maandag 28 februari 2022

wolken 4512-4513

wolkenfragmenten uit Robert Walser, De wandeling

4512

Met de grootste oplettendheid en liefde moet degene die wandelt elk kleinste levende ding bestuderen en beschouwen, of het nu een kind is, een hond, een mug, een vlinder, een mus, een worm, een bloem, een man, een huis, een boom, een hek, een slak, een muis, een wolk, een berg, een blad of zelfs maar een schamel, weggegooid stukje schrijfpapier waarop misschien een lief, braaf schoolkind zijn eerste, onbeholpen letters geschreven heeft. (48-49)

4513

Landschap en mensen, klanken en kleuren, gezichten en gestalten, wolken en zonneschijn draaien als schimmen om hem heen; hij vraagt zich af: ‘Waar ben ik?’ (50)

notitie 130

(220219)

 

TWEE KOSTSCHOOLMEISJES (5/5)

 

Frédérique leidt op de kostschool ‘een dubbelleven’ (40). Ze beantwoordt aan alle vereisten die gepaard gaan met de ‘pijlers van de orde op het Bausler Instituut’, te weten ‘[g]ehoorzaamheid en discipline’, en wordt dientengevolge door de directrice op handen gedragen. Maar haar aanbidster X, de ik-persoon van de roman (of novelle) De gelukzalige jaren van tucht, ziet in haar perfectie een ‘houding’ (43), zij vindt dat Frédérique met haar strenge en goddeloze gedachten en met de sterk geurende tabak in haar zelfgerolde sigaretten een ‘nihiliste’ is. Haar hang naar orde en netheid is niets anders dan een strategie om niet op te vallen.

Wanneer een nieuw meisje, de Belgische Micheline, aankomt en meteen haar belangstelling voor X toont, laat X zich deze aandacht welgevallen: ‘Als ze me omhelsde, en ik liet dat toe, voelde ik haar sterke, gezonde lichaam tegen me aan.’ (62) Zo ernstig en zwaarmoedig en ongenaakbaar Frédérique is, zo oppervlakkig en vrolijk en fysiek is Micheline.

X verwaarloost haar vriendschap met Frédérique. Ze krijgt daar vlug spijt van, maar Frédérique bewaart trots de afstand die tussen hen beiden is ontstaan. Wanneer haar vader sterft, zegt Frédérique na zijn begrafenis niet te zullen terugkeren naar de kostschool. X verklaart haar haar liefde maar het is te laat: ‘Ik was kwijt wat ik in mijn leven het belangrijkst had gevonden’ (66). Onmiddellijk daarna heeft Jaeggy het over ‘de idyllische en wanhopige tijd van het volwassen worden’ (66). Met de verdwijning van Frédérique gaat Arcadië teloor, ook al was het een ‘Arcadië van ziekelijkheid’ (5). Dat het paradijs grondig moet teloorgaan, blijkt wanneer later in het verhaal blijkt dat de kostschool, die eeuwig leek te zullen bestaan, afgebroken is.

X weet dat ze haar vriendin definitief kwijt is. Ze krijgt bij het afscheid nog een briefje toegespeeld dat ze leest terwijl het treintje uit het station wegrijdt: ‘In de laatste regel omhelsde ze met genegenheid’ (67). Een omhelzing, dan toch, maar het is er een in woorden. Dat die woorden zijn neergeschreven in Frédériques fraaie handschrift, waarvan X de nabootsing inmiddels heeft geperfectioneerd, vermag de pil niet te vergulden.

Toch zal X Frédérique nog eens terugzien. ‘Bij toeval.’ (89) Het kan niet erg lang na het afscheid zijn want Frédérique is nu twintig. Ze leeft in barre omstandigheden op een koud kamertje in Parijs, onthecht maar toch waardig, als deed ze ‘een spirituele, esthetische oefening’. En dan, onmiddellijk daarop, een doordenker: ‘Alleen een estheet kan alles opgeven.’ Frédérique zegt dat ze met de doden praat. ‘Haar halsslagader klopte.’ (92)

Nog een allerlaatste keer ziet X Frédérique terug. Deze keer durft ze het wel: ‘Ik pak haar hand.’ (101) Maar het is te laat, de afstand is niet meer te overbruggen.

