donderdag 31 januari 2008

1304

David Van Reybrouck, Slagschaduw

080119 – David Van Reybrouck trok als freelance journalist op met fotografen. Hij heeft het nogal voor een bepaalde fotograaf die met oud materiaal vooral oog heeft voor kasseien, badkuipen in de wei, verzopen marginalen in Marollencafés. (Wat perfect strookt met de inleiding die hij schreef voor het recent verschenen fotoboek van Stefan Vanfleteren.) Er is niet zo lang geleden een belangrijk De Morgen-fotograaf overleden. Van Reybrouck zelf heeft in zijn nog jonge leven een vriend (vrienden?) verloren: ze zaten op het verkeerde moment in de verkeerde teleferiekcabine, namelijk deze die in een Italiaans dal aan de kabel hing die door een te laag overvliegende straaljager werd doorgeknipt. En of Van Reybrouck in zijn eigen leven een liefdesverdriet te verwerken heeft gekregen, weet ik niet, maar het zou kunnen. David Van Reybrouck klutst in zijn eerste roman Slagschaduw deze en nog vele andere elementen uit zijn werkelijke leven door elkaar en probeert op die manier een eigen universum te creëren. So far so good, niets nieuws onder de zon. Maar er is iets mee. De menging blijft te zichtbaar. De nieuwe creaturen gaan geen eigen leven leiden. En zo is er ook iets mis met de structuur waarin Van Reybroucks zijn verhaal giet. Want waarover gaat het eigenlijk? Over het in de tijd verdwenen model voor het standbeeld van een verzetstrijdster uit de Eerste Wereldoorlog? Over de vriendschap van de ikpersoon, een freelance journalist, en een fotograaf die ambachtelijk werkt zoals Vanfleteren, én veel te vroeg sterft zoals Patrick De Spiegelaere? Over het verdriet van de ikpersoon om die overleden vriend? Over het besef van de ikpersoon, die op een gegeven ogenblik poseert voor een schilderes, dat er ooit misschien iemand zal zoeken naar het model achter het schilderij dat van hem wordt gemaakt en dat die veronderstelde toekomstige (onder)zoeker misschien ook het model niet zal vinden omdat daarvan behalve in het schilderij geen spoor meer is overgebleven (zoals de vrouw die model heeft gestaan voor het beeld van de verzetstrijder alleen nog in de trekken van dat beeld voortleeft)…? Al die lagen zijn aanwezig in het boek, maar het evenwicht is zoek. De vondst met het zich spiegelende, of herhalende, model-zijn is goed, maar de eenheid van de roman Slagschaduw is daarmee niet gegarandeerd. David Van Reybrouck, zelf ooit liefhebberend beeldhouwer, schreef een te licht uitgevallen roman waarin sommige zinnen ergerlijk doorwrocht zijn, waarin enkele personages sympathiek overkomen, waarin we een beetje folklore meekrijgen en de voorliefde van de auteur voor een wereld die aan het verdwijnen is, waarin de stad Brussel zoals zij nu is – een bonte mengeling van kleuren en culturen, van sociale statussen en marginaliteit, van talen en klanken – heel nadrukkelijk en met veel liefde tot leven wordt gebracht. (Lezer Dirk van Eylen amuseerde zich met het op Google Maps situeren van alle in het boek genoemde Brusselse plaatsen.) Dat alles is niet onverdienstelijk maar het is niet genoeg. Het eigenlijke onderwerp – de vriendschap, het vergeten, het rouwen – heeft mij niet of nauwelijks geraakt.

woensdag 30 januari 2008

1303

Mijn woordenboek (181)

AFGOD

Wat, in deze goddeloze era, kan een afgod zijn? Is er wel ketterij mogelijk in een tijd zonder orthodoxie? Wat zou nu nog het criterium kunnen zijn om dat te bepalen? En welke sanctie wacht de aanbidder van loze goden?

Bij het woord ‘afgoderij’ denk ik spontaan aan de Meir, de Nieuwstraat of een van die andere Monopolystraten. Winkelstraten, in alle steden dezelfde, onderling inwisselbare ommegangen met H&M, C&A, Zara, Peek & Cloppenburg, Mexx en Fnac als staties. Hier belijden de hedendaagse ‘gelovigen’ hun religie. Die van het consumentisme, jawel, maar ook die van het narcisme want allen willen wij ons meten met wat ons wordt voorgespiegeld als de idealen, de idolen van deze tijd.

Waarom, immers, spreken we niet, naar analogie van ‘godenwereld’, van ‘afgodenwereld’? Omdat de afgoden geen aparte wereld hebben, ze zijn onder ons.

Maar zijn zij, Mexx en Peek en Fnac, de afgoden? Surrogaten zijn het wel. Maar waarvoor? (Mag ik het zeggen, Walter? Ja, doe maar, en vergeet dan niet aan het Rad te draaien. Het lot en levenswiel, de brenger van fortuin en tegenspoed.) Deze winkelketens (ketens!) leveren surrogaten voor emoties. Want dát zijn de ware, verafgoodde idolen. Emoties die de soldengangers, die wij bij uitbreiding allemaal zijn, niet hebben – ze kunnen er enkel naar hunkeren. Emoties als: avontuur, liefde, seks, vrijheid…

De theocratie heeft baan geruimd voor de emocratie. (En ja, laat in deze context de d maar weg.) Onze gevoelens zijn ons de baas. Vooral de gevoelens van anderen, waarop wij kicken in de blaadjes en de journaals. De gevoelens van mensen die in het nieuws komen. Daarnaar wordt het eerst gevraagd; de emotie gaat vóór de gebeurtenis staan. Wat ging er door uw heen toen u uw huis zag meegesleurd worden door de modderstroom? De heftige emoties van de kick, de roetsjbaan, het springen aan een rekker. Maar ook: de dictatuur van de gezelligheid bij kaarslicht en haardvuur, geïndoctrineerd als we zijn door de wellnessrubriek van de Feeling.

Onze eigen emoties zijn, laat ons wel wezen, arm, afwezig of, als ze er wél zijn, overwegend negatief, want zijn daar niet dood en ziekte en frustratie en eindigheid? Daarmee moeten wij om, en geen God die ons nog warm toedekt. Het is om ons lijden niet onder ogen te zien dat wij ons gewillig aan de regels van het Monopolyspel onderwerpen in de Steen- en Kalverstraat.

Algemene Fonds, retteketet!

dinsdag 29 januari 2008

Dag 150 vVH&C

080114 – In 1959 noteert Julien Green in zijn dagboek: ‘Meer en meer mensen maken zich zorgen over de lucht die je in Parijs inademt. “We leven in een gaskamer,” zei iemand tegen me.’
Dat zijn onheilspellende woorden voor iemand die bewust heeft gereflecteerd over de nazi-gruwelen. En het is niet de eerste, noch de laatste keer dat hij zich beklaagt over de benzinedampen in de Franse hoofdstad. In 1969 schrijft hij: ‘De vogels, merels, eksters, mussen, bekoorlijke diertjes die zoals bekend aan het uitsterven zijn als gevolg van de producten die worden gebruikt om insecten en onkruid te verdelgen. Zo tegen het jaar 2000 zal de mens, die zeer geleerde dwaas, in een wereld staan die beroofd is van alle natuurlijke schoonheid.’ Ik heb nog niet zo vaak, bij een bellettrist toch niet, uit die jaren van ongebreidelde vooruitgang dergelijke vooruitziende ecologische opmerkingen gelezen. Het kan toch niet, denk ik dan, dat men het niet heeft zien aankomen? Als zelfs een boekenwurm en religieus denker als Green het róók? Wir haben es nicht gewusst. De nazi-connotatie uit het eerste citaat krijgt een nare dimensie. De mensheid, die op het door Green voor de millenniumwende voorspelde nacht en ontij afstevent, zal niet kunnen zeggen dat zij het niet heeft zien aankomen. Daarvoor zal zij rekenschap moeten afleggen.
Julien Green, Journaal 1946-1976 (Amsterdam 1980), 158 en 227

1302


Dank je, Piet, voor dit prachtige onderschrift van jouw hand (met permissie overgenomen uit de commentaar):

Waar de Leeuw van Vlaanderen brult

en men in het huis ernaast

alleen over motoren lult

en over 's Heeren wegen raast

maandag 28 januari 2008

Dag 149 vVH&C

080114
Overschrijven (82)


Ik zie de wereld met de ogen van iemand die op het punt staat te vertrekken. Alles is mooier vanwege dat dreigende heengaan, dat nog maar betrekkelijk kort op zich zal laten wachten. [Green is 67 als hij dit schrijft; hij zal 98 worden.] Het is ook een beetje om die reden dat ik veel boeken herlees. Ik denk dat ik de inventaris wil opmaken van wat ik achterlaten moet. Ik zal het heel jammer vinden om niet meer te lezen, ik vind het een heerlijk middel om te leren, maar de gigantische hoeveelheid boeken die nog op lezing wacht is ontmoedigend. Als je er goed over nadenkt is het een illusie. Hier en daar iets oppikken is het enige wat we kunnen doen, en over het algemeen is dat voldoende.

