat hij daar de avond voordien had laten slingeren, om het in de wasmand te gooien. Dat had hij dus niet gedaan. De sokken lagen er nog. Dat was een beetje een belachelijke gedachte, besefte hij, maar goed, die gedachte bestond want hij had ze. Iets gelijkaardigs had hij voorgehad op zijn werk, toen hij zich op de terugweg van het bedrijfsrestaurant op de veertiende verdieping had gerealiseerd dat hij nog altijd niet zijn uren van gisteren had geregulariseerd. Hij was namelijk gisteren naar de bedrijfsarts moeten gaan, die in de stad een paar blokken verderop gevestigd was, en daarvoor had hij moeten uitprikken want stel dat er hem op weg naar die arts, of ervan terugkerend, iets zou overkomen en hij zou niet hebben uitgeprikt, dan zou hij niet verzekerd zijn aangezien hij, niet uitgeprikt hebbende, verondersteld werd het gebouw waar hij werkte niet te verlaten. Hij had dus uitgeprikt, maar het uur dat hij van zijn werk weg was geweest om naar de arts te gaan, daar op zijn beurt te wachten, de consultatie te ondergaan en vervolgens, na het invullen van enkele formulieren weer naar zijn werkpost terug te keren, telde ook mee als geleverde prestatie omdat hij nu eenmaal helemaal niet naar de dokter zou zijn gegaan indien hij daartoe niet door het arbeidsreglement werd verplicht, maar dan moest hij wel dat als ‘niet gewerkt’ geregistreerde uur regulariseren – en dat had hij dus niet gedaan. Hij had het zich, op de terugweg van het bedrijfsrestaurant op de achtste verdieping, voorgenomen maar hij had het dan weer domweg vergeten omdat er alweer duizend andere dingen door zijn geest waren geschoten, realiseerde hij zich nu, op de trein op weg naar huis en dus in een positie waarin hij aan dat regulariseren niets meer kon doen – en hij realiseerde zich meteen ook dat hij zich bovendien ook niet één van die duizend dingen die door zijn geest waren geschoten voor de geest kon halen.

Diezelfde geest?

Maar hij herinnerde zich nu wel, op die trein naar huis, dat hij over deze en andere grillen van het geheugen had gelezen in dat boek en dat hij zich daar toen de bedenking bij had gemaakt dat dit nu ook met hem aan het gebeuren was, dat hij er niet aan zou ontkomen. En hij realiseerde zich tegelijk dat ook de herinnering aan dat boek alweer grotendeels aan het verdwijnen was, en dat dit ook te gebeuren stond met de weinige zaken die hij er tot hier toe van had onthouden.

Na twee of drie keer de dooier van de ene schaalhelft naar de andere te hebben overgeheveld, is de dooier voldoende van het eiwit gescheiden.



7261

Brussel - 240627


vrijdag 19 juli 2024

afscheid van mijn digitaal bestaan 391

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

23 februari 2015


BOEIEN

Toen, ergens ver hier vandaan, de maan al voor de zevende keer in de zee was gevallen, drukte Jan de mute-knop in. De cd begon na het slotnummer telkens weer met even goede moed als de vorige keer aan de openingstrack – Jan had nooit achterhaald hoe hij de repeat-instelling moest veranderen. Nu ja, hij had er eigenlijk nooit naar gezocht.

Er lag maar één cd in de auto toen Jan vanmorgen was vertrokken. Het was prachtig weer, met een stralend blauwe hemel en een zuivere, vrieskoude lucht, dat wel, maar naar wilde bloemen, zoals Frank Boeijen zong, kon je in dit jaargetijde alleen maar verlangen. Of ervan dromen, dat kon natuurlijk ook. Het blijft altijd mogelijk: dromen.