Ook de kostschool is weg. Wat overblijft zijn de herinneringen, neergeschreven in dit prachtige boek, gesteld in ‘een taal van doden’ (101). X zou nog eens ‘de klank van het klokje’ (16) willen horen, dat een regelmatig en zeker leven regelde. De ‘beste jaren’ (81) waren gekenmerkt door het comfort van het zich moeten onderwerpen aan de tucht, door de ‘wellust van het gehoorzamen’ (85). ‘Misschien waren dat wel de mooiste jaren, dacht ik. De jaren van tucht.’ (73)


Fleur Jaeggy, De gelukzalige jaren van tucht (1990, derde druk 2021), vertaling uit het Italiaans door Annegret Börtner en Leontine Bijman van I beati anni del castigo (1989)

6385

L. - 211226

 

zondag 27 februari 2022

notitie 129

(220219)

 

TWEE KOSTSCHOOLMEISJES (4/5)

 

X, de ik-persoon van De gelukzalige jaren van tucht van Fleur Jaeggy, wil Frédérique, het één jaar oudere meisje op wie ze ‘verliefd’ (14) is, of ‘mogelijkerwijs verliefd’ (43), zo dicht mogelijk benaderen. Ze beseft dat ze zich, om die nabijheid te bewerkstelligen, moet verdiepen in de literatuur – die haar op zich niet interesseert. Op die manier komt ze in contact met ‘enkele zinnen over zelfmoord en volmaaktheid’ (18) bij Novalis.

In het perfecte verhaal, ook al noemt de auteur het zelf een ‘verhaaltje’ (18), staat elk woord op zijn plaats. Wat verderop vernemen we dat de familienaam van Frédérique met een C begint en ‘verhaal’ betekent. (23)

Nog steeds in hetzelfde vierde hoofdstukje neemt Jaeggy voor het eerst een ander vertelstandpunt in. Of juister: ze expliciteert haar vertelstandpunt. ‘Er zijn nu zoveel jaren voorbij’, schrijft ze. (18) We vernemen dat zij fysiek steeds duidelijker op haar grootmoeder begint te gelijken (28) en dat ze binnenkort de blik in de ‘kille, heldere, droefgeestige ogen’ (64) van haar vader zal erven. ‘In de jeugd nestelt zich het portret van de ouderdom (…)’. (77) Hier opent zich de tussentijd, tussen de vertelde gebeurtenissen in de kostschool en de ouderdom waarin ze worden beschreven. En nog steeds is de herinnering aan die gebeurtenissen levend, om niet te zeggen schrijnend. Dat zegt veel over het belang van die gebeurtenissen.

Op bladzijde 36 herhaalt Jaeggy deze standpuntbepaling. ‘Terwijl ik dit schrijf’, zegt ze wanneer ze zich een piano-optreden van Frédérique herinnert. Ze speelde even onbewogen, koel en volmaakt als ze altijd was. Iets van Beethoven. En terwijl X dit beschrijft, speelt op de radio iets van Beethoven. Niet hetzelfde stuk, maar toch: ‘Ik vraag me af of Frédérique me niet aan het achtervolgen is terwijl ik over haar schrijf.’ (36) Voor deze zinnen gebruikt Jaeggy de tegenwoordige tijd, in tegenstelling tot het zich in het verre verleden afspelende verhaal.

Terug naar de tijd van het internaat. X beseft dat ze de nabijheid die ze zo verlangt nimmer zal kunnen bewerkstelligen: ‘we hebben nooit elkaars hand vastgehouden’. (19) Toch niet op de manier zoals op elkaar verliefde meisjes dat doen. Wel is er een aanraking wanneer Frédérique de handen van X inspecteert en deze ‘de handen van een oude vrouw’ (22) noemt. Overigens is Frédérique ook van oordeel dat X ‘een aversie tegen vrouwelijke lichamen’ (46) heeft. En ze noemt X ‘un enfant’. (47)

Frédérique is ronduit ongenaakbaar: ‘Ze was absoluut volmaakt. Op het griezelige af.’ (18) Bovendien lijkt ze ‘iets’ (23) te hebben of te hebben gehad met een man.

Terwijl Frédérique tegenover iedereen vriendelijk blijft, viert X haar frustratie bot op haar Duitse kamergenote wier naam ze, veelzeggend genoeg, niet uit haar geheugen kan opdiepen, hoewel ze toch een levendige herinnering bewaart aan ‘haar gezicht en haar lichaam’ (27). ‘Hun trekken blijven ons nog sterker bij dan die van hen met wie we rekening hebben gehouden.’ (27) ‘Onze geest is een rij grafnissen.’ (27) ‘Ik heb net als bij de doden het gevoel dat ik iets onafgerond heb gelaten (…)’. (38) X beseft dat ze geen inspanningen heeft gedaan om het Duitse meisje beter te leren kennen.