Julien Green, Journaal 1946-1976 (Amsterdam 1980), 209

1301

Loppem.

zondag 27 januari 2008

Dag 148 vVH&C

080113 – In de auto luister ik naar ‘Rondas’ op Klara. Benjamin Barber is een linkse economist. Hij hekelt ons overgeleverd zijn aan de wetten van de markt en het kapitalisme. Ik luister met belangstelling. Ik geniet zoals steeds van Jean-Pierre Rondas’ schaamteloze eruditie en meertalige welbespraaktheid. Hij is in Vlaanderen een van de weinige intellectuelen met een forum, zonder zich daarom aan paljasserij te buiten te moeten gaan. Van Barber zal ik, mede door het hier op te schrijven, mij het pregnante en adequate beeld van de apenkooi herinneren. Hij gebruikt het om onze situatie in het kapitalisme te schetsen: de apenkooi bevat een opening die net breed genoeg is om een gestrekte apenhand binnen te laten, ten einde de noot die in de apenkooi ligt op te rapen, maar níet breed genoeg om de apenhand die de noot vasthoudt en op die manier breder uitvalt dan in gestrekte toestand terug buiten te laten. De aap wil de noot en houdt die krampachtig vast, ook als de jager hem komt vangen. Er zijn zelfs door apenkooien verschalkte apen aangetroffen die, met de noot die hen het leven zou kunnen redden in de hand, verhongerd waren. Welnu: wij zijn de aap; de noot staat voor de goederen die wij begeren; de kooi is het kapitalistisch systeem dat ons tot consumentisme aanzet.

59 * 25,34 * 249

Het eerste stuk langs het kanaal tot een eind voorbij Moerbrugge is, met de zuidwestenwind: gratis peddelen. Wanneer ik afsla richting Driekoningen slaat hij, de wind, mij onaangenaam in het gelaat. Ik wist niet dat het zo hard woei. Het verbetert er niet op wanneer ik de steven nog meer zuidwestwaarts richt: Hertsberge. Hertsberge ligt niet op een berg, wist ik al, maar dan toch op een heuveltje. Vlak voor Ruddervoorde kies ik voor een weggetje dat ik nooit eerder befietste. Ik kom op onbekende plaatsen: de Landsmanstraat (met ook een café De Landsman op de hoek), de Vrijlatenstraat (wat een vreemde naam), en Baliebrugge. Nooit van gehoord: Baliebrugge! Ik weet niet meer waar ik ben en vraag de weg aan een koppel met vier kinderen dat – fotokopietje in de hand – aan een ‘wandelzoektocht’ bezig is. We bevinden ons in een verkaveling die prototypisch de voor deze streek kenmerkende aandoenlijke lelijkheid etaleert – dit moet, op enkele gebieden in Nederland en Roemenië na, en niet te vergeten de weg van Sint-Petersburg naar Novgorod, zowat de lelijkste streek ter aarde zijn. Brugge die kant uit, legt de vader mij uit, langs daar kom je in Zedelgem. Ik bedank en voeg de viervoudige moeder nog toe dat het soms wel eens aangenaam is om te verdwalen. Ze mompelt een geluidje dat ik misschien nog het best met de omschrijving ‘verwonderde instemming’ zou kunnen typeren. Ik kies Zedelgem en kom, voor zover dat nog mogelijk was, in nog lelijker oorden. De steenweg tussen Torhout en Brugge meerbepaald, een zootje van tot kmo’s opklimmende middenstandsinitiatieven of tot kmo’tjes gedegradeerde fabrieken, van middenstandsinitiatieven die in verlopen fabrieken of verpieterde kmo’tjes zijn ondergebracht, enzovoort enzovoort, elk met zijn eigen architectuur, inrichting, parking, bewegwijzering en opschriften: een allegaartje van stedenbouwkundige miskleunen en levende bewijzen dat een doordachte ruimtelijke ordening – pardon? – hier ver te zoeken is. Zedelgem, Snellegem, Varsenare… Voor het rode licht aan de gevangenis van Brugge staan een oude man met een fiets en een zware Kawasaki te wachten. De motorrijder jaagt vlak voor het licht op groen springt zijn toerental alvast een paar keer flink de hoogte in en schiet dan weg. Ik kijk met een grimas die geveinsde bewondering voorstelt naar het ventje op zijn fiets. En die zegt: ‘jis gepresseerd, wè’.

1300

Antwerpen.

zaterdag 26 januari 2008

Dag 147 vVH&C

080112 – Een jongeman van 23 studeert af. Hij weigert de beloning van zijn ouders, een nieuwe auto, en vertrekt, met het karkas van wat ooit zijn gele Datsun is geweest, westwaarts. Hij ontmoet mensen, ondergaat op zijn weg voor- en tegenspoed, beantwoordt de liefde die hem te beurt valt niet, besluit tot steeds grotere onthechting, vat het plan op om een tijd in de wildernis van Alaska door te brengen. Helemaal alleen, weg van een samenleving waarin niemand echt gelukkig lijkt en waarin niet één relatie harmonieus lijkt te verlopen, gaat hij de idealen van Thoreau achterna: volledig aan zichzelf overgeleverd, overtuigd van de mogelijkheid dat het mogelijk is om midden in de natuur, into the wild, gelukkig te worden. Deze ambitie is tot mislukken gedoemd, uiteraard. De jongeman, die zichzelf Alexander Supertramp noemt maar in werkelijkheid anders heet (wat op het eind op een indrukwekkend serene manier wordt aangebracht – maar u moet dit zelf ontdekken), moet uiteindelijk boeten voor zijn weigering om de liefde en genegenheid die hem op zijn weg is aangeboden te aanvaarden, voor zijn onvermogen om te vergeven.

Into the Wild van Sean Penn is geen banale roadmovie. Dit is een moraaltheologisch traktaat dat mij volkomen heeft overtuigd en, zoals dat met ijzersterke films hoort, van mij een ander mens heeft gemaakt. Voor een paar uur toch, hoewel… Een van de grote troeven die Penn uitspeelt, is de onnadrukkelijkheid waarmee hij preekt. Ik aarzel om dat werkwoord te gebruiken, maar dat was toch het eerste wat mij te binnen schoot toen ik over de film, onmiddellijk na het slotbeeld, begon na te denken. Deze film is een preek – en hij kan, omdat het een hedendaagse film is, niet doen zonder meteen ook een reflectie te bieden op de mogelijkheid überhaupt om vandaag nog te preken.

Meer over deze film op Dag 160 vVH&C

1299

vrijdag 25 januari 2008

1298

Antwerpen, Tropisch Instituut.

donderdag 24 januari 2008

Dag 146 vVH&C

Dag J.,

Ik weet ook wel dat dat landschap artificieel is, en dat populieren hooguit dertig jaar meegaan vooraleer ze een gevaar beginnen te vormen. Ik laat me niet leiden door goedkope nostalgie of door prettige herinneringen aan de talloze fietsritjes die ik door dat landschap maakte.
Maar ik had twee argumenten in mijn hoofd toen ik, na lang aarzelen, toch besliste om de petitie van ’t Groot Gedelf door te sturen:

1. Toen ik 17 was, laatste jaar humaniora, werden wij bijeengeroepen in het Centrum Ryckevelde. Dat we voor ingenieur moesten studeren want we zouden zeker werk hebben in Zeebrugge. De kaalslag die daar gebeurd is onder het mantra 'tewerkstelling tewerkstelling tewerkstelling' is in mijn ogen niet gedekt door de vlag 'desinformatie desinformatie desinformatie' die daar, toen, in Ryckevelde, werd gehesen. Twaalfduizend jobs, rechtstreeks en onrechtstreeks? Ik betwijfel jouw bronnen niet, maar hadden het er, voor al die investeringen, niet veel meer moeten zijn? En waar zijn de hooggekwalificeerde jobs? Zeebrugge is voor zover ik weet een overslaghaven, veel industrie is er nooit gekomen. Intussen ligt het hele gebied tussen Dudzele en de kust grotendeels braak, zwemmen de weinige (arbeidsextensieve) bedrijven er in de ruimte, en blijft Zeebrugge geografisch in de nabijheid van drie wereldhavens liggen. Ik ben, overigens, voorstander van een economie die niet alles moet hebben van doorvoer uit overzeese gebieden, en die niet zwicht voor de just in time-gekte die nu inderdaad onze wegen verstopt. Wellicht zijn er voor het verkeer tussen Zeebrugge en het hinterland alternatieven. Kustvaart, spoorweg...