Jans zending was simpel. In Nieuwpoort had hij een pakje moeten afgeven en dan in Diksmuide nog een. Hij was vanuit Oostende meteen de snelweg opgereden, dat ging toch altijd heel wat vlotter dan de Koninklijke Baan door de duinen. De cd nam Jan helemaal op in een weemoedige stemming. De snelweg was nagenoeg leeg, Jan keek strak voor zich uit en reed met zo’n 120 kilometer per uur zuidwaarts. En hij was blijven rijden. Ook toen het een eind voorbij Oostduinkerke eindelijk tot hem doordrong dat hij de afrit voor Nieuwpoort al lang voorbij was. Maar hij minderde geen vaart.

En als ik nu eens gewoon bleef rijden?, vroeg Jan zich af. Het is per slot van rekening echt weer om naar Frankrijk te rijden.

Dat zeiden ze vroeger tegen elkaar: ‘Het is vandaag weer om naar Frankrijk te rijden.’ Ze deden het dan niet, natuurlijk, want je rijdt niet zomaar naar Frankrijk, met al die besognes. Maar de staande uitdrukking zette wel aan het dromen. Het bleef in principe altijd mogelijk het te doen.

Maar zo gek waren ze niet.

Jan bleef rijden. Hij was nu al de grens voorbij. De breedte van de strepen op de weg, de vormgeving van de verkeersborden, het gladdere asfalt, de nevel die over de Moeren hing. Jan bleef rijden. Hij voelde hoe Boeijen hem bevrijdde. Daar waren die wilde bloemen weer, langs de kant van de weg.

Jan passeerde Duinkerke, en dan Calais. Hij kende deze weg, had hem tientallen keren afgelegd – en in zuidwaartse richting, weg van huis, had dat altijd een belofte ingehouden.

Jan dacht aan wat hij onafgewerkt achterliet. Het houtwerk dat dringend moest geschilderd worden, de overtollige boeken die op een verhuizing naar het antiquariaat lagen te wachten, de wc die maar bleef doorlopen – hij moest telkens het kraantje dichtdraaien.

Ter hoogte van Boulogne-sur-Mer verliet de snelweg de kustlijn. Of het was de kustlijn die de snelweg verliet. De maan viel nog eens, en nog eens. Vlak voor Rouen ging Jans gsm af. Jan liet het passagiersruitje zakken en keilde het toestel in de berm langs de weg en bleef rijden. Bij de zevende maan – de winterzon stond al laag, nu ter rechterzijde – drukte hij de mute-knop in, maar toen was hij al een heel eind voorbij Parijs.


https://www.youtube.com/watch?v=aFbITHu2Iss&ab_channel=FrankBoeijen-Topic


7260

Omgeving Stalhille - 240622


donderdag 18 juli 2024

38 * 60,2 * 27,5 * 2091,0

Steenbrugge - Oostkamp - Moerbrugge - Beernem - Sint-Joris - Knesselare - Donk - Moerkerke - Dudzele   




afscheid van mijn digitaal bestaan 390

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

19 februari 2015


BASTOGNE

Natuurlijk had Richard voor zichzelf al de bedenking gemaakt dat wat hij meemaakte een dunne doorslag was van die beroemde openingsscène in Spielbergs Saving Private Ryan: de oude man die op een Amerikaanse begraafplaats bij een van de talloze kruisjes blijft staan, met in zijn zog een welwillend maar tot onbegrip veroordeeld nageslacht. Hoe kun je dit, de gruwel die een vroegere versie van jezelf ooit heeft meegemaakt, communiceren? Niet dus.

Een mens zit gevangen in de films die hij gezien heeft, ze kleuren en sturen zijn werkelijkheid. Richard herinnerde zich de slag waaraan hij had deelgenomen als was het een film. En van de weeromstuit begon hij te twijfelen aan zijn eigen verleden.

Richards zoon Ian werkte in Brussel bij de NAVO en had hem na Emma’s overlijden overtuigd om nog één keer, ‘nu het nog kon’, zijn burcht in Connecticut te verlaten. In Bastogne lagen een paar makkers begraven – hij had altijd de wens geuit ze eer te komen bewijzen. Zeker John, die jongen uit New York die hem in zijn armen in de dood was voorgegaan, wilde hij nog één keer groeten.