Ondertussen zijn ook al de woorden ‘zerk’ (29), ‘lijkwade’ (33) en ‘mortuarium’ (37) gevallen. De vader van Frédérique is dood, de neef van de Duitse kamergenote van X ligt op sterven. Het negerinnetje laat zich door de directrice strelen ‘alsof ze dood was’. (56) Al deze verwijzingen naar de dood lijken naar een climax te voeren. Wanneer op het einde van het schooljaar de meisjes een na een het internaat verlaten overheerst de zekerheid dat X hen nooit zal terugzien. ‘Ik weet niet wat er van hen is geworden, ik weet niets meer van hen. Het is alsof ze dood zijn.’ (85)


Fleur Jaeggy, De gelukzalige jaren van tucht (1990, derde druk 2021), vertaling uit het Italiaans door Annegret Börtner en Leontine Bijman van I beati anni del castigo (1989)

6384

Seinemonding (F) - 211226

 

zaterdag 26 februari 2022

notitie 128

(220219)

 

TWEE KOSTSCHOOLMEISJES (3/5)

(2/5)

 

In het begin van het vierde hoofdstukje van De gelukzalige jaren van tucht tref ik een voor Fleur Jaeggy zeer kenmerkende stijlfiguur aan: de onlogische opsomming. Ze heeft het daar over de ‘schaarste aan mannen’ die heerst in de omgeving van de kostscholen waar de ik-figuur (X) lange stukken van haar jeugd heeft doorgebracht: ‘Van Appenzell herinner ik me heel oude mannen, kreupele, een tearoom en een fontein.’ (17)

Het loont de moeite even na te denken over deze eigenaardige opsomming. Ze bestaat uit vier elementen. Het tweede lijkt een specificering van het eerste. Met de twee volgende lijkt de schrijfster af te dwalen naar een beschrijving van de omgeving waarin die oude kreupele mannen ronddwalen. In tearooms tref je ze wel eens aan, terwijl de fontein dan weer een potentie lijkt in te houden die zij, die oude mannen, niet meer hebben. Tenzij de fontein – bijvoorbeeld in de winter – droog staat. Het afdwalen door de schrijfster, van het ene register naar het andere, verraadt een stuurloosheid in de geest. Wat zonder meer de bedoeling is want Jaeggy wil een sfeer van stuurloosheid creëren. Jaeggy dwaalt hier dus bewust af, en in het ‘contract’ dat zij met de lezer heeft, weet zij dat de lezer zich zelf ook bewust is van dat bewustzijn.

Wat bedoel ik met ‘contract’? Moeilijk te zeggen. Het is een set van onuitgesproken afspraken waarbij de lezer zich ertoe verbindt om de door de schrijver opgelegde en gehanteerde spelregels te eerbiedigen. De schrijver legt deze regels op en hanteert ze, wetende dat de lezer hem (of haar) dat toestaat. Zonder een dergelijk contract is geen literatuur mogelijk. Bijvoorbeeld ook niet zo’n onlogische opsomming waarin in vier elementen een hele omgeving wordt geschetst, plus een sfeer, plus een gemoedstoestand, plus een onderlaag van seksuele connotaties.

Het procedé van de onlogische opsomming kom je af en toe eens tegen. Een van de frappantste voorbeelden vinden we in het verhaal ‘De Aleph’ van Jorge Luis Borges. De Aleph is een soort knikker, ‘een kleine bol met wisselende kleuren, van een bijna ondraaglijke schittering’. (20) In de Aleph was ‘de kosmische ruimte (…) te zien in heel haar omvang’. (21) Hier wordt de verteller geconfronteerd met de onmogelijke opdracht om die hele omvang te beschrijven: ‘Ik zag de dichtbevolkte zee, ik zag de dageraard en de middag, ik zag de mensenmassa’s van Amerika, ik zag een zilverachtig spinnenweb in het midden van een zwarte piramide, ik zag een haveloos doolhof (het was Londen)…’ (21) En zo gaat het nog twee onwaarschijnlijk mooie bladzijden door. De disparaatheid van de elementen en de logische inconsistentie van de opeenvolging, de niet-noodzakelijke chronologie ook, creëren wat Borges beoogt: een indruk van oneindigheid. Wat Jaeggy met vier elementen doet op de kleine schaal van Appenzell, doet Borges met een vijftigtal elementen (waaronder de Aleph zelf, waarin al die dingen te zien zijn, waarvan er ook een aantal het vermogen hebben alles te weerspiegelen) op de schaal van het universum.


