TWEE KOSTSCHOOLMEISJES (1/5)
‘Op mijn veertiende zat ik op een kostschool in Appenzell.’ Dat is de eerste zin van De gelukzalige jaren van tucht. (Ik had het hier al eens over deze novelle.) Meteen in de tweede zin geeft Fleur Jaeggy met de vermelding van een van haar voorgangers een belangrijke leesinstructie: ‘Een omgeving waar Robert Walser vaak had gewandeld toen hij in het gesticht verbleef, in Herisau, niet ver van ons internaat.’ Robert Walser wordt beschouwd als een meester van het bondige verhaal waarin het kleine een grote rol speelt. Hij was niet volledig toerekeningsvatbaar want hij verbleef vele jaren in een gesticht. Zijn dood wordt in zin vermeld: ‘Hij stierf in de sneeuw.’ Dat gebeurde als gevolg van een hartstilstand, tijdens een wandeling.
Eerste zinnen zijn belangrijk. Ze zetten de toon. Hier hebben we: kostschool, waanzin, dood.
‘In Appenzell ontkom je niet aan wandelen.’ Dat betekent zoveel als, door de contaminatie met Walser: ‘In Appenzell ontkom je niet aan de dood.’
De toonzetting is duidelijk onheilspellend, zeker omdat wat verderop, nog steeds in de eerste alinea, sprake is van ‘stilstand’, ‘woekeren’ en ‘ziekelijkheid’.
In de eerste zin van de tweede alinea vernemen we wat de veertienjarige doet in dat internaat. (Die veertienjarige blijft naamloos en zal ik daarom ‘X’ noemen, zoals ook Fleur Jaeggy zelf doet, zij het pas op bladzijde 44.) Meteen maken we kennis met een typisch Jaeggyïaans stijlkenmerk: de onlogische, paradoxale formulering. ‘Ik deed Frans en Duits en algemene ontwikkeling. Ik deed helemaal niets.’
X is een buitenbeentje. Ze staat elke dag om vijf uur op om te gaan wandelen. Ze zoekt daarbij de eenzaamheid op ‘en misschien het absolute’. Dat ‘misschien’ vind ik eigenaardig. De zin die volgt op die raadselachtige mededeling vergroot nog het geheim: ‘Maar ik was jaloers op de wereld.’
De wereld is wat zich buiten het internaat bevindt. Waarom is X jaloers op de wereld? Omdat de wereld normaal is? Omdat daar vrijheid heerst? Omdat daar de volwassenen kunnen genieten van hun voorrechten, die X zich in een kostschool, waar ‘Zwang’ heerst, nog ontzegd weet?
In de eerste drie zinnen van de derde alinea, in tegenstelling tot de tweede niet door een witregel van de vorige gescheiden, waardoor de mededeling onverhoedser is, verrassender aankomt – in die zinnen dus maken we kennis met de tweede protagonist: ‘Het gebeurde op een dag onder het middageten. We zaten allemaal aan tafel. Er kwam een meisje binnen, een novice.’ Daarna volgen specificeringen die deels wel, en deels niet, het gevolg kunnen zijn van de waarneming van het binnenkomen van dat meisje. Hoe ze eruitziet, dat kan de ‘ik’ meteen waarnemen. Maar dat de ‘novice’ vijftien is en dat ze niet vaak lacht en met niemand spreekt, dat zijn zaken die pas na meerdere waarnemingen duidelijk kunnen worden. Toch worden ze hier al vermeld. Ook de vaststelling dat de nieuwkomer ‘niets menselijks’ heeft en ‘afkerig van alles’ leek, lijkt mij niet onmiddellijk gemaakt te kunnen worden.
X voelt zich tot de vijftienjarige aangetrokken en stelt zichzelf aan haar voor. De begroeting is formeel maar kennelijk voldoende voor de nieuwkomer om de volgende dag X ‘als eerste’ te groeten. De basis voor de vriendschap is gelegd.
Het spreekt vanzelf dat de X het iets oudere meisje, dat Frédérique heet en dat ze op slag bewondert, zal proberen te imiteren. Het begint met het handschrift. De kledij volgt al vlug. Algauw blijkt Frédérique buitengewoon getalenteerd. Het komt X voor dat Frédériques talent ‘een gave van de overledenen’ is.
Fleur Jaeggy, De gelukzalige jaren van tucht (1990, derde druk 2021), vertaling uit het Italiaans door Annegret Börtner en Leontine Bijman van I beati anni des castigo (1989)