210410
W.G. Sebald toont zich in Melancholische dwaalwegen (vertaling Jos Valkengoed) een meester in het creëren van een onheilspellende sfeer. Ik denk aan de
paar keer dat hij zijn protagonist laat achtervolgen – of toch de indruk laat
krijgen dat hij wordt achtervolgd – door een tweeling of althans door twee zeer
erg op elkaar gelijkende personages die op onwaarschijnlijke plaatsen, ja zelfs
in verschillende steden, herhaaldelijk in het blikveld opduiken. Tot de sfeer
van omineusiteit wordt ook bijgedragen door andere personages, zoals Dr.
K. in het hoofdstuk ‘Dr. K.’s reis naar de badplaats Riga’, gelijkaardige
ervaringen te laten ondergaan – waarbij deze Dr. K., oftewel de schrijver
Kafka, uit wiens brieven en dagboeken uitvoerig wordt geciteerd, of juister,
geparafraseerd, zelf ook al niet de vrolijkste Franz was. (Mijn particuliere
ervaring met Riva del Garda valt strikt genomen uiteraard buiten een objectieve
beschrijving van een lectuurervaring maar speelt daarin wel mee aangezien zij ook
niet bepaald vrolijk te noemen is.) Het voortdurende erratische dwalen van de
hoofdpersoon, waarbij hij door angsten en bevliegingen op onvoorziene plekken
uit de trein stapt of straten inslaat of een bus neemt of wat dan ook, waardoor
zijn reizen onvoorspelbaar en bijgevolg onzeker, en dientengevolge wellicht
écht reizen zijn, ook in de tijd, vanwege de voortdurende
heen-en-weerassociaties in de met de bezochte plekken verknoopte
geschiedenissen, en ja, ook in de literatuur, omdat veel van die
geschiedenissen in de door Sebald gelezen en ter sprake gebrachte geschriften
zijn neergelegd – ja, dat erratische dwalen draagt ook bij tot een sfeer van
onzekerheid en dreiging. Idem voor de weersomstandigheden, die in Melancholische
dwaalwegen vaak somber zijn. Een indrukwekkende en voor de algemene sfeer
van het boek zeer typerende scène is die met de hond die de protagonist een
tijdje begeleidt op zijn wandeling door Verona. Het is ‘[e]en lichtkleurige
hond, die een zwarte vlek als een flap over zijn linkeroog had en die zoals
alle zwerfhonden schuin op de richting leek te lopen waarin hij zich
voortbewoog’ (101). Wanneer de wandelaar halt houdt, wacht de hond, en wanneer
hij weer vertrekt, loopt de hond weer met hem mee. ‘Toen ik echter bij het
Castelvecchio de Corso Cavour overstak, bleef hij op de rand van het trottoir
achter en omdat ik midden op de Corso naar hem omkeek, werd ik op een haar na
overreden.’ (101) Maar wellicht nog het meest pregnante is het feit dat Sebald
door dit alles, door de omwegen die hij in zijn reisverslag én zijn
lectuurverslag maakt en door de verknoping van die twee, en door alle
associaties die hij maakt en verbanden die hij legt, laat uitschijnen dat er
met zijn protagonist, die ook Sebald heet, iets grondig mis is, iets wat met
hypochondrie of misschien zelfs depressiviteit te maken heeft, en dat hij daar met
geen woord over rept. Alles op dat vlak – en er is alle reden toe om te
geloven dat dit boek uitermate autobiografisch is – moet tussen de regels
worden gelezen. Eén keer lijkt Sebald daar toch dieper op te zullen ingaan.
Maar hij laat de beker aan zich voorbijgaan. In het hoofdstuk ‘Il ritorno in
patria’ keert de schrijver voor het eerst in dertig jaar terug naar zijn
geboortedorp ‘W.’ (Wertach, in zuidelijk Beieren). Lukas Ambrose, een van de
dorpelingen, vraagt, na eerst omstandig zijn eigen verhaal te hebben gedaan,
wat de schrijver ertoe heeft gebracht om naar W. terug te keren. De schrijver
geeft een ‘omslachtige en gedeeltelijk tegenstrijdige uitleg’, die zijn
gesprekspartner ‘tot [z]ijn
verwondering’ overtuigend vond. Wij, de lezers, krijgen die uitleg evenwel niet
te horen. Alleen vernemen wij dat ‘veel zaken’ dan misschien wel verklaarbaar
mogen zijn, ze zijn ‘daar echter niet helderder maar raadselachtiger door (…)
geworden’ (167). Harry Mulisch wist het: ‘Het beste is, het raadsel te
vergroten’. Dat is waar het in literatuur om gaat. Sebald: ‘Hoe meer beelden
uit het verleden ik verzamel, zei ik, des te onwaarschijnlijker lijkt het mij
dat het verleden zich op deze wijze moet hebben afgespeeld, want niets daarvan
is normaal te noemen, het meeste juist ridicuul, en als het niet ridicuul is,
dan is het om ontsteld van te raken.’ (167-168) Ik zie in de marge van mijn
exemplaar bij deze passage een bij een vorige lectuur (in 2001) aangebrachte
verwijzing naar het essay ‘Tussen iemand en niemand’ van Joseph Brodsky
(in de essaybundel Tussen iemand en niemand, vertaling Frans
Kellendonk en Kees Verheul, die ik in datzelfde jaar 2001, twintig
jaar geleden dus, gedeeltelijk las). En daar vind ik inderdaad dit citaat: ‘hoe
mooi het ook mag zijn, een welomschreven denkbeeld betekent altijd een
verschrompeling van betekenis, het wegknippen van losse draadjes. Terwijl de
losse draadjes in de wereld der verschijnselen van het hoogste belang zijn,
want ze verstrengelen zich.’ (38) Verstrengelen. Of weven – wat een van de
belangrijkste motieven is van een ander boek van Sebald over schijnbaar
onbeduidende details, dwaalwegen en de grote vragen van het leven, De ringen
van Saturnus. * Twee bijdragen in Interne Keuken. De eerste over Hans
Mortelmans, die een aantal van de ‘onvertaalbare’ chansons van Georges
Brassens toch heeft vertaald en op de cd Cupido zijn kat heeft
uitgebracht – en die dat, voor zover ik dat op basis van het ten gehore
gebrachte en enkele achteraf door mij geconsulteerde YouTube-filmpjes, voortreffelijk doet. De
tweede over het boek van Annelies De Dijn over 2500 jaar vrijheid: Vrijheid.
Een woelige geschiedenis. Een zeer actueel boek omdat vandaag, naar
aanleiding van de coronacrisis en de manier waarop de maatregelen worden
bepaald en onthaald, een hevig conflict is ontstaan tussen twee soorten
vrijheid waarin respectievelijk het belang van het individu en het belang van
de samenleving de bovenhand nemen. *