zaterdag 12 juli 2025

LVO 248

fragment uit Het maaiveld


De tweede invloed die mijn leesagenda bepaalde, was natuurlijk die van de school. Ik ben van de generatie die in de jaren zeventig tussen haar vijftien- en achttiende een portie magisch realisme en maatschappijkritisch proza te verwerken kreeg, alsof er in de Vlaamse letteren niets anders bestond en nooit iets anders had bestaan. Weliswaar was in die prille postconciliaire jaren de literatuurcanon niet meer onderworpen aan de Index librorum prohibitorum, die lange tijd in het door katholieke instellingen gedomineerde culturele klimaat de toon had gezet, maar Walschap en Claus werden allicht toch nog altijd te antiklerikaal en libertair bevonden om op de literatuurlijst te prijken, terwijl men Stijn Streuvels waarschijnlijk te boers en gedateerd achtte, en Maurice Gilliams te wuft. Neen, in de plaats daarvan kregen wij Johan Daisne en Hubert Lampo voorgeschoteld, en natuurlijk ook Jos Vandeloo en Ward Ruyslinck. Vooral Vandeloo viel in de smaak van de leerlingen want diens boekjes telden een beperkt aantal pagina’s en hadden ook inhoudelijk weinig om het lijf. Ik ging in tegen de intellectuele luiheid van mijn klasgenoten en besprak bijzonder grondig de volumineuze Ruyslinck-roman Het dal van Hinnom. De enige reden waarom ik geen tien kreeg, herinner ik mij, was omdat ik had nagelaten de titel te verklaren. Voor mij was Hinnom een naam geweest als alle andere – ik had er niet bij stilgestaan dat ik de diepere betekenis die eraan te verbinden was in de Bijbel had kunnen terugvinden, als ik mij tenminste de moeite zou hebben getroost ernaar op zoek te gaan. Dat had dan wel in de leeszaal van de bibliotheek moeten gebeuren want een Bijbelwoordenboek was in de bibliotheek van mijn ouders niet aanwezig, en zoekmachines bestonden toen uiteraard nog niet.

Toen ik later begon te recenseren, heb ik mij een paar keer afgevraagd wat er met mijn boekbespreking is gebeurd. En dan bedoel ik vooral: het materiële object, dat tiental handgeschreven bladzijden. De bespreking moet ergens in een map zijn beland, en die map in een lade van een kast, en die kast maakte toen wellicht deel uit van het schoolarchief, maar waar was dat archief? Op zolder? In de kelder? En hoelang werd dat archief bewaard? Vanaf hoeveel jaar ging men alsnog over tot de vernietiging van de – uiteraard – zinloos bewaarde huiswerken, toetsen, proefwerken, verhandelingen, boekbesprekingen...?

Halverwege de jaren negentig ging ik, in de hoedanigheid van de literatuurjournalist die ik toen was, Jos Vandeloo interviewen in zijn bescheiden halfopen rijwoning in een Antwerpse randgemeente. De aanleiding was zijn zeventigste verjaardag. Vandeloo had, voor het eerst in jaren, nog eens een prozaboekje gepubliceerd, maar daar keek niemand nog naar om. We hadden het er ook in dat interview nauwelijks over, al deed ik wel mijn best ‘s mans werk niet te miskennen. We hadden het vooral over de betekenis die hij samen met Ruyslinck had gehad, over de talrijke vertalingen van zijn werk, tot in Roemenië en Tsjechië toe, en over het feit dat de cynische generatie Lanoye-Brusselmans de maatschappijcritici al geruime tijd van de literatuurlijsten had verdrongen. Ik viste naar de verbittering waarvan ik veronderstelde dat de lezers van de krant waarvoor ik werkte erop zaten te wachten, maar oogstte mager. Vandeloo bleek een vrolijke en nog altijd levenslustige man. Hij had nog twintig jaar voor de boeg.

Vele jaren nog zag je de boeken van Vandeloo en Ruyslinck op de planken van menige tweedehandsboekhandel verschijnen: de nabestaanden van de generatie van net na de Tweede Wereldoorlog ruimden de nagelaten huisbibliotheken op. Maar op den duur viel de twee gesels van de literatuurlessen uit de jaren zeventig zelfs die recyclage niet meer te beurt.

Nu wordt op school helemaal geen serieuze literatuur meer gelezen. Oké, Ruyslinck en Vandeloo hadden een beperkte houdbaarheid en passen niet meer in de tijdgeest. Goed dat we daarvan af zijn. Maar wat met Streuvels, Walschap, Gilliams, Elsschot, Brulez? En zijn er bij de jongere generaties dan geen interessante Vlaamse schrijvers?


over mijn herinnering aan Het dal van Hinnom ook nog hier: https://pascaldigital.blogspot.com/2024/12/boekverhaal-7.html

en hier mijn interview (1995) met Jos Vandeloo: https://pascaldigital.blogspot.com/2015/10/jos-vandeloo-1925-2015.html

7617

Oostende - 250315


vrijdag 11 juli 2025

getekend 485

240321


25 * 63,3 * 26,1 * 147 * 1374,0

Herdersbrug - Dudzele - Oostkerke - Hoeke - Siphon - Moerkerke - Donk - Sijsele - Vivenkapelle - Damme




LVO 247

fragment uit Het maaiveld


Ik was veertien toen ik voor het eerst boeken las die voor een volwassen publiek waren bestemd. Ik weet dat heel precies omdat ik vanaf 1 januari 1976 een lijst van gelezen boeken heb bijgehouden. Het eerste boek op die lijst: De kleine Johannes van Frederik van Eeden.

Ik moet, als het om mijn vroegste ‘serieuze’ leesactiviteiten gaat, drie invloeden vermelden: mijn moeder, de school en Peter Lepoutre.