2. Het gaat niet alleen om populieren, maar om een veertig kilometer lange strook van geplande kmo-zones en bijhorend transport. Een Boomse Steenweg doorheen de polders, als het ware. Ruimtelijke ordening is nooit onze sterkste kant geweest, laat ons dat zeldzame gebiedje dat er nog niet door is geteisterd ervoor behoeden. Met andere woorden, als die verbreding beperkt zou blijven tot alleen maar een kanaal voor schepen met hier en daar een geconcentreerde activiteit en een doordacht wegennet ernaartoe, zou ik er niets tegen hebben, integendeel.

1297 / De tijd van het jaar 4/4

Brussel.

woensdag 23 januari 2008

Dag 145 vVH&C

081010 en 080122 – Een hele werkdag niet één zo’n helder moment gehad als die ene seconde op mijn fiets op weg van het station naar huis, toen de ware betekenis en de diepe waarheid van Greens woorden tot mij doordrong:

Sommigen van ons zullen altijd heimwee blijven hebben naar absolute onthechting. Aangezien ze dat nooit hebben bereikt zou je hun kunnen zeggen dat het een hersenschim is, maar Gods genade is geen hersenschim, en ik denk dat hun verlangen naar God een buitengewoon grote genade is.

Julien Green, Journaal 1946-1976 (Amsterdam 1980), 121

Dat verlangen naar God is zeker geen hersenschim: het bestáát. Het hangt onlosmakelijk vast aan onze onvervuldheid. Is God niet, zoals ik mij meen te herinneren: genade, met andere woorden hét middel om die onvervuldheid alsnog in te vullen? (Ons verlangen om vól te zijn, niet leeg, gevuld met zin?) Zoals Green het hier ongemeen lapidair en verhelderend suggereert, voltrekt zich een bizarre omkering van de termen: het verlangen naar God, die genade is, is zelf genade. De genade, God dus, is niets anders dan het verlangen zelf naar genade. De vervulling ligt in de onvervuldheid. God is in het diepste van onze gedachten. Dit is ofwel een wanhopig makende (de omkering van de termen is absurd want onlogisch) ofwel een enorm troostrijke gedachte. Het valt te zien hoe je het bekijkt. Het is een waarheid met een zelfde structuur als deze die zegt dat het beter is te denken dat het glas half vol is dan dat het half leeg is. Uiteindelijk, zo lijkt het wel, ligt de genade in onszelf besloten, in de manier waarop we met ons verlangen, dat een onvolkomenheid verraadt, omgaan. God, of de genade, mag dan niet bestaan, ons verlangen naar Hem (of ernaar) bestaat wél. En dus bestaat Hij (God)/zij (de genade). Want we kunnen toch niet aanvaarden dat we behept zijn met een verlangen dat uitzichtloos is? Dát lijkt dan de genade: niet te aanvaarden dat het een leeg en loos verlangen is.

En kijk, nu weet ik al niet meer of dat ene moment wel zo helder was…

*

Overschrijven (81)

Het fotograferen van een gezicht heeft iets van een magische handeling. De reden dat zo weinig fotografen een getrouwe weergave produceren van het gezicht dat ik elke morgen in de spiegel zie, is dat zij het niet kennen. Een onbekende komt bij mij en fotografeert een onbekende (onbekend voor hem dan). Het resultaat is waardeloos. Het toestel heeft gezien, maar het heeft niets begrepen, en ook niets geraden. De foto’s die van mij genomen worden door mensen die me goed kennen zijn heel anders, want die geven weer wat ze van me denken, en het fototoestel ziet wat de fotograaf ziet. Er is hier een Amerikaan gekomen die tamelijk slechte portretten van me gemaakt heeft, omdat hij de beschikking had over een zeer – al te zeer – geperfectioneerd toestel, zodat hij niet meer hoefde te kijken; kijken niet met zijn ogen, maar met datgene in ons wat zou moeten nadenken en begrijpen. Ik zeg dit omdat wat mij in dit opzicht overkomt iedereen overkomt. Een fotograaf ontkomt er niet aan dat hij ook een schilder moet zijn.

Julien Green, Journaal 1946-1976 (Amsterdam 1980), 117-118

1296 / De tijd van het jaar 3/4

dinsdag 22 januari 2008

35 * 26,11 * 190

Het silhouet van Damme, vanuit het noordoosten, doet mij denken aan Marguerite Yourcenar omdat ze in L’Oeuvre au noir dat silhouet beschrijft. Nuja, dát silhouet – het moet er in de tijd waarin zij zich met haar verbeelding verplaatst helemaal anders hebben uitgezien. Bijvoorbeeld die met populieren beplante omwallingen, die waren er toch nog niet? Langs de weg naar Lapscheure staat de garage waarin ’s zomers die drie mannetjes zitten open. In de poortopening danst een wolk muggen. Dat doet mij denken aan de klimaatopwarming maar ook aan andere ongein: zou misschien een van die mannetjes…? Tussen de brug over de Stinker en de Blinker en de Siphon zijn ze bezig met het rooien van een rij populieren. Meteen worden er ook nieuwe aangeplant, dus die verbreding van het dubbelkanaal is nog niet voor morgen. Of het zou moeten zijn dat hier echt à fonds perdus voor de schone schijn wordt gewerkt. Ik passeer de Siphon, het restaurant van de nouveaux riches die nog hun vroegere krenterigheid of die van hun ouders hebben bewaard. Wat zal, overigens, de Siphon serveren als de paling zal zijn uitgestorven? Of neen, die komt natuurlijk allang ingevroren en wel uit kwekerijen in het Verre Oosten. In Hoeke keer ik terug. In Oostkerke moet ik denken aan de smak die ik er ooit maakte. Ik zakte door mijn kader, een man die daar woonde (en in Brugge een café uitbaatte) had het zien gebeuren en bracht mij naar huis. In Dudzele moet ik denken aan D.D., die hier bij zijn grootouders stukken van zijn vakanties doorbracht. Die mensen zijn ook al lang dood, waarschijnlijk. Ze hadden een veranda, en daarin hangpotten met van die klokvormige bloemetjes, ik kan op de naam niet komen… Fuchsia’s? Ik rijd voor de eerste keer op het nieuwe tweerichtingsfietspad tussen Dudzele en Brugge. De stank uit de verbrandingsoven naast het Boudewijnkanaal, die door de lichte westenwind aangedreven in mijn neus waait, doet me denken aan de antifluoractie die hier, in Dudzele, in de jaren zeventig werd gevoerd. Het was de eerste keer in mijn bewuste bestaan dat ik weet had van een ecologische actie – en dan nog zo dicht bij huis.

Ondertussen in Brugge (118)

061217

Dag 144 vVH&C

080109 en 080122 – Het gedurende weken met veel tamtam aangekondigde programma met Phara de Aguirre blijkt niet veel meer dan een babbelbarak. Gisteren (080121) mocht Jan Decorte als de nar van dienst fungeren – het moet gezegd dat hij dat met verve deed. Een allochtone ‘komiek’ leurde met een foto van een Vlaamse politicus in Wallonië, een lachband begeleidde de reacties. Een lachband in een politiek programma: zo ver zijn we al.

Martine Tanghe spuit in de aankondiging van háár op de actualiteit geënte talkshow meteen bemoedigende peptalk. De kijker zal aan het eind kunnen zeggen: ‘De wereld is toch niet zó slecht’. Ja: ‘Er zal ook plaats zijn voor een glimlach’.

In een spot van de VRT-Nieuwsdienst draven de journalisten op als koene ridders die in een sfeer van spirit en heldhaftige collegialiteit de wereld verslaan. Helemaal op het eind van die spot (professioneel gemaakt, fraai geschoten – zeer relevant allemaal) krijgen we opnieuw Tanghe in beeld. Zij is het journaal aan het presenteren. We horen nog net de woorden ‘Goed nieuws over…’

De VRT-Nieuwsdienst als belangrijkste leverancier van entertainment en goed gevoel op de openbare zender, stilaan.

