voor
deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn
verschenen
15 februari 2012
ARBEID
In
tijden van crisis – de uitdrukking ‘in tijden van crisis’ is
opnieuw ‘staande’ – steekt het beroep op het zogenaamde ‘recht
op arbeid’ te pas en te onpas de kop op. Want zo gaat dat: mensen
verliezen door toedoen van economische omstandigheden die volledig
aan hun controle ontsnappen hun werk – hetgeen niet zo
verbazingwekkend is want elke economie probeert kostenbesparend te
zijn en is dus per definitie niet gericht op het tewerkstellen van
zoveel mogelijk mensen, wel integendeel: dat is een spijtige
misvatting! In tijden van crisis is het dus niet langer evident werk
te ‘hebben’ of te ‘houden’ – er moet worden geijverd voor
een algemenere en standvastigere tewerkstelling en filosofisch wordt
daarbij het 'recht op arbeid’ van eenieder uit de kast gehaald.
Daar
valt moeilijk op af te dingen. Maar het loont toch de moeite er even
over na te denken. Het recht op arbeid lijkt een vanzelfsprekend
uitgangspunt. Het recht op arbeid is - naast een aantal andere rechten waarmee wij,
ook al omdat het niets kost, gemakkelijk schermen, zoals het recht op
vrije meningsuiting – het recht op arbeid dus is opgenomen in
allerlei internationale verdragen, onder meer de Universele
Verklaring van de Rechten van de Mens. (Hoed u voor het struikelen
over kapitalen.) Het recht op arbeid. Niet op de vruchten van de
arbeid – een zeker inkomen, het vermogen zich materiële goederen
aan te schaffen, een huis te huren, de dokter te betalen, scholing
voor de kinderen – maar op arbeid. Het gaat om recht op arbeid, los
van datgene waartoe die arbeid moet leiden. Arbeid zou – op zich –
de menselijke waardigheid ten goede komen. Dat is de premisse van
zo’n fundamenteel mensenrecht. Dat wil zeggen: door arbeid te
verrichten zou de mens zich waardevoller voelen, een grotere of
stevigere eigenwaarde ontwikkelen, waardiger zijn.
Daar
valt iets voor te zeggen, maar zeker niet alles. De mens heeft immers
evengoed het recht op luiheid. En het valt zeker niet te ontkennen
dat veel mensen die de facto het voorrecht genieten werk te hebben
tegen hun goesting werken.
Zou
het niet zinvoller, of humanistischer, zijn om te spreken van een
recht op zinvolle arbeid? Want wat is arbeid? Of beter: wat kan het
zijn? Welke vormen kan arbeid zo allemaal aannemen? In elk geval ook:
de gekste, onaangenaamste, lastigste, absurdste, mensonterendste
vormen. Daar sta je dan met je zekerheid en je vastigheid en je
vermogen aan de lopende band. Het recht op zinloze arbeid, tja, dat
lijkt – buiten patronaatskringen – moeilijker te verdedigen.
Arbeid
wordt meestal niet gezien als iets wat zijn doel in zichzelf heeft.
Arbeid is geen waarde op zich. Arbeid wordt nogal gemakkelijk in
dezelfde hoek geduwd als – per definitie onaangename –
krachtinspanningen en moeite. Arbeid wordt in hoofdzaak verricht om
iets ánders dan arbeid te bereiken. Je doet het niet voor de lol.
Door
de arbeidsverdeling en de toegenomen specialisering (vanwege de
complexiteit van de producten en van het veralgemeende
efficiëntiedenken) is arbeid losgekomen van het ambachtelijke
vernuft, van de organische band met de natuur, de natuurkrachten, de
natuurlijke mogelijkheden. Overorganisatie heeft de arbeid –
paradoxaal genoeg – gedesorganiseerd, in de zin van: minder
organisch gemaakt. Daardoor lijkt arbeid aan zinvolheid te hebben
ingeboet.
Beter
zou het zijn, in plaats van te spreken over recht op arbeid: te
spreken over recht op zinvolle arbeid. We moeten opnieuw meer
vertrouwd worden gemaakt met de gedachte, de mogelijkheid, dat arbeid
ook een zin in zichzelf – en niet enkel buiten zichzelf – kan
dragen.
Alleen
dan is er zoiets als arbeidsvreugde mogelijk.