Moeder las graag en, in de mate van het mogelijke, veel. Lezen kon voor haar pas nadat alle wérkelijke taken en verplichtingen waren ingevuld. Wat haar vader haar had ingeprent, had ze nooit meer kunnen wegduwen. Lezen was iets voor de vrije tijd, als die er al was, en dan nog. Het gevoel van schuld en verzuim, dat voor haar met lectuur gepaard ging, heeft mijn moeder aan mij niet overgeleverd. Niet dat ze het lezen aanmoedigde – ze moedigde zeer weinig aan – maar ze ontraadde het me toch ook niet. Onder meer daardoor heb ik lectuur nooit als een loze vrijetijdsbesteding ervaren. Integendeel, ik heb lezen altijd als een volwaardige activiteit beschouwd, als werk zelfs, ook al heb ik er zelden een cent aan verdiend.

In de tijd dat mijn vader al vaak uithuizig was, ontdekte ik een belangrijke functie van het lezen: niet te moeten praten. Lezen is een mogelijkheid om je in jezelf terug te trekken, het perfecte alibi om de ontmoeting met anderen niet te moeten aangaan.

Hoewel ik haar laatste huisgenoot was – broer en zus zaten in Leuven en vader was op reis – zorgde moeder toch elke middag, wanneer ik van school voor een uurtje naar huis terugkeerde, voor een warme maaltijd. Ik vond dat toen vanzelfsprekend maar besef nu wel dat een dergelijke inspanning helemaal niet evident is. Mijn moeder had mij evengoed op school kunnen laten eten, daar waren ook warme maaltijden te verkrijgen. Maar goed, zij moest zelf ook eten natuurlijk, en waarschijnlijk zag zij in haar zorg voor mij een mogelijkheid om zichzelf niet te verwaarlozen.

Het zal ook wel aan mij hebben gelegen dat het gesprek niet altijd vlotte. Ik was volop aan het puberen en ja, welke onderwerpen kan een zoon van vijftien met zijn moeder aansnijden? Om het ongemak te omzeilen dat gepaard ging met de stiltes die vielen, namen we de gewoonte aan om tijdens de maaltijd te lezen. Het waren stille gemeenschappelijke middagmalen.

Ik volgde mijn moeder trouwens ook in de keuze van mijn lectuur want in die tijd las zij de uit de openbare bibliotheek meegebrachte boeken van Johannes Mario Simmel en Nevil Shute. Ik had nog nooit van die auteurs gehoord en zou er later ook nooit meer iets van vernemen, maar ze vonden wel aftrek bij een lezerspubliek dat zijn gading zocht tussen, zeg maar, de boeketreeks en Konsalik enerzijds, en de écht artistieke literatuur anderzijds. Dat verklaart de aanwezigheid op mijn lijst van 1976 van titels als Het kan niet altijd kaviaar zijn of Gebed voor een vrouw.




7616

Assebroekse Meersen - 250203


donderdag 10 juli 2025

getekend 484

240313

 

LVO 246

fragment uit Het maaiveld


Toen ik negentien was, kwam ik in het bezit van een houten kist. Hoe dat gebeurde en waar die kist vandaan kwam, weet ik niet meer. Er zat een hangslot op en ik gebruikte hem om mijn persoonlijke papieren in te bewaren, dingen waarvan ik liever had dat een ander ze niet onder ogen kreeg. Daar waren dus die eerste gedichten bij. Alsook dagboeken, foto’s, brieven en andere documenten. Die kist werd meer en meer mijn archief, de verzameling relicten van een zich steeds verder terugtrekkend verleden. Heel vaak opende ik de kist niet. Meestal deed ik dat enkel om er iets bij te stoppen – en dan keek ik zelden naar wat er al in zat. Het gevolg was dat de inhoud steeds vreemder werd en op een bepaalde manier ook gevaarlijker omdat ik wist dat niet elk document dat ik bewaarde even vrolijk was. Het kwam mij voor dat dingen die ik vergeten was, door te worden opgerakeld, vanuit het verleden opnieuw een schaduw op mijn heden zouden kunnen werpen en dus liet ik alles liever zitten waar het zat. Het gevolg was dat de kist een soort van dreiging begon uit te stralen. ‘Heeft niet iedereen een koffer die hij liefst van al ongeopend laat?’(*) Toch beschouwde ik de kist als een dierbaar en noodzakelijk bezit. Als een extern geheugen bewaarde hij de kern van mijn identiteit en ik had het gevoel dat zijn inhoud mij ooit van pas zou komen.

Uiteraard sleepte ik de houten kist overal achter me aan, naar alle adressen waar ik intussen mijn matten heb uitgerold – en dat zijn er nogal wat. Ik zette de kist telkens neer op een onopvallende plaats, zodat de nieuwsgierigheid van huisgenoten en passanten niet werd gewekt. Ik opende de kist steeds minder vaak, en op den duur bijna nooit meer. Uiteindelijk raakte ik zelfs de sleutel van het hangslot kwijt en bleef hij dicht. Ooit zou ik dat archief moeten openbreken als ik het nog zou willen raadplegen.

Onlangs, na vele jaren, heb ik de kist dan toch opengemaakt. Hij stond in de kelder van het appartementsgebouw waar ik nu woon. Het was niet slim van me om de houten kist daar te bewaren want enkele jaren geleden liep de kelder gedeeltelijk onder water en stond ook mijn kist in het sop. De inhoud, zo bleek nadat ik het slot had opengewrikt, was drijfnat. Of toch alles wat zich onderaan in de kist had bevonden. Dan had ik overal, op meer dan tien adressen, die kist achter me aan gesleept en altijd alles goed bewaard...

De bladzijden in de schriften klitten aan elkaar, foto’s bleken hopeloos beschadigd – ik heb nog niet eens de schade durven opmeten. Ik heb alles in een doos laten drogen. Allicht zal ik nog het een en ander aantreffen dat ik hier zal kunnen gebruiken. De rest gooi ik, alsnog, weg.