1295 / De tijd van het jaar 2/4

maandag 21 januari 2008

Dag 143 vVH&C

080109, 080120 en 080121 – Wanneer zal ik geleerd zijn en eindelijk rekening houden met het gevaar dat ik met geschreven woorden duizend keer meer kans maak om te kwetsen dan met iets wat alleen maar uitgesproken wordt? Hoe komt dat? Omdat het er stáát, onherroepelijk en ook door anderen leesbaar, en niet op tijd hersteld kan worden? Is er jaloezie om de welbespraaktheid waarmee de schrijver zich uitdrukt? Ergernis om zijn tierlantijntjes en zelfgenoegzame zorg om vaardig en ‘mooi’ te formuleren? De arrogantie van het overal een mening over te willen hebben? Stoort men zich aan de pretentie die daarbij aan de dag wordt gelegd? Heeft het vermogen van geschreven woorden om te kwetsen iets te maken met de aloude waarde die aan het geschrevene wordt gehecht: iets wat is overgeleverd uit tijden waarin bijvoorbeeld de Bijbel het Woord Gods was – waaraan het geschrevene een onbetwiste autoriteit ontleende; iets wat maakt dat elk document het gewicht krijgt van een notariële akte; iets wat bijvoorbeeld ook nazindert in het juridische gewicht dat een handtekening heeft? Of zoek je het weer te ver en formuleer je nu eenmaal onhandig? Dénk je alleen maar dat je goed kunt schrijven en doorzien de anderen (die niet de bemiddeling van het geschreven woord nodig hebben om zich over iets een idee te vormen) die waan?

1294 / De tijd van het jaar 1/4

Brussel.

IJsberenduik Oostende 9/9

IJsberenduik Oostende 8/9

zondag 20 januari 2008

IJsberenduik Oostende 7/9

38 * 26,12 * 155

Ik sleep mijn onaerodynamische zelf tegen de stormwind in naar Ettelgem en Oudenburg. De winst die ik boekte door tussen kilometer drie en vijf, toen ik nog niet opgewarmd was, mijn vracht aan te haken aan een koppeltje dat met 29 vrolijk westwaarts peddelde, verdwijnt heel snel wanneer ik tussen kilometer vijf en tien uitpuf van deze verkeerde ingeschatte inspanning (geleverd onder het motto: beter met 29 achter twee ruggen aan dan alleen alle wind vangen – plus, dacht ik ook nog, het heeft nog het voordeel dat je vroeger dit labeur als voltooid kunt beschouwen en thuis opnieuw op je luie krent kunt gaan zitten). Ik moet ze dus laten rijden, ze verdwijnen al vlug achter de horizon want ik haal nauwelijks nog 20 per uur. Genoeg over snelheden. De fuut die op het water zijn winterkleed coiffeert, zal ik straks, wanneer ik, opnieuw langs het kanaal, huiswaarts vlieg, nog terugzien. Ettelgem dus, of all places, en Oudenburg. ‘De stad heet u welkom’, staat op borden langs de weg. De obligate opwippertjes in betonsteen, vers aangelegd. Café de Chargebuuze (de gevel in nu alweer gedemodeerde camouflagevlekken geschilderd) en Café ’t Dobbertje, langs de vaart. Die laatste afspanning heeft duidelijk al een hele tijd geleden zijn laatste vat ingeslagen en uitgeschonken. De huizen hier zijn stoffig. Industrie. Vanaf de sluis van Zandvoorde kan ik dan eindelijk van de wind profiteren. De helft van de afstand is afgelegd, meer dan 90 procent van de inspanning geleverd. Ik draai mijn molen tot aan de Scheepsdalebrug, en sla in mijn hoofd alvast aan het schrijven.

Geen verloren tijd (18)

I:133-147

We keren, winter of zomer, van onze wandelingen altijd op tijd terug bij tante Léonie. Als we dan toch eens, een enkele keer, te laat zijn, staat Françoise ons al ongerust op te wachten. Dat gebeurt enkel als we de kant van Guermantes zijn opgewandeld: dat is een langere wandeling.
Er zijn twee wandelingen mogelijk. Die naar Méséglise-la-Vineuse wordt omdat hij langs het landgoed van Swann le côté de chez Swann (134:16) genoemd. En dan is er de kant van Guermantes. Beide bestemmingen vormen in Marcels geest twee aparte werelden: je mettais entre eux, bien plus que leurs distances kilométriques, la distance qu’il y avait entre les deux parties de mon cerveau où je pensais à eux (135:7-9).

Proust neemt ons nu eerst mee op de wandeling du côté de chez Swann, daarna (vanaf 165:13) komt de andere hersenhelft, le côté de Guermantes, aan de beurt. Op het eind van de wandeling naar Méséglise zullen de wandelaars Léonie proberen te overtuigen om nog eens mee te gaan. Vergeefse moeite, Léonie is te oud en zal noch haar geliefde meidoornhagen noch Swann terugzien.

Het landgoed van Swann is de eerste attractie op de wandeling naar Méséglise. Marcel komt hier graag – we vernemen meteen waarom. Maar de plek wordt door het wandelgezelschap angstvallig vermeden sinds Swann is hertrouwd met een dame van betwistbare reputatie. Men wil absoluut geen ongepaste nieuwsgierigheid worden aangewreven en kiest daarom voor een kleine omweg. Wanneer echter op een dag grootvader weet dat zowel Swann als zijn echtgenote en dochter het huis uit zijn, kunnen ze zonder het gevaar te lopen van ongepaste nieuwsgierigheid te worden beticht langs het park lopen en een kijkje nemen. Een gelegenheid voor grootvader om nog eens te vertellen over de wandeling die hij met de oude Swann maakte op de dag dat diens vrouw stierf – en om het te hebben over en quoi l’aspect des lieux était resté le même (136:21).

De term l’aspect des lieux herinnert aan Legrandins éthique du paysage en is al bij al zeer proustiaans – want dat is het wat Proust doet: de landschappen, de plekken, de dingen niet omwille van zichzelf maar omwille van hun ‘lading’ beschrijven, en die lading is niet geografisch of feitelijk maar emotioneel, psychologisch, sentimenteel. Het gaat hier om niets minder dan de genus loci – Lijsens vertaling (‘in welk opzicht de streek bij het oude was gebleven en in hoeverre hij veranderd was’) schiet tekort.

De aanblik van het park – waarin het menselijke ingrijpen een ongelijke strijd aangaat met de onvermoeibaar woekerende natuur – vermag vader en grootvader boeien, Marcel van zijn kant is maar matig geïnteresseerd omdat de kans om Mlle Swann te zien te krijgen onbestaande is. Hij benijdt haar omdat zij het voorrecht geniet van met Bergotte kathedralen te gaan bezichtigen (zie 99:26; aflevering 13). Als om Marcels verveeldheid duidelijk te maken, plaagt Proust ons hier met schier oeverloze beschrijvingen van de bloemenpracht, de al verwelkende lelies, het gekeel van vogels die met hun gefluit de dag willen bekorten maar enkel bereiken dat hij nog langer lijkt: on aurait dit qu’il venait d’arrêter pour toujours l’instant qu’il avait cherché à faire passer plus vite (137:31-33). Zelfs de vogels worden ingeschakeld om het hunne bij te dragen tot de constructie van een proustiaanse tijdsopvatting.

Eens voorbij het park, vader en grootvader zijn al een eind vooruitgelopen en Marcel moet er zich van losmaken om hen bij te benen, komt het wandelgezelschap in een laantje met meidoornhagen. De witte bloemetjes van deze arbuste catholique et délicieux (140:27; arbuste = struik) voeren Marcel, en Proust, en dus ook ons, lezers, terug naar de meidoorns waarvan al eerder sprake is geweest (aflevering 15): de inderdaad ‘katholieke’ exemplaren die in de kerk ter versiering waren aangebracht en die, zoals we hebben gezien, een seksuele connotatie hadden – een connotatie die ze uiteraard nog altijd hebben en die ze dus mee naar dit laantje brengen. Meestal zijn meidoornbloemen wit (maagdelijk). Onze kneedbare Marcel is dan ook oprecht verrukt wanneer grootvader hem roze exemplaren wijst. In hun bijzonderheid moeten ze hoger worden aangeschreven – zeker, spot Proust, selon l’esthétique de Combray (139:33), die stipuleert dat bij Camus aan het dorpsplein de roze gebakjes de duurste zijn, en ook volgens Marcel zelf, die liever crèmekaas eet waarin hij aardbeien heeft mogen pletten en die dus zijn witte kleur heeft moeten ruilen voor roze.