En zo was het gegaan. De wonderlijk korte vliegreis, het hotel in Brussel, de rit naar het slagveld van ’44, de zoektocht naar de begraafplaats en, op de begraafplaats, naar het graf van Richards onfortuinlijke maat. De verwarring toen Johns graf onvindbaar bleek – was er iets mis met het register of was het graf geruimd of verplaatst? Ian en June, Richards schoondochter, de twee kleinkinderen en nog eens twee van de achterkleinkinderen, waarvan er eentje al de hele dag behoorlijk luidruchtig was geweest: allemaal liepen ze een eindje achterop en ze begrepen niet wat de draagwijdte was. Zoals in de film.

Het gezelschap was onverrichter zake naar het centrum van Bastogne afgezakt om er iets te gaan eten. De misselijkmakende hitte in het stadje stak schril af tegen de verschrikkelijke winter van zestig jaar geleden. Richard stapte een apotheker binnen. Het was hem al opgevallen dat je die groene kruisen overal zag oplichten. Hij had iets nodig om zijn opkomende hoofdpijn te counteren – hij herkende de annoncerende symptomen zeer goed.

Wat hem daar, in die apotheek, overkwam, kon hij om de een of andere reden niet los zien van het treurige zoeken naar het graf eerder op de dag, en al evenmin van de gebeurtenissen waaraan hij in deze streek had deelgenomen. En ook van de zekerheid dat hij hier nooit meer zou terugkeren.

Hij betrad de apotheek samen met een oude vrouw. Nu ja, die oude vrouw was een stuk jonger maar voor Richard was een oude vrouw altijd een oude vrouw geweest en dus liet hij haar voorgaan. Beide ouderlingen waren de enige klanten op dat ogenblik. Meteen nadat hij naar binnen was gegaan, zag Richard een briefje op de grond liggen. Hij was niet zo vertrouwd met eurobiljetten, maar hij had eerder op de dag een briefje van 50 euro gebruikt en hij herkende het kleur. Hij wist dat een dollar en een euro ongeveer evenveel waard waren, het verschil was in elk geval niet in die mate groot dat het voor kleine bedragen de moeite van het onthouden waard was. Wat was het leven waard geweest, toen er hier, zo ver van huis, om elke morzel gronds op leven en dood was gevochten?

Enkele seconden gingen voorbij. Richard besefte dat hij de enige was die wist dat er geld op de winkelvloer lag. Toen de apotheker zich omdraaide om in een van zijn lades het door de oude vrouw gevraagde geneesmiddel op te zoeken, bukte Richard zich. Hij raapte, achter de rug van de oude vrouw die hij daarnet nog had laten voorgaan, het bankbiljet op en frommelde het in de zak van zijn veel te warme jas.




7259

K. - 240505


woensdag 17 juli 2024

37 * 56,0 * 27,0 * 2030,8

Nieuwege - Plassendale - Zandvoorde - Oudenburg - Snaaskerke - Gistel - Eernegem - Zedelgem - Sint-Andries



afscheid van mijn digitaal bestaan 389

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

17 februari 2015


KAPPER

Ik mag er dan al steeds minder hebben, de frequentie waarmee ik mijn haren laat knippen blijft stabiel: plusminus twee keer per jaar. Wat overblijft, groeit namelijk even snel. Ik heb voor dat knippen een goed adresje: een uitbollende kapper, die met zijn embonpoint wel eens graag tegen mijn uitstekende elleboog of tegen mijn schouder aan mag duwen terwijl hij zijn tondeuse vervaarlijk dicht tegen mijn oor laat ronken. Zelf draagt hij zijn dun geworden coupe waardig geföhnd, en rond zijn hals een gouden kettinkje. Zijn overhemden zijn meestal roze. Hij vraagt 12 euro voor een eenvoudige snit (thuis gewassen). Hij zet zijn radio op Nostalgie.