(*) Koen Peeters, De minzamen

7615

Assebroekse Meersen - 250203


woensdag 9 juli 2025

LVO 245

fragment uit Het maaiveld


Het waren niet de aftelrijmpjes op de speelplaats of de versjes waarmee de school mijn poëtisch aanvoelen probeerde aan te scherpen, neen, het was Jacqueline E. van der Waals die mij op het spoor bracht van de mogelijkheid om het besef dat ik niet langer met mezelf samenviel met woorden te lijf te gaan. (Niet langer met mezelf samenvallen? Ik kan het nu even niet bevattelijker uitdrukken om welk besef het precies ging – en ja, daar heb je inderdaad poëzie voor nodig.) Dat vers ging als volgt (ik citeer uit het hoofd):

De grond is wit, de bomen wit
wat zwijgend toverland is dit.
Ik vouw de handen en aanbid.

Ik had het kaartje met het volledige gedicht, gezet in een cursief dat een vriendelijk handschrift suggereerde, op de binnenkant van mijn slaapkamerkast gekleefd. Links van het gedicht toonde een verticale zwart-witfoto een besneeuwde en zo te zien al geruime tijd onbetreden landweg die langs de zoom van een bos leidde. Dennen bogen zwaar door onder het gewicht van al dat wit. Het gedicht ‘Winterstilte’ van Jacqueline van der Waals – waarvan ik de laatste strofe niet helemaal correct heb onthouden, zo blijkt nu(*) – moet zowat mijn eerste echte aanraking met poëzie zijn geweest. Ik bedoel: het moet de eerste keer zijn geweest dat ik voorbij de dwingende ritmes en de al te voor de hand liggende beelden en klankspelletjes geraakte van de kinderrijmpjes en gebeden die natuurlijk ook mij niet bespaard waren gebleven en die ik zonder werkelijke bezieling en meestal onder dwang had moeten opdreunen. Dankzij Jacqueline van der Waals zette ik een eerste stap in de richting van wat de essentie van poëzie zou kunnen worden genoemd, iets wat af en toe kan worden aangetroffen in de moeilijk toegankelijke zone voorbij het oppervlakkige aanschijn en de evidente betekenis van de woorden.

Dit geheimzinnige vermogen van woorden om diepzinnigheid te evoceren, om mij te raken in iets wat ik tot de intiemste en nog uitermate onontgonnen lagen van mijzelf rekende, veranderde voorgoed mijn omgang met taal. Woorden en zinnen leken mij nu verbonden met een nog onbenoemd geheim dat ik in mij leek te dragen. Helaas had ik nog niet begrepen dat ik mij tot dit geheim geen toegang zou kunnen verschaffen wanneer ik de gevoelens die in mij leefden – zelfbesef, eenzaamheid, hopeloosheid en verlangen, zijnspijn en levenslust – expliciet en eenduidig benoemde.

Een logisch gevolg van het geheimvolle karakter van dit aspect van de taal was dat mijn poëtische pogingen om de werkelijkheid en in eerste instantie mezelf te doorgronden aan het oog van de anderen onttrokken dienden te worden. Ik hield alles wat te maken had met schrijven angstvallig verborgen. Ik was er als de dood voor dat iemand mijn poëtische probeersels zou ontdekken – alsof ik ook wel aanvoelde hoe stotterend en stuntelend ze waren, in elk geval niet iets om mee uit te pakken. Dat aanvoelen was maar al te juist, zo blijkt wanneer ik nu de resultaten van dat amechtige gebazel bekijk.

In het tijdschrift van de scouts, waar mijn broer lid van was, was een rubriek opgenomen die zich tot jonge poëziebeoefenaars richtte. De auteur van deze ‘Muzenberg’, zoals de rubriek heette, becommentarieerde de inzendingen van moedige jonge poëten. Ik herinner mij niet dat ik veel begreep van wat daar werd verkondigd, maar het gaf mij toch minstens het gevoel niet alleen te zijn met mijn eigenaardige preoccupatie.

Mijn aan avondlijke wandelingen gekoppelde poëtische ervaringen deden mij in een halfzachte natuurreligiositeit belanden, een schimmige en verwarde hypersensitiviteit voor bepaalde aspecten van de gedomesticeerde en in cultuur gebrachte omgeving van mijn ouderlijk huis, waarin, onder druk van mijn overspannen puberale stuurloosheid, toch ook wel wat restanten van natuur te vinden waren: het reeds genoemde dichtste hemellichaam, nevelslierten, een eenzame boom die met bladerloze takken naar een van God verlaten hemel reikte. Ja, de les van Valentin Degrande had wortel geschoten.

Dit spontane sentimentele streven naar transcendentie zou uiteindelijk afbrokkelen onder het geweld van de puberale onrust en de aanzwellende hormonenstorm. Pas wanneer die weer ging liggen, zou aan mijn boom van religiositeit een cerebralere tak ontspruiten. Die – kortstondige – opleving van religieuze, of religieachtige, gevoelens had met uiteenlopende factoren te maken: ironie, wanhoop en een oprechte fascinatie voor traditionele liturgie. Ik kom er te gepasten tijde op terug.



(*) De correcte tekst van die laatste strofe luidt:

De grond is wit, de nevel wit.
Wat zwijgend toverland is dit?
Wat hemel loop ik onder?
Ik vouw de handen en aanbid
Dit grootse, stille wonder.




