zondag 31 oktober 2021

notitie 18

DOODLOPENDE STEEG

 

Het is nu al een dag of drie geleden, maar toch blijft het aan me kleven. Een discussie – op Facebook uiteraard, want waar anders zou ik anders discussiëren zonder stamcafé, zonder toog, zonder dorpsplein, zonder omgekeerde stoel op mijn trottoir, zonder een cultuur van spontane ontmoetingen? En met wie? Want ik blijk omringd te zijn door mensen met wie ik het over de meeste dingen eens ben. Zo werkt dat nu eenmaal.

Op Facebook is het dus anders. Daar is het mogelijk om ook met andersdenkenden en andersgezinden contact te hebben. Dat is de grote aantrekkingskracht van Facebook. Maar ik noem die onzichtbaren geen ‘vrienden’, zoals Facebook suggereert, maar ‘contacten’. Facebookcontacten.

Ik probeer open te zijn. Ik neem kennis van ideeën die ik niet deel. Het is goed te beseffen dat de eigen meningen niet de enige mogelijke zijn. Op bepaalde pagina’s ben ik een vlieg op de muur. Ik meng en moei me niet maar toets wat ik denk aan wat blijkbaar in andere geesten leeft.

Omgekeerd is bij mij ook iedereen welkom. Als het maar beleefd en beschaafd blijft. Ik zal niet rap iemand ‘ontvrienden’. Ik heb al gemerkt dat de beste manier om ervoor te zorgen dat het beleefd en beschaafd blijft is: zelf beleefd en beschaafd te blijven. Dat werkt wel.

De discussie van een dag of drie geleden speelde zich af op iemand anders’ tijdlijn. Neen, ik ga niet zeggen wie want dat doet er niet toe. En ik ga de discussie niet overdoen. Het ging over mondmaskerplicht en vaccinaties en zo. De persoon in kwestie, een Facebookcontact dus, gaf lucht aan zijn ongenoegen over het feit dat de mondmaskerdracht weer wordt verplicht. Hij haalde het voorbeeld aan van een leraar die positief had getest en die, hoewel hij niet ziek was, toch in quarantaine moest, enzovoort enzoverder…

Normaal gezien reageer ik niet omdat het toch niet mogelijk is iemand tot andere inzichten te bewegen, maar hier kon ik het om de een of andere reden niet laten. Waarschijnlijk heb ik mij uit mijn tent laten lokken door ’s mans provocerende toon.

Kon die leraar zich niet toch maar beter aan de regels houden want was hij, positief getest zijnde, dan geen drager van het virus en dus besmettelijk voor anderen? Dat was dus wat ik opperde.

Wat daarop volgde was, hoe moet ik het zeggen, disproportioneel. Voor ik het goed en wel besefte stonden drie volwassen mannen tegenover me, klaar met een hele lijst argumenten, opgediept uit ik weet niet welke internetbronnen. Ik had niet de tijd, en ook geen zin, om alles door te nemen, maar het leek me redelijk en goed gedocumenteerd. Het was ook al laat en ik had de hele dag gewerkt, enzovoort. Ik nam afscheid van de drie heren en sloot mijn computer in het besef dat ik de volgende keer maar beter mijn mond hield over zaken waarover ik enkel intuïtief, maar eigenlijk nauwelijks gedocumenteerd, iets te zeggen dacht te hebben. Ik bedoel: als ik mij aan de voorschriften houd, dan doe ik dat op een nauwelijks op persoonlijk opzoekingswerk gefundeerd vertrouwen in de wetenschappers die het beleid voeden.

De drie mannen hadden mij niet al te vriendelijk toegesproken. En daar gaat het me om, los van elke mogelijke inhoudelijke argumentatie. Het gaat me hier over wat aan me blijft kleven. Het gaat me om het gevoel dat me bekroop in deze situatie. Het was alsof ik klem gezet was in een doodlopende steeg. Glimmende straatstenen, een loshangende regenpijp, ijzeren vuilnisbakken waar een rat overheen trippelt. Dat beeld. En er niet omheen kunnen, om die drie mannen, ten einde uit dat steegje weg te geraken.

Het was bedreigend. Intimiderend.

Ik aarzel nu zelfs om dit te schrijven want ik weet dat als een van die drie heren dit leest – en die kans bestaat – hij in lachen uitbarst en mogelijk zelfs zijn twee vrienden mobiliseert voor nog een robbertje.

Ik begrijp zeer goed hoe het kan dat dit soort virtuele discussies vaak uit de hand loopt. Dat veel mensen er alleen maar ongelukkig van worden. En dat veel discussies ook niet worden aangegaan precies om dat soort ongemakkelijke gevoelens te vermijden.

