zondag 27 februari 2022

notitie 129

(220219)

 

TWEE KOSTSCHOOLMEISJES (4/5)

 

X, de ik-persoon van De gelukzalige jaren van tucht van Fleur Jaeggy, wil Frédérique, het één jaar oudere meisje op wie ze ‘verliefd’ (14) is, of ‘mogelijkerwijs verliefd’ (43), zo dicht mogelijk benaderen. Ze beseft dat ze zich, om die nabijheid te bewerkstelligen, moet verdiepen in de literatuur – die haar op zich niet interesseert. Op die manier komt ze in contact met ‘enkele zinnen over zelfmoord en volmaaktheid’ (18) bij Novalis.

In het perfecte verhaal, ook al noemt de auteur het zelf een ‘verhaaltje’ (18), staat elk woord op zijn plaats. Wat verderop vernemen we dat de familienaam van Frédérique met een C begint en ‘verhaal’ betekent. (23)

Nog steeds in hetzelfde vierde hoofdstukje neemt Jaeggy voor het eerst een ander vertelstandpunt in. Of juister: ze expliciteert haar vertelstandpunt. ‘Er zijn nu zoveel jaren voorbij’, schrijft ze. (18) We vernemen dat zij fysiek steeds duidelijker op haar grootmoeder begint te gelijken (28) en dat ze binnenkort de blik in de ‘kille, heldere, droefgeestige ogen’ (64) van haar vader zal erven. ‘In de jeugd nestelt zich het portret van de ouderdom (…)’. (77) Hier opent zich de tussentijd, tussen de vertelde gebeurtenissen in de kostschool en de ouderdom waarin ze worden beschreven. En nog steeds is de herinnering aan die gebeurtenissen levend, om niet te zeggen schrijnend. Dat zegt veel over het belang van die gebeurtenissen.

Op bladzijde 36 herhaalt Jaeggy deze standpuntbepaling. ‘Terwijl ik dit schrijf’, zegt ze wanneer ze zich een piano-optreden van Frédérique herinnert. Ze speelde even onbewogen, koel en volmaakt als ze altijd was. Iets van Beethoven. En terwijl X dit beschrijft, speelt op de radio iets van Beethoven. Niet hetzelfde stuk, maar toch: ‘Ik vraag me af of Frédérique me niet aan het achtervolgen is terwijl ik over haar schrijf.’ (36) Voor deze zinnen gebruikt Jaeggy de tegenwoordige tijd, in tegenstelling tot het zich in het verre verleden afspelende verhaal.

Terug naar de tijd van het internaat. X beseft dat ze de nabijheid die ze zo verlangt nimmer zal kunnen bewerkstelligen: ‘we hebben nooit elkaars hand vastgehouden’. (19) Toch niet op de manier zoals op elkaar verliefde meisjes dat doen. Wel is er een aanraking wanneer Frédérique de handen van X inspecteert en deze ‘de handen van een oude vrouw’ (22) noemt. Overigens is Frédérique ook van oordeel dat X ‘een aversie tegen vrouwelijke lichamen’ (46) heeft. En ze noemt X ‘un enfant’. (47)

Frédérique is ronduit ongenaakbaar: ‘Ze was absoluut volmaakt. Op het griezelige af.’ (18) Bovendien lijkt ze ‘iets’ (23) te hebben of te hebben gehad met een man.

Terwijl Frédérique tegenover iedereen vriendelijk blijft, viert X haar frustratie bot op haar Duitse kamergenote wier naam ze, veelzeggend genoeg, niet uit haar geheugen kan opdiepen, hoewel ze toch een levendige herinnering bewaart aan ‘haar gezicht en haar lichaam’ (27). ‘Hun trekken blijven ons nog sterker bij dan die van hen met wie we rekening hebben gehouden.’ (27) ‘Onze geest is een rij grafnissen.’ (27) ‘Ik heb net als bij de doden het gevoel dat ik iets onafgerond heb gelaten (…)’. (38) X beseft dat ze geen inspanningen heeft gedaan om het Duitse meisje beter te leren kennen.

Ondertussen zijn ook al de woorden ‘zerk’ (29), ‘lijkwade’ (33) en ‘mortuarium’ (37) gevallen. De vader van Frédérique is dood, de neef van de Duitse kamergenote van X ligt op sterven. Het negerinnetje laat zich door de directrice strelen ‘alsof ze dood was’. (56) Al deze verwijzingen naar de dood lijken naar een climax te voeren. Wanneer op het einde van het schooljaar de meisjes een na een het internaat verlaten overheerst de zekerheid dat X hen nooit zal terugzien. ‘Ik weet niet wat er van hen is geworden, ik weet niets meer van hen. Het is alsof ze dood zijn.’ (85)


Fleur Jaeggy, De gelukzalige jaren van tucht (1990, derde druk 2021), vertaling uit het Italiaans door Annegret Börtner en Leontine Bijman van I beati anni del castigo (1989)