Fleur Jaeggy, De gelukzalige jaren van tucht (1990, derde druk 2021), vertaling uit het Italiaans door Annegret Börtner en Leontine Bijman van I beati anni del castigo (1989)

Jorge Luis Borges, De Aleph en andere verhalen (1964; vierde druk 1983), vertaling uit het Spaans door Annie Sillevis van een selectie uit de verhalenbundels El Aleph (1957) en Ficciones (1956) 

6383

Seinemonding (F) - 211226

 

vrijdag 25 februari 2022

notitie 127

(220218)

 

TWEE KOSTSCHOOLMEISJES (2/5)

 

(1/5)

 

In het tweede hoofdstukje verbreedt Jaeggy de focus. De kostschoolmeisjes vormen een internationaal gezelschap. Er zit zelfs ‘een negerinnetje’ (sic, toen mocht dat nog) wier papa president is van een Afrikaans land. Wanneer deze hoogwaardigheidsbekleder zijn kind komt afleveren, wordt hij met honneurs ontvangen. Het (afgedwongen) applaus zal zich tegen het zwarte meisje keren: ze wordt niet opgenomen in de ‘denkbeeldige democratie’ (78) van de meisjes. Ze krijgt wel een speciale behandeling van directrice Hofstetter, die nog wel andere meisjes een voorkeursbehandeling gunt en, overigens, ook in de verhouding met haar echtgenoot de baas speelt. Hij spreekt haar aan met ‘Mutti’, terwijl zij ‘mein Kind’ tegen haar hond zegt. (72)

De mededeling dat het zwarte meisje nooit tenniste, valt helemaal uit de lucht. Ook dat is typisch Jaeggy. Later zal blijken dat het meisje het in de kostschool nooit verder zal gebracht hebben dan de ‘verschoppelinge’ (78) van dienst. Een ‘afdoende reden’ daarvoor is er niet, het is als een ‘ongelukkige lotsbeschikking’. (78)

Nu vernemen we meer over de verhouding tussen X en Frédérique. Beide meisjes verblijven vanwege het leeftijdsverschil, hoe gering het ook is, in een ander gebouw. X is zo gefocust op het verwerven van de aandacht van de door haar aanbedene, dat ze het verzoek van de tienjarige Marion om haar ‘beschermelinge’ te worden negeert. Later krijgt X er spijt van, dat ze zomaar de kans om ‘een slavin’ te hebben heeft laten schieten. We leren ook de kamergenote van X kennen: een Duits meisje, ‘braaf en vals, zoals domme meisjes kunnen zijn’. Ze heeft al borsten, maar dat belet niet – of misschien is het juist daardoor – dat X elke onvrijwillige aanraking met haar Duitse kamergenote weerzinwekkend vindt. Misschien dat ze daarom zulke vroege wandelingen maakt. Waardoor ze dan te moe in de les zit en moet vechten tegen de slaap.

Via de Duitse kamergenote krijgen we een idee van de tijd waarin dit verhaal zich afspeelt. Toen ze nog gevat was in ‘een bundeltje met een mutsje en strikjes’ (37) marcheerde de Wehrmacht door haar straat in de stad die later werd verwoest en wederopgebouwd.

X haalt alles uit de kast om de aandacht van Frédérique te wekken. ‘Ik werd geboeid door de Duitse expressionisten en het leven, door de misdrijven die ik nog niet meegemaakt had.’ (13) Dat is ook weer zo’n typische zin voor Fleur Jaeggy: een opsomming van ongelijkheden, en een paradox want wat zijn misdrijven die nog niet zijn meegemaakt? Door te vertellen over enkele van de kostschoolervaringen die ze sinds haar achtste heeft opgedaan verovert X de belangstelling van Frédérique. Toen ze nog maar acht was, genoot X in een andere kostschool een niet zo neutrale belangstelling van een moederoverste, die kort daarna verdween. De ‘mollige Zwitserse uit het kanton Uri’ die haar verving, had minder oog voor X: de gunstelingen van de vroegere machthebbers worden gehaat door de nieuwe. ‘Een kostschool is net een harem.’ (13)

Frédérique is voor X ‘ongelooflijk volmaakt’ (15). De twee gaan nu elke dag samen wandelen. ‘Soms legde ze haar hand op mijn schouder’. Ze beleven ‘une amitié amoureuse’ (15). X vraagt zich af of het later even moeilijk zal zijn om een man te veroveren als het moeilijk is geweest om Frédérique voor zich te winnen.


Fleur Jaeggy, De gelukzalige jaren van tucht (1990, derde druk 2021), vertaling uit het Italiaans door Annegret Börtner en Leontine Bijman van I beati anni del castigo (1989)