Proust houdt ons al bijna vijf bladzijden bezig met dit soort melige botanisch-esthetische bespiegelingen en net op het ogenblik dat dit aardig begint te vervelen, gebeurt er ineens – [t]out à coup (140:36) – van alles. Door de meidoornhaag heen, die dus niet alleen met botanische of coloristische feitelijkheden maar ook met religieuze en – vooral – erotische connotaties is beladen, ziet Marcel une fillette d’un blond roux, met een gelaat semé de taches roses (140:41). Ook haar sproeten zijn roze – en we weten dat dat de duurste gebakjes zijn! Deze aanblik paralyseert Marcel: je ne pus plus bouger, comme il arrive quand une vision ne s’adresse pas seulement à nos regards, mais requiert des perceptions plus profondes et dispose de notre être tout entier (141:36-39). Niet alleen op Marcels ogen wordt hier, door deze onverwachte verschijning, een beroep gedaan, ook ‘de diepere lagen van [zijn] waarnemingsvermogen’ (Lijsen) worden aangesproken, ja zijn ‘hele wezen’ wordt ‘in beslag’ genomen! Informatie hierover krijgen wij niet, maar wij mogen aannemen dat met être tout entier zowel de linker- als de rechterhersenhelft wordt bedoeld.

Tijd voor opnieuw een korte uitweiding over esthetica en erotiek (bij Proust zijn dat onlosmakelijk met elkaar verweven vakgebieden)! Wat is verliefd worden? Hoe raak je verliefd? In deze passage – het oogcontact tussen het rossig-blonde meisjes met het ‘met roze sproeten bezaaide gezicht’ en onze geparalyseerde Marcel – staat de kleur (alweer een kleur!) van de ogen centraal. Marcel, die, zegt Proust, nog niet in staat is une impression forte te herleiden en ses élements objectifs (141:1-2), ziet de ogen van het meisje, en hij ziet zwarte ogen. Later, wanneer hij aan dit oogcontact zal terugdenken, zal hij zich inbeelden, puisqu’elle était blonde (141:6-7), dat haar ogen blauw waren. En precies dat denkbeeld – een constructie en geen waarneming – doet hem nog meer verliefd worden op het meisje, en meerbepaald op haar blauwe ogen. Wat Proust doet besluiten dat hij misschien niet op het meisje zou verliefd zijn geworden om haar blauwe ogen indien haar ogen niet zwart zouden geweest zijn: peut-être si elle n’avait pas eu des yeux aussi noirs – ce qui frappait tant la première fois qu’on la voyait – je n’aurais pas été, comme je le fus, plus particulièrement amoureux, en elle, de ses yeux bleus (141:7-11).

Dat is erg ingewikkeld allemaal, en deze esthetica, die toch iets gesofisticeerder is dan de boerse voorkeuren van bakker Camus, maakt bij mij toch drie bedenkingen los. Eén. Proust spreekt over het ontleden van die ‘sterke indruk in objectieve elementen’, waarmee hij suggereert dat dit soort ervaringen in principe te onderwerpen zijn aan een min of meer wetenschappelijke analyse. Dat sluit perfect aan bij de opzet van zijn boek, de drijfveer achter zijn schrijven: het ontleden van intense ervaringen van zin, van schoonheid, van waarheid. Twee. Een vreemde toevoeging met betrekking tot dat ontleden van sterke indrukken in hun ‘objectieve’ bestanddelen is deze (eigen cursivering): ik kon het ‘toen’ niet, ‘net zomin als later’ – comme je ne savais pas alors, ni ne l’ai appris depuis (140:43–141:1). Met andere woorden: Marcel (Proust) heeft het nooit geleerd? Dus lijkt hij de mogelijkheid van een dergelijke wetenschappelijkheid tóch uit te sluiten? Hoe kan hij er dan over schrijven zoals hij het hier doet? Drie. De kleurverwarring zwart-blauw lijkt te wijzen op het denkbeeld dat iemand om de ‘verkeerde’ reden verliefd kan worden – dat je er in de verliefdheid altijd een beetje náást zit. Dat lijkt mij een buitengemeen interessant denkbeeld. Het gaat dan niet om ‘objectieve’ maar om ‘subjectieve’ elementen, voor zover elementen die op een vergissing berusten als zodanig betiteld zouden kunnen worden.

Maar goed. Marcel kijkt dus naar dat meisje. Enfin, hij kijkt niet, hij hunkert naar haar, probeert alles wat hij aan gevoel in huis heeft in die blik te leggen, kleedt haar bij manier van spreken uit tot op haar ziel. Die blik, daar is hij zich van bewust, kan niet anders dan smekend zijn. Hij wil dat het meisje hem ziet, aandacht aan hem schenkt, hem leert kennen! De onbeschoftheid waarmee ze hem negeert en bovendien nog een gemeen handgebaar toevoegt is dan ook bijzonder ontgoochelend. Precies op dat ogenblik krijgt het meisje een naam: ze wordt geroepen, waarop ze ook uit beeld verdwijnt. Ze heet: Gilberte. En hoe smartelijk de ervaring ook is waarop het onverhoopte oogcontact met het voorwerp van zijn verlangen is uitgedraaid, voortaan zal deze naam voor Marcel – zoals namen voor Proust nu eenmaal kunnen beladen zijn met allerlei buiten-namelijks – de omgeving van haar draagster iriseren met het mysterie van haar bestaan, met de kwintessens van de vertrouwelijkheid die de gelukkigen die met haar leven kunnen proeven maar die Marcel – helaas! – nooit te beurt zal vallen en die daarom voor hem zo pijnlijk is.

De notie ‘omgeving’ dient breed te worden geïnterpreteerd. Eenmaal voorbij de meidoorns komen de wandelaars op de open vlakte van Méséglise. Daar voelt Marcel, de dagen dat Gilberte in de van op zeer grote afstand waarneembare stad Laon vertoeft (hetgeen hij weet), zich door de wind die over die open vlakte waait met haar verbonden.

Marcel zal vanaf nu alles in het werk stellen om, door allerlei vragen te stellen, haar naam of de namen van diegenen waarmee zij te maken heeft, aan zijn naasten te ontlokken: Ce nom, devenu pour moi presque mythologique, de Swann, quand je causais avec mes parents, je languissais du besoin de le leur entendre dire, je n’osais pas le prononcer moi-même, mais je les entraînais sur des sujets qui avoisinaient Gilberte et sa famille, qui la concernaient, où je ne me sentais pas exilé trop loin d’elle (144:9-15). Het lijkt Marcel op de duur onmogelijk dat zijn ouders hem niet doorzien, en hij begint zich schuldig te voelen; het schuldgevoel zet zich af op de naam en, via de naam, op de liefde. En dat is nog niet alles. We vernemen wie Gilberte geroepen heeft: het is Charlus, de minnaar van Swanns echtgenote – dat is de reden, zegt de grootvader, waarom Swann zelf naar Parijs is vertrokken. Ce pauvre Swann (142:18). Marcel intussen, die nu weer met zijn vader en grootvader oploopt over het pad tussen de meidoornhagen, beseft dat hij de kans heeft gemist om de pijn van zijn verliefdheid te verzachten door haar iets lelijks toe te roepen. Dan had ze zich hem tenminste herinnerd. Nu is er alleen: de allereerste ervaring van een onmogelijk geluk. Onmogelijk waarom? Vanwege het standsverschil, toch? Wel, dan is het toch vreemd dat Proust het hier heeft over un bonheur inaccessible aux enfants de mon espèce de par les lois naturelles impossibles à transgresser (142:36-37), over ‘kinderen van mijn soort’ en ‘onmogelijk te overtreden natuurwetten’. Vergis ik mij dat hier onder de sociale stratificatie een (homo)seksuele motivatie wordt geschoven?

Door dit alles, al die verwarrende gevoelens, de liefde, de afstand, de schuldgevoelens, de niet te ‘transgresseren’ natuurlijke wetten… – door dit alles is onze kleine vriend danig van slag. Hoeft het te verbazen dat hij op de dag van de terugkeer naar Parijs zijn geliefde meidoorns gaat toespreken en omhelzen, zoals Nietzsche zijn paard in Turijn als het ware: ‘jullie hebben mij geen verdriet willen doen’…; je vous aimerai toujours (145:18). En hij belooft ze om ze later, als hij groot zal zijn, elke lente te komen groeten, ‘in plaats van visites af te leggen en onnozel geklets aan te horen’.