7614

Assebroekse Meersen - 250203


dinsdag 8 juli 2025

getekend 482

231225


boekverhaal 59

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


juli 2025

ANDRÉ MARTHELEUR

Voor dit boekverhaal wijk ik af van mijn stramien want ik wil het over een boek hebben dat ik niet gelezen heb, niet in mijn bezit heb of heb bezeten, en zelfs nooit in mijn handen heb gehad. Ik heb pas sinds enkele dagen weet van het bestaan ervan: tijdens het schrijven over New York in mijn boekverhaal #58 over Rem Koolhaas en toen ik eens nakeek of er op het internet iets te vinden was over André Martheleur, kwam ik het op het spoor. Vorig jaar, veertien jaar na zijn dood, hebben zes van zijn vrienden, allen woonachtig in Saint-Étienne, Frankrijk, een boek over hem gemaakt. Quelle surprise! En bovendien: het staat integraal als pdf op het net! Het doet mij oprecht veel plezier te zien dat sommigen eraan dachten een poging te ondernemen om Andrés nalatenschap, en dus ook hemzelf, toch minstens een tijdje voor de totale vergetelheid te behoeden.

Ik zeg zonder aarzelen dat André Martheleur een van mijn belangrijkste leermeesters was en eigenlijk nog altijd is en zal blijven. Ik prijs me in elk geval gelukkig dat ik in 1990 een paar dagen in zijn nabijheid heb mogen doorbrengen. Ik was, zoals ik in het vorige boekverhaal al zei, een paar nachten in New York bij hem te gast in zijn kleine, sober en smaakvol ingerichte appartement in Mott Street, iets ten zuiden van de Empire State Building. Het gastenbed (éénpersoons) bevond zich op een via een ladder te bereiken verhoog boven het keukengedeelte.

Een paar keer vergezelde André mij op mijn wandelingen door Manhattan. Of juister, ik mocht hem vergezellen op de zijne. Ik was, als gewone toerist, vooral geïnteresseerd in de landmarks die hij natuurlijk allang kende en eigenlijk liever vermeed. Die moest ik maar opzoeken als ik alleen op stap was. Liever nam André me mee naar plekken en straten waar je als gewone en dus onwetende toerist normaal gezien niet kwam. André hield er een stevige tred op na. Hij zei niet veel. Ik volgde. Af en toe, geheel onverwacht, haalde hij uit de binnenzak van zijn vest een klein zwart fototoestel boven, richtte het op iets, drukte af en stopte het weer weg. Dat ging altijd heel snel. Hij keek snel door de ‘viewfinder’ en vond het blijkbaar niet nodig scherp te stellen of nog iets te wijzigen aan de instellingen.

Het was me niet duidelijk wat hij had ‘gezien’. Toen ik het hem een keer vroeg, zei André: ‘Als het jou interesseert, wil ik jou thuis wel enkele foto’s laten zien.’

Het toestel was een Leica, uiteraard nog analoog in 1990. André liet de diafilms ontwikkelen in een laboratorium. Na een eerste selectie hing hij de strips op tegen het raam. Van sommige foto’s liet hij afdrukken maken. Ik kreeg er enkele te zien: bijna abstracte composities met felle kleurvlakken.




Zo kon je dus ook naar de werkelijkheid kijken: op een heel andere manier dan ik het gewoon was te doen. En dat was meteen de belangrijkste les die mijn leermeester me gaf: hoe de schoonheid ook daar kan resideren waar je haar niet verwacht. Of anders geformuleerd: de manier van kijken die ik mezelf had aangewend was maar een van de vele mogelijke.

André had zich, na een druk en succesvol leven als kapper van mode- en popsterren, de levensstijl van een monnik aangemeten: sober, teruggetrokken, stil, observerend. Zijn talrijke verre vrienden kwamen hem opzoeken wanneer ze in New York waren. Hij probeerde die relaties levendig te houden door foto’s op te sturen. Zo ook naar de zes vrienden uit Saint-Étienne. En zo heb ik zelf ook twee of drie keer post uit New York gekregen. De zendingen van André waren bijzonder, zoals blijkt uit het boek friends collected. Zijn handschrift – met rietpen en Oost-Indische inkt – was uit de duizend herkenbaar. Er staan soms tekeningen op de envelop. De tekst was altijd summier en bleef meestal beperkt tot een levenswijsheid, bijvoorbeeld: ‘Without total freedom there cannot possibly be love’. Of: ‘sharing tranquility’.




Ik heb André Martheleur ook twee keer in België gezien. Een keer waren we een hele dag samen. Hij vond het een goed idee om eens naar Ieper te rijden, om er de Menenpoort en het Tyne Cot Commonwealth War Graves Cemetery in Passendale te bezoeken. Het viel me op dat hij voor die bezienswaardigheden weinig aandacht opbracht. Hij leefde wel op toen we in Zonnebeke halt hielden om in een volkscafeetje een koffie te drinken. Er was net een kermiskoers aan de gang. De coureurs passeerden om het kwartier en dan gingen de staminees op de stoep gaan staan, pint in de ene, sigaret in de andere hand. Die scène sprak André meer aan dan de fotogenieke zerkenrijen op de militaire begraafplaats. Waarschijnlijk vond hij in het volkse tafereel een verbinding met het land – ‘België’ – dat hij veertig jaar eerder als haveloze avonturier had verlaten. Ik weet niet meer of ik hem in dat Zonnebeekse café foto’s heb zien maken, maar mocht dat het geval zijn, ik zou geld geven om er het resultaat van te zien.


André Martheleur, friends collection (2024): https://www.lafabriquesensible.com/andré-martheleur

het boek als pdf: https://www.lafabriquesensible.com/_files/ugd/ed484f_adc6fc7204be4d2e872d182982e29e54.pdf



7613

Jabbeke - 250201


maandag 7 juli 2025

boekverhaal 58

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


april 1990

VISIES

In het voorjaar van 1990 kreeg ik de kans om samen met een vriend die daar zijn tekeningen geen slijten naar New York te reizen. Uit eigen beweging zou ik – ook toen – zoiets nooit doen. Ik was nog nooit buiten Europa geweest – en dat is nadien zo gebleven. Ik had er de tijd voor, en ook de middelen aangezien ik enkel mijn vliegreis heen en terug diende te betalen want voor overnachting was gezorgd. En eten, ja, dat moet je thuis ook.