Zoals gewoonlijk,’ zeg ik een beetje voortvarend want ik vergeet dat er in de afgelopen zes maanden nog wel meer klanten hun haren hier hebben gelaten – hoewel steeds minder, heb ik de indruk. Steeds minder klanten, steeds minder haren.

Mijn kapper weet meteen wat ik bedoel en hij bindt mij, nadat ik heb plaatsgenomen in zijn inmiddels alweer een jaar of twintig oude investering, de schort om en rond mijn nek het reepje stof dat wederrechtelijke verspreiding van haar tussen hemd en huid moet verhinderen. ‘Kort in de nek en achter de oren?’ vraagt hij. ‘Kort in de nek en achter de oren,’ echo ik gevat. Over de haren vooraan op mijn kruin en in het zenit zwijgen we zedig. Hij besproeit mijn dos met een reukwatertje en ik sluit de ogen en droom weg over weidse Alpenweiden waar de lente bloeit.

R.E.M. zingt van religieverlies en ik herinner mij feesten met wilde haren.

Achter deze geluidsmuur hoor ik de deurbel en, even later, geschuifel en een gemompelde groet. Ik open de ogen en zie in de spiegel voor mij, behalve mijzelf en de kapper aan wie ik ben overgeleverd, een mannetje met alleen achteraan zijn hoofd een reepje vacht. Voor de verwijdering daarvan zou ik niet meteen kapperwaarts trekken, maar goed, de stiel moet overleven. Het mannetje neemt met Het Laatste Nieuws plaats onder de poster met de fotografische afbeelding van een jongen die een inmiddels ook alweer vijftien jaar geleden gedemodeerde haarsnit etaleert. De kop van deze jongen is vele malen groter dan de kop van het mannetje, zoals in de spiegel door toedoen van het perspectief mijn kop vele malen groter is dan het mannetje zijn kop, maar toch ook weer een heel stuk kleiner dan de kop op de foto. Ik voel mij, samen met het mannetje, weggedrumd door de jeugd.

Wanneer mijn kapper, na de louter protocollaire laatste retouchetjes en bijknipseltjes, nog een allerlaatste keer met de tondeuse een weerbarstig haar heeft verwijderd en met het vlijmscherpe scheermes nog eens duidelijk heeft aangegeven wat volgens hem de ondergrens van mijn nu keurig getrimde bakkebaarden hoort te zijn (zo ongeveer ter hoogte van de lelletjes), – wanneer hij de bevrijdende formule ‘Voilà, ge kunt er weer een tijdje tegen’ heeft uitgesproken en mij de nek heeft uitgeborsteld en mij vervolgens van de schort en het lapje heeft bevrijd, sta ik recht – uiteraard niet na eerst goedkeurend in de spiegel te hebben gekeken en mijn dank te hebben uitgesproken. Eenieder die arbeid verricht, geniet altijd van de erkenning ervoor, weet ik nog van de tijd dat ik zelfstandig was.

Ik kijk toe hoe mijn kapper mijn pluimen opveegt, en ik zie ook hoe het mannetje deze laatste bewerking nauwlettend volgt. Ik spreek hem grappend toe: ‘Bij u zal er zoveel niet afgaan!’ ‘Neen,’ beaamt hij sportief, ‘ik kom hier om er te laten bijzetten!’


Bordeaux - 060802


7258

B. - 240505


pauwenveren 56

Maar is het nodig dat ‘geleerdheid’ als pauwenveren tentoongespreid wordt om duidelijk te maken hoe belangrijk het nog steeds is?

John Bayley, Elegie voor Iris, in: Iris, 196

221215


pauwenveren 55

Onze slangen hebben hun bliksems afgeschud, / onze apen hun inspiraties, onze pauwen hun veren.

Wisława Szymborska, Uitzicht met zandkorrel, 20

2211