De wandeling over de vlakte tussen Méséglise en Laon (in de verte, door Gilbertes geest ‘als met wierrook omneveld’ (encensé, 142:42), bestreken, gebalsemd, geïmpregneerd, geïriseerd…) leidt ten slotte nog tot een laatste bespiegeling over een esthetische kwestie (waarbij ik me niet van de indruk kan ontdoen dat dit de zo al vrij rommelige structuur niet overzichtelijker maakt; de theoretische uitweidingen zijn niet bepaald naadloos in de loop van het ‘verhaal’ geïntegreerd). Soms is, boven dat landschap en nog voor het donker wordt, de maan te zien, als was zij een danseres die te vroeg uit de coulissen naar voren is getreden en nu, nog in toilette de ville (146:23), vanuit de zaal naar haar vriendinnen op het podium kijkt, met de uitdrukkelijke wens zelf niet te worden opgemerkt. Marcel, blijkbaar gevoelig voor deze sensatie, is wat blij als hij haar, de maan, op schilderijen of in boeken terugvindt, maar, zo merkt hij, Proust, nu op: dat was in schilderijen en boeken die hij nu niet meer goed zou vinden – terwijl hij in de boeken en schilderijen die hij nu goed vindt toentertijd de maan niet zou hebben teruggevonden. Eerst moest Bloch (aflevering 13) zijn ogen en gedachten vatbaar maken voor subtielere harmonieën. Hieraan wordt nog een pedagogische beschouwing vastgeknoopt: je kunt kinderen niet dwingen om meteen de boeken waarin volwassenen de aanwezigheid van de maan kunnen appreciëren te smaken – zoals Marcels tantes van hem verwachtten. Zij, zegt Proust, stelden zich de esthetische verdiensten van een kunstwerk blijkbaar voor als des objets matériels qu’un oeil ouvert ne peut faire autrement que de percevoir, sans avoir eu besoin d’en mûrir lentement des équivalents dans son propre cœur (146:40-43). Hier moeten we de vertaling van Lijsen er eens bijhalen. Die is in de voorbije paragrafen al een paar keer deficiënt geweest – ik ben daar niet telkenmale op ingegaan – maar hier maakt ‘C.N.’ het wel erg bont: ‘Blijkbaar stelden ze zich esthetische waarden als iets stoffelijks voor, die ook een kind dadelijk moet herkennen, zonder dat het nodig is de corresponderende organen in zijn eigen innerlijk langzaam te laten rijpen.’

(Sic). En slik.

Beter ware het, bijvoorbeeld, als volgt te vertalen: ‘stoffelijke objecten waar een onbevangen oog niet naast kan kijken zonder dat het daartoe in het kinderhart langzaam equivalenten heeft moeten laten rijpen’. Of zoiets, ik geef toe, het is niet makkelijk.

Zie Rechercheur voor de vorige afleveringen.

1293 / IJsberenduik Oostende 6/9

zaterdag 19 januari 2008

Mijn woordenboek (180)

AFGLIJDEN

Sommige suïcidaal georiënteerde mensen hebben een goede reden, bijvoorbeeld lafheid, om voor de lange termijn te kiezen. ‘Zolang het mij vergund is’, schreef Fernando Pessoa, ‘zal ik doorgaan met roken.’ De Portugese dichter drukte in naam van al zijn heteroniemen tachtig peuken per dag uit, zijn laatste toen hij zevenenveertig was.

Ik kies voor langzaamheid, als er dan toch moet worden afgegleden. De korte pijn is niet aan mij besteed. De korte termijn al evenmin. Ik kies voor wat men noemt de ongezonde levensstijl om lucht te geven aan mijn zelfdestructieve neigingen. Nu ja, kiezen. En nu ja, lucht.

Ondertussen, wees gerust, weet ik mij te handhaven. Je maintiendrai. En ik stel met tevredenheid vast: het lukt mij steeds beter. Dat heb ik, onder meer, te danken aan R. Deze advocaat (van de duivel, mag ik aannemen), waarschuwde mij dat aan lager wal geraken altijd een mogelijkheid blijft en pingelde mij voor dat lugubere advies meteen vijftig zilverlingen af. Dit schamele incident daagde mijn trots uit. ‘Staande wil ik sterven’, nam ik mij voor en ik bevind mij sindsdien in rustiger wateren. Hier gaapt niet langer afgrondelijkheid – in de zin van plots groot niveauverschil. Ik heb niet langer last van vertiginale bekoringen. Ik glijd voortaan rustig de levensberg af zonder méér aan kwaliteit in te moeten leveren dan op grond van het verouderingsproces waaraan ook ik onderworpen ben redelijk te noemen is, en bewaar het evenwicht.

Zie ook: aflevering 182, ‘Afgrond’

1292 / IJsberenduik Oostende 5/9

IJsberenduik Oostende 4/9

vrijdag 18 januari 2008

Dag 141 vVH&C

080106 en 080107 –
Overschrijven (78)

Urenlang door de straten gelopen, net als in Londen, net als in Wenen, Napels, Rome. Mijn hoofd is net een schelp waarin het ruisen te horen is van de vloedgolf der mensenmassa’s. Op Times Square bereikt het schouwspel van de menselijke bedrijvigheid een hevige onwerkelijkheid. Na een tijdje begin je je af te vragen of deze mensen wel weten wat ze doen. Het lijkt geen enkele zin te hebben naar links te gaan en niet naar rechts, naar rechts en niet naar links. In het gewoel krioelen al die hoofden en lijven schijnbaar zonder enige reden door elkaar, zonder andere noodzaak dan een soort diepgeworteld instinct dat wil dat alles eindeloos beweegt en ronddraait, zodat iedereen moe is, de grote moeheid van de mensheid.

Julien Green op 5 september 1941 in Journaal 1926-1945 (Amsterdam 1977), 209

*
Overschrijven (79)

Daar sta je dan, bijna tweeënveertig jaar oud… Wat zou de jongen die je op je zestiende was van je denken, als hij over je kon oordelen? Wat zou hij vinden van wat je geworden bent? Zou hij wel verder hebben willen leven als hij had geweten dat hij zó zou veranderen? Was dat wel de moeite waard? Hoeveel heimelijke verwachtingen heb je niet teleurgesteld die je je niet eens meer herinnert? Het zou een boeiende, maar ook trieste ervaring zijn die twee wezens met elkaar te kunnen confronteren; de een was zo veelbelovend, en de ander heeft zo weinig beloftes gestand gedaan. Ik stel me voor dat de jongste van de twee genadeloos verwijten zou afvuren op de oudste: ‘Je hebt me bedrogen, je hebt me bestolen. Waar zijn alle dromen die ik je had toevertrouwd? Wat heb je gedaan met alle rijkdom die ik je in mijn dwaasheid in handen gegeven heb? Ik stond voor je in, ik had grote verwachtingen van jou. Maar je bent failliet gegaan. Ik had beter kunnen opstappen met alles wat ik toen nog bezat en dat jij verspild hebt. Ik voel geen bewondering voor je, integendeel.’ En wat zou de oudste ter verdediging aanvoeren? Hij zou praten over verworven ervaring, het overboord zetten van onbruikbare ideeën, hij zou voor de dag komen met een paar boeken, hij zou over zijn faam spreken, hij zou koortsachtig in al zijn zakken en laden zoeken naar iets om zich te rechtvaardigen. Maar hij zou zich slecht verdedigen, en ik denk dat hij zich zou schamen.
Julien Green op 11 mei 1942 in Journaal 1926-1945 (Amsterdam 1977), 220
*

Overschrijven (80)

Stel dat een lezer in het jaar 2000 of 2020 dit boek in handen krijgt, wat kan hij er dan in zien en wat zal hij er in missen? Is er een dialoog tussen hem en mij mogelijk? Als ik namelijk een dagboek van vroeger lees, vind ik het altijd jammer dat er zoveel niet is gezegd, dat ik niet beter het decor zie waartegen het leven van alledag zich afspeelde, dat ik de mensen in de straten niet hoor praten, dat zoveel dingen die intussen zijn veranderd of verdwenen, niet beschreven zijn, maar wat valt daaraan te doen? Weten wíj dan wat er gaat verdwijnen van wat wij dagelijks om ons heen zien, en wat wij zo gewoon vinden dat wij het zelfs niet noteren? Kon men in 1840 de luchtoorlog voorzien, en de ingrijpende veranderingen in het dagelijks leven die daarvoor nodig waren? In een soort schemerdonker gaan wij door de eeuwen. Er wordt ons gevraagd: ‘Wat hebt gij gezien?’ Wij hebben al moeite om de vlucht van een vogel of de kleuren van een boeket te beschrijven of een zonnevlek die over een muur danst, en al het andere wordt weer opgeslokt door de duisternis.