In de Brugse stadsbibliotheek vond ik Delirious New York van Rem Koolhaas. Het boek zag er aantrekkelijk uit en ik was niet op zoek naar een ‘gewone’ reisgids. Het toeval was mij gunstig gezind want dit ‘retroactief manifest voor Manhattan’ is niets minder dan een van de essentiële teksten over New York in het bijzonder en over stedenbouw in het algemeen. Dat wist ik toen niet maar dat heb ik ondertussen wel begrepen.

Koolhaas leverde mij een ideale voorbereiding. In plaats van met een indigestie aan weetjes over bezienswaardigheden, trok ik de plas over met een visie, een denkkader waarin ik mijn impressies kon vatten. Koolhaas liet me een stad zien die anders wellicht vooral een stratenplan, een verzameling spectaculaire gebouwen, een schiereiland en een groot park zou zijn geweest. Nu wist ik toch het een en ander over waarom Manhattan was zoals het was, waarom die wolkenkrabbers wolkenkrabbers zijn op de manier zoals ze het zijn, waarom dat stratenplan een raster is, hoe het mogelijk is dat op zo’n dure grond het gigantische Central Park nooit werd verkaveld.

Een van de weetjes die ik van het boek onthield, is dat een vooruitziend stedenbouwkundig reglement stipuleerde dat de hoge gebouwen altijd spits moesten uitlopen om op die manier meer licht in de straten toe te laten. Het boek van Koolhaas bevatte ook een uitgebreid hoofdstuk over Coney Island. Ik had bij het beluisteren van de plaat van Lou Reed nooit stilgestaan bij wat dat precies was.

Aan mijn vijf dagen in New York bewaar ik de beste herinneringen. De eerste nacht logeerde ik met B. en zijn vrouw N. in een poepsjiek appartement tegenover Central Park. Toen we, in de war met de tijd, opstonden, bleek het te hebben gesneeuwd. Maar diezelfde dag nog metamorfoseerde de late winter in een vroege zomer.

Vele kilometers heb ik die dagen te voet afgelegd. Manhattan bleek, hoe uitgesponnen de liniaalrechte afstanden er ook zijn, en hoe hoog de wolkenkrabbers, een stad op mensenmaat: overzichtelijk en vriendelijk.

Door toedoen van B. leerde ik André Martheleur kennen, een uitgeweken Belg. Ik mocht de volgende nachten in zijn appartement doorbrengen. Door het noordwaarts gerichte raam keek je uit op de Empire State Building. Vooral ‘s nachts was dat een spectaculair zicht, wanneer de wolkenslierten langs de verlichte toren gleden. André had fortuin gemaakt met het coifferen van vedetten. (Hij knipte ook mijn haar.) En daarna had hij dat fortuin in alimentaties en dergelijke zien opgaan. En in filmrolletjes en afdrukken.

Een paar keer nam André me mee op zijn lange wandelingen door de stad. André was – ja, verleden tijd, hij overleed in 2010 – fotograaf. Hij leerde me kijken. Niet naar wat bezienswaardig maar naar wat volgens hem fotografeerwaardig was – en dat is zeker niet hetzelfde. Net als Koolhaas zette André me een bril op om naar New York te kijken. En die bril heb ik nadien overal meegenomen.


foto: Nathalie Goethals


Ik raakte niet uitgekeken. Door de nummering van haar streets en avenues is Manhattan een stad waarin je niet kunt verdwalen. Het water rondom grenst het gebied af. Behalve in het noorden, maar dat zijn de Bronx en daar kom je beter niet alleen, raadde André mij aan.

In een volgend boekverhaal kom ik terug op André Martheleur.

Hier enkel nog dit. Toen ik een negen jaar geleden de film News from Home van Chantal Akerman zag, kwam wat zij in 1975 vastlegde mij bekend voor. De groezeligheid van neergelaten rolluiken en gescheurde affiches en dampende putdeksels was mij in een paar zijstraten en achterbuurten ook opgevallen. Akermans esthetiek en kijk stemmen in grote mate overeen met hoe André mij ook heeft leren kijken: niet thematisch maar impressionistisch; met een oog niet voor kiekjes maar voor sfeer; niet documenterend maar met liefde; niet het wat maar het hoe.


still uit News from Home



Rem Koolhaas, Delirious New York (1978)
Hier kun je het boek van Koolhaas doorbladeren: https://archive.org/details/KoolhaasRemDeliriousNewYorkARetroactiveManifestoForManhattan/page/n319/mode/2up
Lees hier wat ik over News from Home schreef: https://pascaldigital.blogspot.com/2016/03/chantal-akerman-news-from-home.html


7612

Oostkerke - 250623


zondag 6 juli 2025

24 * 44,3 * 26,4 * 140 * 1310,7

Nieuwege - Ettelgem - Oudenburg - Plassendale - Stalhille - Meetkerke



 

LVO 244

fragment uit Het maaiveld


Het bleef niet bij zinloze boekhoudingen, bij nooit tot iets volwaardigs uitgegroeide journalistieke ondernemingen en bij correspondenties die nooit anders dan uitzichtloos konden zijn, in die zin dat ze nooit ofte nimmer uitgroeiden tot iets wat de kiem in zich zou dragen van een werkelijke ontmoeting of een ontmoeting in de werkelijkheid – en dat is toch waar je als mens altijd op uit bent? Toen ik begon te puberen, begaf ik mij op onverkend terrein: ik waagde mij aan het schrijven van wat ik gedichten waande.

