SIMON, RICHARD EN ANTON
In de vierde van ‘Enige galante herinneringen’, opgenomen in de door Peter van Straaten zeer goed gelezen en geïllustreerde bundel Onzin van Simon Carmiggelt, reizen we mee met de ikfiguur, ‘een jongmens van twintig jaren’. Als we ervan uitgaan dat de auteur met deze ikfiguur enige gelijkenis vertoont, waar ook Peter van Straaten in zijn tekeningen lijkt van uit te gaan, dan schrijven we: 1933. De dertiger jaren dus. De jonge Simon, laten we hem maar zo noemen, ontmoet bij zijn collega Arnold Hoosganger een zekere Lous, een zeventienjarig meisje dat volgens Hoosganger eitjes ‘op verschillende manieren voor hem gereedmaakte, zonder dat er sprake was van enigerlei ruwe liefdesverhouding’. Simon ziet zijn kans schoon en bij een volgende gelegenheid, ‘op een artiestenfeest, dat gehouden werd in een soort sociëteit’, slaat hij aan het vrijen met Lousje. Niet dat hij haar zo aardig vindt, ‘maar ik had nu eenmaal a gezegd’. Enige tijd later is er een ‘bedrijfsuitstapje’ waarop ook Arnold en Lousje aanwezig zijn. Het orgelpunt van dit reisje, dat het gezelschap naar België brengt, wordt ‘een nachtfeest [] dat zou worden gehouden aan boord van een op de Schelde varende stoomboot’.
Maar eerst is er een bezoek aan…, jawel, Luik: la ville ardente die, nog steeds, zoals ook in de jaren dertig, niet aan de Schelde maar aan de Maas ligt. Daar raakt Lous in ‘een levendig gesprek’ verwikkeld met de burgemeester. Dat was in 1933 de – zo leert Wikipedia – liberaal Xavier Neujean. Zou de zeventienjarige Lous de taal van Molière beheersen? Dat is voor een Nederlandse ‘solodanseres’ toch wel opmerkelijk. Na dit gesprek moet het gezelschap snel naar de boot, want die wacht niet. De vaart verloopt niet bepaald voorspoedig. Arnold begint aan Lous te prutsen, en de paling in het groen die wordt geserveerd wordt door Simon weggezet als ‘een onduidelijke, klonterige blubber’.
Diep in de nacht komt het schip dan in Antwerpen aan – wat mogelijk zou zijn geweest indien het Albertkanaal al zou zijn gegraven, quod – alweer volgens Wiki – non in 1933.
Na nog een ‘sombere dag in Antwerpen’ te hebben doorgebracht, reizen Simon en Lous naar Amsterdam terug en wisten zij dat zij ‘elkander haatten’.
Geen happy ending dus tijdens deze niet alleen in hydrologisch opzicht uitermate verwarde Belgische uitstap.
In de volgende ‘galante herinnering’ word ik, lezende in deze uitermate Hollandse stukkies (zoals Carmiggelt ze zelf noemt), nog eens naar België meegenomen, dit keer wanneer Simon ‘[k]ort na [z]ijn eenentwintigste verjaardag’ met ene Truus de liefde uitprobeert, opnieuw met matig succes. Na een teleurstellend bioscoopbezoek begeeft het gelegenheidsstel zich de ‘druilerige avond’ in. ‘De druilerige avond hing vol Tsjechow en elke boom was een monument van zwijgende melancholie.’ Ook dit verhaal eindigt niet goed.
De link met België zit hem, voor mij, in de opgeroepen sfeer en Tsjechow. Beide namelijk doen mij denken aan een van de ‘Hoveniersgedichten’ van Richard Minne:
IX
Ik denk aan Tchekof
waar ik loof trek of
Tobbie melk. Altijd.
Weemoedigheid.
Minne, overigens, leefde niet aan de Maas of Schelde maar, te Sint-Martens-Latem, aan de Leie.
S. Carmiggelt & Peter van Straaten, Onzin, 1978 (vierde druk; de veertiende druk van de in 1948 voor het eerst verschenen bundel Allemaal onzin)
*
Kan het dat
Carmiggelt gewoon een fout maakte? Dat zijn boot niet vanuit Luik, waar
de burgemeester in die tijd waarschijnlijk geen woord Nederlands sprak,
over het Albertkanaal naar Antwerpen stoomde (om daar aan te komen
zonder een meter over de Schelde te hebben gevaren) maar wel vanuit
bijvoorbeeld Gent? Hij heeft het trouwens uitdrukkelijk over een ‘een
nachtfeest [...] dat zou worden gehouden aan boord van een op de Schelde
varende stoomboot’. Nu moet men me eens uitleggen hoe je op de Schelde
van Luik naar Antwerpen kunt varen. Dat kon niet in 1933 en het kon niet
in 1939 want toen stroomde de Schelde ook niet door Luik. En bovendien,
als we aannemen dat het Gent was en niet Luik, dan wordt het
verhaalelement dat Lous een praatje met de burgemeester al iets
aannemelijker. Dat was toen Alfred Vander Steegen, ook een liberaal. Die
zal wel een mondje Nederlands hebben gesproken. Ik zie het al voor mij,
hoe Alfred het zich, met vooruitgestoken embonpoint en een sigaar in de
bek, laat welgevallen te worden aangesproken door een zeventienjarige
solodanseres.