Julien Green op 10 augustus 1942 in Journaal 1926-1945 (Amsterdam 1977), 224-225

1291 / IJsberenduik Oostende 3/9

donderdag 17 januari 2008

Dag 140 vVH&C

080106 – Naar de IJsberenduik in Oostende om foto’s te maken. Het massale, de opgeklopte vrolijkheid. Dat is een andere wereld, een waarin ik mij niet thuis voel. De deelnemers doen te gek. Ik zou dat wel willen doen, zegt M, maar dan liever alleen. Hij heeft gelijk, natuurlijk. Maar: alleen doe je zoiets niet. Het is die mensen niet te doen om die ijskoude duik in het water maar wel om het zich opgenomen weten in een collectieve gekte. En dan zijn er de mensen aan de kant. (Vooral hen fotografeer ik omdat ik niet dicht genoeg bij de ‘ijsberen’ geraak.) Zij kijken toe en druipen, als het gedoe voorbij is, af met op hun aangezichten de vraag wat ze nu eigenlijk hebben gezien…

1290 / IJsberenduik Oostende 2/9

woensdag 16 januari 2008

IJsberenduik Oostende 1/9

Dag 139 vVH&C

080105 - C. is een biografie van Cyriel Buysse aan het lezen en evoceert, naar aanleiding daarvan, die wereld, die zij zelf ten dele ook gekend heeft: hoe zij ergens in de jaren dertig, zij was toen een jong meisje, de tram van Gent naar Lotenhulle nam en hoe zij daar, op haar weg naar Aalter, waar zij woonde, een lift kreeg aangeboden door een geestelijke. Hier wordt een kleffe, oer-Vlaamse, rurale sfeer opgeroepen die al lang niet meer bestaat en die, als zij zal zijn verdwenen, wat onherroepelijk is, nog méér niet meer zal bestaan.

1289

H.

Hans De Pelsmacker stelt nog tot 2 februari tentoon in Evergem.

dinsdag 15 januari 2008

Bea's bananenboom (21)

25 december 10u07

Bea's bananenboom (20)

23 december 13u50

Dag 138 vBH&C

080103 – Bij het schrijven van de dagen van de reis naar Madrid de vaststelling dat mijn geheugen er niet bepaald op vooruitgaat. Wat zou ik zonder de notities en de foto’s nog overhouden…? Nu, binnen enkele maanden, over een jaar?

1288 / Madrid & Madrilenen 24/24

maandag 14 januari 2008

Dag 137 vBH&C

080103 en 080114 – Het Lam Gods is het schilderij dat wellicht het meest confronteert met de frustrerende wetmatigheid dat je maar ziet wat je al wéét. Want wat zie je als je ervoor staat en beseft dat 95 procent, of nog meer, van de symboliek in dit weergaloze schilderij je ontgaat? Je kunt het kunstwerk, een van de belangrijkste ter wereld en aller tijden, proberen te taxeren op zijn plastische merites, maar dat is zoveel als een open deur instampen. Ja, natuurlijk is dit mooi. Maar wat heb je dan als je dat beseft? Het Lam Gods is meer een boek dan een doek, hierin zijn een hele beschaving en een culturele erfenis uitgekristalliseerd. Met compositie, kleurbehandeling, minutieuze, zogenaamd ‘fotografische’ weergave: daarmee kom je er niet. Die kwaliteiten, overigens, zijn door de manier waarop het werk in de Gentse Sint-Baafskathedraal wordt tentoongesteld, in die glazen atoombunker waar je niet dichter dan van op een meter of twee de haarfijne precisie moet beoordelen waarmee de madeliefjes in het gras, de schittering in de koperinstrumenten en de textuur van de weelderige gewaden zijn geschilderd, absoluut niet goed in te schatten… Je krijgt een idee van het formaat, dat wel – maar voor een werkelijke visie kun je beter een boek met reproducties en duiding openslaan.

1287 / Madrid & Madrilenen 23/24

zondag 13 januari 2008

Dag 135 vVH&C

080103 – Madrid, Sofitel. Om vijf uur al wakker. Green. De vergelijking op p. 100 van ‘een grote gecapitonneerde sofa’ met ‘een wat rijpe provinciaalse dame die in een verfomfaaide baljapon haar middagslaapje doet’ doet me beseffen hoe mooi en helder Julien Green schrijft.

*

Waarom vond ik nu eigenlijk dat portret van Michael Andrews zo goed? Het moet iets te maken hebben gehad met de melancholische, bescheiden uitdrukking van die man. Ik houd van dat soort verstilde, ingetogen portretten. Zelfherkenning? Ja, wellicht. Maar dat is een narcistische reflex. Het schilderij moet natuurlijk meer te bieden hebben dan alleen dat. De dominante kleur, groen, is vriendelijk. Er is de behandeling van de vlakken: de muren, de kleren van de man. Het is alsof hij in de achter- en voorgrond opgaat. Daar ligt de sleutel: de figuur staat tussen voor en achter, tussen binnen en buiten. Hij komt binnen. Hij lijkt te aarzelen. Die aarzeling spreekt mij aan. Die aarzeling, dat bescheidene, wordt door de schilder tot uitdrukking gebracht door de figuur (met zijn kleur, met zijn materie, met zijn picturale behandeling) te laten opgaan in dat ene vierkante vlak – waarmee hij aangeeft dat de essentie voor hem niet de figuur is maar het schilderen.

*

Green, 122: een schilderij heeft je niets te zeggen als je er niet eerst minstens vijf minuten naar hebt gekeken. Daarover heb ik gisteren ook nagedacht. Maar wat zie je eigenlijk als je naar een schilderij kijkt? En als je blijft kijken? Je begint te staren, op de duur. Je ziet, in het beste geval, wat het voorstelt. Dan zie je de techniek, de compositie, de kleuren… Soms, af en toe eigenlijk maar, zie je iets wat je niet in woorden, termen, definities kunt vatten. Dan maakt het schilderij een indruk. Dat gebeurt op het eerste gezicht, je moet daarvoor geen vijf minuten staan kijken. Ik had het met dat portret van Andrews, dat was liefde op het eerste gezicht. Die indruk is blijvend, ontstaat vanuit vorige en is bepalend voor latere ervaringen. Zij vormt de mal waarin je je volgende indrukken hoopt te kunnen opvangen, detecteren, lezen, interpreteren. Maar de indruk vraagt ook om woorden. Zij wil opgenomen worden in een discours. Dat is altijd een un discours amoureux. Esthetische ervaringen zijn altijd erotisch getint. Je wil erover spreken. Met wie? Met iemand voor wie je genegenheid koestert. En je wil alleen maar over indrukken horen van iemand die door jou wordt graag gezien. De liefde kan dan het werk, en de indruk die het maakt, impregneren.

Dat verklaart waarom we tussen die vele honderden schilderijen in het Museo Thyssen allebei door dat portret van Andrews werden aangesproken. Een van ons zag het als eerste, het maakt niet uit wie. Maar door een teken, een woord, gaf die ene aan de andere de fascinatie door, het beïndrukt, geïmpregneerd zijn. Het kan niet dat we allebei volkomen los van elkaar voor datzelfde schilderij kozen. Statistisch kan dat niet.

*

Om kwart voor tien vertrekken we uit het hotel naar de metro op de Plaza d’Espagna. Die voert ons naar de luchthaven.



We belanden in het vliegtuig tussen de Belgische nationale meisjesjuniorenvolleybalploeg. Ze hebben net een toernooi gewonnen. Ik peuter gedachteloos in mijn neus en krijg een bloedneus. Dat gebeurt net wanneer het vliegtuig opstijgt, om halféén. In Brussel Noord belanden we drie uur later in een treinstaking. We doen er een uur langer over om, via Denderleeuw en Melle etcetera, in Gent te geraken, waar we dan toch nog een aansluiting hebben naar Brugge. Om zes uur thuis, waar we ons vlug klaarmaken om op tijd op het oudejaarsavondfeest bij G. in Zomergem te geraken.

*

Het voorgerecht (zalm) is heerlijk, de soep lekker, de hoofdschotel (fazant) prima, het dessert (ijs met exotische vruchten) copieus en het door de schoonbroer van G. gedebiteerde weetje dat het geen pas geeft om een varken van het vasteland naar een atol te verhuizen in al zijn absurditeit kluchtig. En er is ook het heerlijke moment buiten om twaalf uur, met champagne en de liedjes die G. zingt, zichzelf op de gitaar begeleidend en met een ademwolk uit zijn mond.