Ik maakte in die tijd vaak wandelingen, ook ‘s avonds laat nog. De Populierendreef was en is nog altijd, bekeken vanuit de kern van de randgemeente Assebroek, die zelf in de periferie ligt van de Brugse binnenstad, een van de laatste straten. Daarachter liggen weiland en bos. Ik had de leeftijd bereikt om een soort van bijzondere band te onderhouden met wat we dan maar de natuurlijke fenomenen zullen noemen – ook al was er ook toen al van natuur in de strikte zin nauwelijks nog sprake. Vooral de zon, wolken, bomen, mist, sneeuw en de maan kaapten mijn romantiserende belangstelling weg en reikten mij de thema’s aan van mijn vroege poëzie.

Vooral de maan.

Ik cultiveerde mijn eenzaamheid en capteerde de gevoelens die in mij steeds heftiger opborrelden tijdens mijn wandelingen – die vaak niet veel langer duurden dan de tijd die ik nodig had om een zelfgerolde en niet al te dik gedraaide sigaret te roken – en projecteerde ze op kosmische objecten die daar in de verste verte geen uitstaans mee hadden en daar ook niet om vroegen. Ik beleed een vorm van natuurreligie waarvoor ik zelf de gebeden leverde want ik begon gedichten te schrijven! En dat leidde dan tot gestamel als het hier volgende, dat ik aaneenreeg op 8 november 1976 en ‘Herfstavond’ noemde:

een grijs voorbijdrijvend wolkenpak
een ster
een volle maan
op de achtergrond van zwart
en een druilerige wind die me tegen het gezicht slaat

Als een jankende wolf huilde ik naar het verre hemellichaam en ik wist toen nog niet dat mijn kreten het gevolg waren van een leeftijdsgerelateerde en bijzonder normale verstoring in mijn hormonale huishouding. Ik voelde mij eenzaam en onbegrepen, maar tegelijkertijd koesterde ik grootse verwachtingen. Ik vond het in elk geval de moeite waard om mijn primitieve beschouwingen op te schrijven in een geheim en in de grootst mogelijke verborgenheid bewaard cahier.

Ik heb die vroege geschriften altijd zorgvuldig bijgehouden, tot op vandaag. Ik zou hier, bij wijze van voorbeeld, nog een van die gedichten, of gedichtachtige teksten (vaak door niet meer dan de afgebroken regels en witlijnen op poëzie lijkend) kunnen overschrijven, maar roep toch mijn recht op zelfcensuur in: mijn gêne over die woordspinsels is groter dan mijn rousseauïaanse voornemen om betreffende mijn leven zo dicht mogelijk bij de waarheid te blijven (en om daarin schoonheid te betrachten).





7611

Brugge, Kolenkaai - 250622

 

zaterdag 5 juli 2025

LVO 243

fragment uit Het maaiveld


São Paulo was mij niet enkel van de corrida bekend. In die stad woonde Angela Fuerst. Met dat toen dertienjarige meisje voerde ik, ongeveer even oud, in die tijd – gedurende zes maanden?, anderhalf jaar?, langer? – een correspondentie. Net als met Machteld van B. uit Apeldoorn, Nederland. Beide namen waren mij aangereikt door een op school gepropageerde pennenvriend-briefschrijforganisatie. Ik had mij daar, net als die twee meisjes van hun kant, bij aangesloten. Het leek mij wel wat om op die manier de eigenaardigheden van de andere sekse te verkennen aangezien dat in het werkelijke leven voorlopig niet leek te zullen lukken: ik was nog niet verder gekomen dan mijn uitermate platonische fascinatie voor het buurmeisje Martientje Parmentier. Die zich ondertussen, zo zag ik met lede ogen aan, de wellustige blikken van Philippe L. liet welgevallen, een adonis uit de Engelendalelaan die twee jaar ouder was dan Martientje en dus drie jaar ouder dan ik en die regelmatig zijn fraaie Berner sennenhond uitliet en ook, net als ik, bij de Belgische Jeugdbond voor Natuurstudie aangesloten was maar daar meer oog had voor nog andere mooie meisjes en zeker niet voor mij – dat laatste ondanks het feit dat ik, hunkerend naar wat erzatsvaderlijke ondersteuning, had gehoopt dat hij mij in die vogelaarsorganisatie een beetje zou bijstaan.

Maar ik wijk af. Ik kom nog wel terug op mijn Vatersuche én op Martientje Parmentier, die ik al ter sprake bracht toen ik het over mijn voorliefde voor The Beatles had en die opnieuw in mijn verhaal zal opduiken wanneer ik het over de liefde zal moeten hebben. Eerst zijn mijn verre pennenvriendinnen aan de beurt!

Wie Angela Fuerst was, behalve misschien wel de dochter of kleindochter van een naar Zuid-Amerika gevluchte nazibeul aangezien haar familienaam toch enigszins Duits klinkt, heb ik eigenlijk nooit goed geweten. Wij correspondeerden in het Engels en ik vraag mij nu af met welk onbeduidend geleuter ik mijn transatlantische missives in godsnaam mag hebben gestoffeerd. Wel weet ik dat ik het toch iedere keer als iets bijzonders ervoer wanneer er nog eens, met al vlug sterk afnemende frequentie weliswaar (maar zo gaat dat met dat soort uitzichtloze ondernemingen), een aan mij geadresseerde enveloppe op de schoorsteenmantel stond te wachten, bleekgroen van kleur en afgezoomd met de gekende blauw-wit-rode arcering van internationale – in dit geval zelfs transatlantische – post. Wat er dan allemaal op de drie of vier vellen ritselend luchtpostpapier stond geschreven, uiteraard met bolle meisjesletters, ik zou het bij God niet meer weten. Wat ik wel nog weet, is dat ik op die manier vanuit Brazilië – het lijkt achteraf een omslachtige manier – de onweerlegbare en definitieve bevestiging kreeg dat meisjes wel degelijk op een andere planeet leefden.