 

6265

Brugge, Sint-Annaplein - 210912

 

wolken 4365

wolkenfragment uit Carl Friedman, Twee koffers vol

4365

De hemel was zo glad als een strakgespannen zeil. Het bestaan van wolken, zelfs de kleinste, verdween uit onze herinnering. (150-151)

zaterdag 30 oktober 2021

notitie 17


 

ALL YOU NEED IS...

 

De cyclus ‘G’ verscheen in 1976 in het tijdschrift Tirade en werd twee jaar later opgenomen in de bundel Al die mooie beloften. Nu vind ik deze reeks terug in de bloemlezing Geluk is gevaarlijk. Ik las nooit veel van Rutger Kopland, maar weet wel dat hij behalve gerenommeerd psychiater ook een van de meest gelezen Nederlandstalige dichters was en dat zijn werk ook na zijn dood in 2012 is blijven leven.

Dat heeft ongetwijfeld met de toegankelijkheid van zijn gedichten te maken. Al is dat misschien enkel op het eerste gezicht zo.

Het gedicht hierboven is het zesde van de negen van de cyclus. Die negen gedichten vormen een geheel. Er zijn tal van betekenisverruimende interconnecties en echo’s. Je moet ze echt wel samen lezen, maar toch beperk ik mij hier tot dat ene, titelloze, zesde gedicht omdat ik er tijdens mijn lectuur vannacht in bed aan ben blijven haperen en ik mij afvraag hoe dat komt.

Het heeft uiteraard met dat brutale, totaal niet zoetgevooisde ‘kutten en borsten’ te maken. Maar er is meer.

Het is meteen het ontbreken van een vraagteken in die eerste zin, die daardoor meer een vaststelling is dan een vraag: wat was dat voor leven. Die zin staat in de verleden tijd. De volgende zin begint met Nu, tevens het laatste woord van de eerste regel. Dat nu wordt in de eerste strofe nog twee keer hernomen. We bevinden ons zeer nadrukkelijk in een heden. De ik kijkt terug op een verleden waarin die G een rol heeft gespeeld. G speelt nog altijd een rol, duidelijk, voor de ik, die alleen is: vreemde hotelzeep, een oude Love. Het is een oude liefde, inderdaad.

Er zijn wel meer herhalingen in dit gedicht: nu/nu, van/Van, vreemde/vreemde, handen/handen, Love/Love, raam/raam – ja zelfs het woord ‘herhaling’ zelf komt er expliciet in voor.

Het is nacht, begint de tweede strofe, die omineus eindigt met koord en boom. Kopland maakt er diminutieven van, wellicht om de associatie met zelfdoding te verzachten. Maar met de aanwezigheid van Vincent is de zelfbeschadiging hoe dan ook in de kamer.

De eenzaamheid van de ik wordt in strofe 3 nog geaccentueerd door het zuchten en zachtjes (…) schreeuwen bij de buren. De vraag, die geen vraag was, uit strofe 1 krijgt hier een antwoord: Dat was het leven met jou. De ik beseft het nu, nu er niemand is. Alweer dat zeer nadrukkelijke nu: het is onontkoombaar, en het verleden is onherroepelijk voorbij. Had ik het toen maar beseft, is de onuitgesproken gedachte – tevens een aansporing. Lezer, weet wat je nu in je eigen handen hebt.

Het gaat om Love. Niet het borsten-en-kuttenblad, maar de liefde. De betekenis van het Engelse woord is in strofe 1 anders dan in strofe 3. Dat gegeven, betekenisverschuiving, is ook belangrijk in strofe 4. De woorden laat me niet alleen kan de ik niet meer horen. Niet alleen omdat ze niet meer worden gezegd, ze hebben ook een andere betekenis gekregen. Hier komt spijt binnen want dit keer zouden die woorden uit mijn mond komen – waaruit je kunt afleiden dat ze eerst uit de mond van iemand anders kwamen, en wie anders dan G zou dit kunnen geweest zijn? Het heeft er alle schijn van dat de ik G heeft verlaten (in het achtste gedicht gaat het trouwens expliciet over weglopen) en kijk, nu lijkt hij daar, alleen in die vreemde hotelkamer, spijt van te krijgen.

 

Rutger Kopland, Geluk is gevaarlijk, 1999; negende druk als Rainbow pocket, 2001.

6264

Oostende, Fotobiënnale - 210911

 

vrijdag 29 oktober 2021

wolken 4363-4364

wolkenfragmenten uit F. Scott Fitzgerald, Een dag in mei

4363

Een klasgenoot doodde zijn vrouw en zichzelf op Long Island, een andere tuimelde ‘per ongeluk’ van een wolkenkrabber in Philadelphia, een andere expres van een wolkenkrabber in New York. (133)

4364

De stad was gezwollen, ontweid, dom geworden van brood en spelen, en een nieuwe uitdrukking ‘O yeah?’ somde al het enthousiasme op dat werd opgeroepen door de aankondiging van de nieuwe superwolkenkrabber. (153-154)