Idem voor de Nederlandstalige correspondentie met Machteld van B. Ik vond haar onlangs op Facebook terug. Ze organiseert nu operavoorstellingen of iets dergelijks. Toentertijd was zij een onschuldig meisje van dertien of veertien dat, hoewel we dezelfde taal bezigden, toch buitengewoon vreemd en fundamenteel van mij leek te verschillen. (Ons recente contact via Facebook ontstond toevallig, verliep vriendelijk en was kortstondig. Machteld stuurde mij een scan van een zwart-witfotootje dat ik haar blijkbaar in een van mijn brieven had opgestuurd. Ik was dat fotootje totaal vergeten. Maar niet het geel-blauw horizontaal gestreepte T-shirt dat ik erop droeg – en op die foto nog altijd draag. Ik kijk onschuldig en enigszins beteuterd in de lens van het pasfotohokje.)

Om maar te zeggen, hoe kortstondig en weinig verheffend beide correspondenties ook waren, ik heb er zeker iets aan gehad: ik kreeg de vaardigheid van het briefschrijven beter onder de knie (ik had die praktijk na de kinderlijke bedes en wensen die ik naar mijn grootouders in Stokkem moest sturen niet meer uitgeoefend), het was goed voor mijn Engels en mijn mensenkennis, en ook mijn postzegelverzameling voer er wel bij.

(Angela Fuerst heb ik – uiteraard – ook al eens gegoogeld, maar dat leverde niets op, behalve dan een verwijzing naar een zeven abonnees tellend, in onbruik geraakt en allicht ook door haarzelf vergeten YouTube-kanaal dat zij, of iemand die dezelfde naam draagt, in het leven heeft geroepen. Het kan natuurlijk ook zijn dat mijn transatlantische pennenvriendin de familienaam van een man heeft aangenomen, met name de man, of een van de mannen, met wie ze getrouwd is of is geweest. Ofwel leeft ze in een sekte die elke digitale communicatie afzweert. Ofwel is ze dood. Dat laatste kan natuurlijk ook en het wordt, al is het gezien haar nog niet al te vergevorderde leeftijd niet plausibel, met de dag waarschijnlijker.)




7610

Dudzele - 250620


vrijdag 4 juli 2025

facebookbericht 1192

https://www.standaard.be/media-en-cultuur/sporza-experimenteert-met-ai-verslagen-van-sportwedstrijden/75718902.html


Ik begon mijn journalistieke carrière als echte mens op een sportredactie. Nu zijn we hier aanbeland. Ik ben blij dat ik misschien nog net op tijd de deur achter me kan sluiten, voordat AI het helemaal overneemt.


23 * 59,4 * 25,3 * 141 * 1266,4

Steenbrugge - Oostkamp - Hertsberge - Wingene - Egem - Koolskamp - Zwevezele - Ruddervoorde - Loppem - Sint-Michiels




LVO 242

fragment uit Het maaiveld


Ik probeerde een verhaal te schrijven. Ik vond inspiratie in mijn toenmalige interessesfeer: de autorace in Le Mans. Ik had het over: piloten, bolides, proefritten en snelste rondetijden. Na drie bladzijden had ik al min of meer begrepen dat ik niets wist te verzinnen. Ik bekeek de werkelijkheid als een archivaris van het bestaande, een die er niet in slaagde om onvermoede en nieuwe verbanden te creëren.

Mijn archiveringszucht zette zich een tijdje door in een andere bezigheid, waarin ik met enige goede wil de wortels van mijn latere – kortstondige – journalistieke loopbaan herken. Vanaf 1 januari 1976 hield ik het nieuws van de dag bij zoals ik het aantrof in De Standaard, de krant waarop mijn vader was geabonneerd en waarvoor ik twee decennia later twee jaar zou werken. Op de linkerpagina van het ruitjescahier kleefde ik uitgeknipte foto’s en rechts schreef ik, in het al vrij regelmatige maar weinig fraaie handschrift dat ik toen had, korte samenvattingen van wat volgens mij het belangrijkste nieuws van de dag was. Het cahier opende met een cafébrand ‘te’ La Louvière (‘15 doden, 23 gewonden waaronder 13 zeer ernstig’), een ‘in een verlaten woestijngebied ten westen van Koeweit’ neergestort passagiersvliegtuig (‘Al de inzittenden, 82, overleefden de ramp niet’), Belgische staalbedrijven die na een dramatisch verliesjaar subsidies aanvragen, en een dispuut tussen de Sovjetunie en de Verenigde Staten over de strategische kernwapens: ‘Deze meningsverschillen zouden geleid hebben tot het uitstel van een voorgenomen bezoek van Brezjnev aan Washington.’ Uiteraard mocht ook de sport niet ontbreken, met de uitslag van de Sint-Sylvestercorrida van São Paulo. Die stratenloop intrigeerde mij al een paar jaar: ik kon er maar niet bij dat die atleten zich op oudejaarsavond in het zweet renden in plaats van aan de feestdis aan te schuiven!

Spectaculair nieuws uit die dagen dat veel mensen van mijn leeftijd of ouder dan ik zich nog zullen herinneren waren de overstromingen. 6 januari: ‘Vandaag was de koning op bezoek in het rampgebied te Ruisbroek, waar hij een kijkje nam naar de overstromingen aldaar. De nog gebleven bewoners bleken weinig enthousiast over de komst van hun koning. Uitspraken zoals “Sire, waarom krijgt Vanden Boeynants zijn 30 miljard en moeten de dijken het stellen met 300 miljoen?” hoorde de koning welwillend aan. Nog een pikant detail. Voor de ramp kostten de rubberen laarzen in Ruisbroek 295 fr., nu 560 fr.’ Op de tegenoverliggende pagina kleefde ik de uit de krant geknipte en intussen iconisch geworden foto waarop onze gelaarsde vorst in een door soldaten en welwillende vrijwilligers voortgeduwd platbodempje staat. Lokale hoogwaardigheidsbekleders vergezellen hem. Een van hen draagt een hoedje.

Ik hield mijn premature journalistieke inspanningen niet lang vol: de laatste bijdrage betreft de gebeurtenissen van 26 januari 1976 – de klacht van mijn vader dat zijn krant de volgende dag al aan flarden geknipt was, zal hier wel niet vreemd aan geweest zijn. Dat ik al op jonge leeftijd interesse opbracht voor het wereldgebeuren, lijkt mij hiermee afdoende bewezen.





7609

Sint-Andries, Waggelwater - 250620


donderdag 3 juli 2025

boekverhaal 57

In deze rubriek heb ik het over door mij gelezen of in mijn bezit zijnde boeken waar een verhaal aan vasthangt of die iets bijzonders voor mij betekenen.


februari 1990

MANAGEMENT

Ik, een Engelstalig managementboek lezen? Dat kan niet anders of het moet van moetens geweest zijn. En ja, zo is het ook geweest.

Door een onwaarschijnlijke samenloop van omstandigheden en ellebogenwerk was ik van de Hulpkas Voor Werklozenuitkering (het hash-vee-wee in de volksmond) tot tijdelijk werknemer aan de Vlerick School voor Management gebombardeerd. Een career move van jewelste! Ik denk niet dat ik ooit ergens meer miscast ben geweest dan daar, maar ja, brood op de plank was een must en mijn journalistieke blitzcarrière moest nog een aanvang kennen. Het was overigens wel een promotie na een jaar broekverslijten in de Stedelijke Informatiedienst van Brugge en na een week telefaxen proberen te verkopen bij de firma Duyvejonck. We schrijven eind de jaren tachtig van de vorige eeuw, de digitale tijden zaten eraan te komen.

In de Vlerick School werd ik, hoewel ik maar een tijdelijk medewerker was en dus zeker niet tot de vaste staf behoorde, verondersteld deel te nemen aan de lessen die professor, tevens directeur van de instelling, Marc Buelens gaf aan zijn personeel over een boek dat in die tijd in managementkringen furore maakte: Images of Organization van een zekere Gareth Morgan. Wij werden – logischerwijs – verondersteld dat boek te lezen.

Een wereld ging voor mij open.

Ik herinner mij van het boek uiteraard niets meer, en ik kan het ook niet raadplegen want ik heb het al geruime tijd geleden meegegeven met het oud papier, dus ben ik aangewezen op Wikipedia om te achterhalen waarover het ging. Daar vind ik, heel summier: ‘The book particularly describes the organization metaphorically as (1) machines, (2) organisms, (3) brains, (4) cultures, (5) political systems, (6) psychic prisons, (7) flux and transformation, and (8) instruments of domination.’

Dat klinkt best interessant: een typologie van organisaties met behulp van acht metaforen. En als ik zo terugblik op mijn tijd in de Vlerick School, ook een organisatie, dan lijkt nummer (6) wel de meest geschikte metafoor om mijn toenmalige subjectieve beleving te omschrijven, al ligt (5) wellicht dichter bij de objectieve waarheid: de Vlerick School was toen, en is waarschijnlijk nog, een systeembevestigende instelling, een bastion van neoliberale indoctrinatie.

Maar in die tijd zou ik dat nooit op die manier hebben omschreven. Daartoe ontbrak mij het vocabulaire.

Wat ik wel voelde was een louter subjectief, emotioneel onbehagen. Het boek, en wat Buelens en mijn over het algemeen zeer volgzame collega’s daarover vertelden, streek mij tegen de haren in en botste met zowat alles wat mij had gevormd en waarvoor ik toen al dacht te staan. Maar ik had er geen woorden voor. Ik was niet bij machte mijn intuïtie om te zetten in een sluitend betoog. En mocht ik dat al hebben gekund, dan zou ik het niet hebben aangedurfd. En bovendien stuitte dat amechtige managementtaaltje mij in esthetisch opzicht danig tegen de borst.

Ik weigerde mijn wereld te zien als een organisatie. Ik zocht niet in controle en beheersing (management) zin, maar in wat afwijkt, in het onaangepaste, in de onverwachte uitzondering. Voor de barthesianen onder ons: niet in het studium maar in het punctum.

Dat boek van Morgan, en mijn hele jaar in Vlerick, waarvan het interessantste de bedrijfsbezoeken waren die ik mocht afleggen (onder meer Volvo, Picanol, 3M), sterkten mij in mijn overtuiging dat dit niet mijn wereld was en ook nooit zou worden. Ik was er een buitenstaander en dat zou ik ook altijd blijven.

Wat ik daar deed in Vlerick? Ik was aangesteld als wetenschappelijk medewerker in een project van toenmalig minister van Arbeid wijlen Miet Smet, die in positieve discriminatie een weg had gevonden om vrouwelijke werknemers betere kansen te geven. Zeer terecht. ‘Positieve acties’, heette dat toen. We bezochten de bedrijven, leerden er de in mijn ogen vaak onthutsend-paternalistische en controlerende bedrijfscultuur kennen, namen interviews af van directieleden en personeel, peilden naar het welbevinden van de werknemers. Voor iemand als ik, die geen enkele economische of sociologische scholing had genoten, was die zogenaamde wetenschappelijkheid vooral nattevingerwerk. Ik blufte me er doorheen met kunstig geschreven verslagjes, de vrucht van mijn allereerste ervaring met een tekstverwerker. (Ik hoor nog het geratel van de printer op dat kettingpapier.) Van concrete resultaten van mijn werk heb ik nooit iets vernomen.


Gareth Morgan, Images of Organization (1986)


7608

Brugge, Werfstraat - 250619


woensdag 2 juli 2025

getekend 481

 

231220