Julien Green, Journaal 1926-1945 (Amsterdam 1977)

40 * 25,68 * 117

G. heeft vanuit Zomergem een heel mooi parcours uitgestippeld. Eerst heel erg bochtig, over kleine en met al het slik en slijk nogal glibberige landwegen, daarna over rechtere wegen, onder meer langs het kanaal Brugge-Gent. We komen in oorden als – proef de toponiemen! – Bellem, Ursel, Aalter-Brug en Sint-Joris-ten-Distel. Nooit doorkruisen we de dorpskernen, we blijven voortdurend zigzaggen in de rommelige ruimtelijke ordening van dit agrarische tussenland halverwege Brugge en Gent. Een grauwe, groengrijze, vettig-bruine, winterse schemerzone van schimmige activiteiten in schuren, koterijen, stallen en half uiteenvallende hangars die onder een zwaar wolkendek kriskras op een bodem vol Vlaamse klei zijn neergepoot, achtergelaten, verdwaald. We rijden een paar kilometer met twee cyclotoeristen mee. Ze komen uit Wingene, zijn vijfenvijftig en zevenenzeventig jaar oud en maken elke week met een gezapig gangetje een rondje van vijftig kilometer. Het laatste stuk, vanaf het kanaal, hebben we de wind mee en rijden we met 35 per uur samen met nog zo’n fietsventje op richting de kerk van Zomergem, die daar licht verheven in het landschap op ons wacht. G. trapt op zijn adem en ik krijg bijna krampen, dus laten we dat ventje maar rijden. Een jaar of zestig schatte ik hem: wij, G en ik, moeten nog het een en ander aan onze conditie doen.

1286 / Madrid & Madrilenen 22/24

zaterdag 12 januari 2008

37 * 28,68 * 77

Twee mensen kijken naar een aak die voorbijvaart. Een reiger (de eerste van de zes die ik te zien krijg: deze, een die landt aan de overkant, twee die kort na elkaar voor mij laag boven de grond de weg kruisen en in de weide rechts landen (de tweede met een barse schreeuw), een die moeizaam hoogte wint om boven een elektriciteitskabel uit te stijgen en de laatste die boven een werf aan de Sint-Pieterskaai, bij het eindpunt van mijn rit, de stad invliegt) – een reiger dus vliegt op voor de aak. Ik volg de reiger en zie daardoor, hoog in de lucht, een vliegtuig overvliegen. Mensen-aak-reiger-vliegtuig. De zon staat al laag (ik ben pas om vier uur vertrokken). Wanneer het bochtige kanaal, en dus ook het fietspad langs het kanaal waarop ik rijd, een bepaalde hoek aansnijdt, valt het zonlicht zo op de bomenrij langs het fietspad dat er maar weinig ruimte is tussen de slagschaduwen van de stammen op het asfalt. Licht en schaduw volgen elkaar snel op en veroorzaken het stroboscopische effect dat epileptici zo naar vinden. Maar dat ben ik niet, een epilepticus. Op het einde van het kanaal – de zon is nu al zo laag gezakt dat mijn schaduwhoofd (of mijn hoofdschaduw) op de gouden rietkraag op de oever aan de overkant valt – op het einde van het kanaal dobbert op het water, nooit eerder hier gezien, een knobbelzwaan. Een juveniel, dat zie je aan de grijze veren. Op de weg terug heb ik de wind langs achter en haal met gemak dertig per uur, ook al blijf ik op het middenmes peddelen – moet je doen in het begin van het seizoen, voor de souplesse. Links voor mij glijdt mijn lang uitgerekte schaduw tot honderd meter ver over de velden: reuzegrote eivormige wielen, rondpeddelende klompvoeten, ellenlange onderbenen, veel te dikke bovenbenen, een gedrongen romp, het lilliputterhoofd daarbovenop. Alles valt samen, nu. De gouden kleuren, het rood in het groen van de weiden, de vegen van bruin daarin. Een bijna extatisch geluksgevoel. Een vreemde gedachte overvalt mij: ik zou met plezier een dag de plaats van een hongerlijder in Somalië, van een kankerpatiënt in Tsjernobyl, van een gevangene in Guantanamo innemen om hen, die sukkelaars, hier, in het gouden licht van de polders, op mijn fiets te laten rijden. Ik weet niet wat ik met die gedachte aan moet… Van effecten gesproken, de klok van de kerktoren van Stalhille beiert er lustig op los. Ik nader de toren en het bijhorende geluid vanuit het westen, rijd er in een bocht onderdoor, maak een bocht en verlaat het dorp dan weer in oostelijke richting. Het is alsof de toren mij van west naar oost is voorbijgesuisd, waardoor die beierende klokken een Dopplereffect veroorzaken zoals, inderdaad, de Rodania-reclamewagen die voor het peloton uit voorlangs de wachtende wielerfans voorbijrijdt. Rodania… Rodania… (vingers als knijpers op de neus). De zon verdwijnt achter een wolk (of is het smog). Het wordt snel donker nu, donker genoeg om de lichtbundels te zien van een vliegtuig dat uit de wolken nederdaalt om zich klaar te maken voor zijn landing in Oostende.

Dag 134 vVH&C

080103 – Ik droom dat ik op de autosnelweg ternauwernood een aanrijding met ontsnapte tijgers kan vermijden. Ik wijd de eerste gedachten van mijn dag aan Nicolas Sarkozy en Carla Bruni. De gedachte bij het ontbijt, dat we eens alle tijd hebben – ‘We leven in een tijd als een zee, in een zee van tijd’ –, sluit aan bij wat ik bij Green las: ‘Wat zou het een zegen voor de massa zijn als de slavernij weer werd ingesteld! Ze zou bevrijd zijn van de vrije tijd, die een kwelling voor haar is.’ (Julien Green, Journaal 1926-1945 (Amsterdam 1977), 89)

Op weg naar de rommelmarkt in El Rastra stappen we de San Isidorokerk binnen. De barokke overdaad van de gewaden en het bladgoud waarmee de beelden in de devotiekapellen omhangen en bekleed zijn. Kaarsen zijn er niet, enkel van die elektrische theelichtjes zoals ik die eerder ook in Italië heb gezien. Hoe meer geld in de gleuf, hoe langer je lichtje blijft branden. Het principe is hetzelfde als met kaarsen, maar ik vind dit toch een beetje te prozaïsch. Ik vind, een kerk moet het riskeren in brand te vliegen. Op de rommelmarkt koop ik twee hemden (made in China) voor 5 euro (samen), en een nieuw kostuum van het merk Milano, waarvan de jas me als gegoten zit (de broek is veel te wijd), voor 60 euro. Er heerst een vriendelijke sfeer op de markt, het zonlicht flatteert en ik schiet er lustig op los met mijn Nikon.

Het maken van foto’s van mensen die daar niet om vragen blijft een heikele onderneming. Ik heb de neiging om het steels te doen. Soms wordt het opgemerkt. En dan is het vaak duidelijk dat men het niet zo graag heeft. Dat steekt. Ik blijf het er moeilijk mee hebben. (En dan wat ik daarna met de foto’s doe: op het internet plaatsen en zo… Daar kun je heel wat vragen bij stellen. Bijvoorbeeld deze: is het internet niet al net zo goed een openbare plek waar je evenmin als in de werkelijkheid eigenlijk geen vragen hoeft te stellen over de zichtbaarheid van mensen?)

Zondagvoormiddag: gratis entree in het Centro de Arte Reina Sofia. Daar komt dan ook heel wat volk op af. Voor de ‘Guernica’ is het drummen geblazen. Het 8 bij 3,5 meter metende werk hangt er knullig aan de muur in een veel te smalle ruimte. Een van de tientallen aanschuivende bezoekers bestaat het om te pogen het meesterwerk in een compactcameraatje – mét flits! – op te sluiten. Hij wordt prompt terechtgewezen door een van de vier suppoosten. In de aanpalende ruimte maken voorstudies en foto’s duidelijk hoe het werk is tot stand gekomen: er is tot het laatste ogenblik aan gewrongen en gewrocht. Zo hield het paard tot op het laatst zijn hoofd naar beneden in plaats van, zoals op het uiteindelijk schilderij, naar boven. En zo zijn er talloze wijzigingen in vergelijking met het eerste ontwerp…

Picasso hield zich een tijdje bezig met het zeer modieuze kubisme. We kennen de schilderijtjes met uit elkaar gehaalde violen, flessen, kranten. Fraai, maar hier zie je hoe het voorbeeld klakkeloos en knullig overgenomen werd door een aantal schilders van de tweede garnituur. Allemaal met hun S-vormige vioolklankkastgat, krantenkop, halve fles…

Na de koffie + tapa op het terras (30 december!) van La Plateria tegenover het Prado, stappen we het Museo Thyssen-Bornemisza voor een laatste portie schilderkunst. (‘En dan zullen we wel een tijdje voortkunnen!’) Het is te veel van het goede, maar je kunt toch zoveel fraais niet ongezien laten, wanneer zullen we nog eens in Madrid komen? Nadat we de tijdelijke tentoonstelling over Dürer en Cranach hebben bekeken (de soms wat knullige portretten van Dürer en de zuinige mondjes van Cranachs vrouwen), gaan we naar de permanente collectie van de staalmagnaat. We bekijken alleen maar de ‘moderne’ afdeling vanaf de zeventiende-eeuwse Hollanders (de wolken van Ruysdael!) over de Franse impressionisten tot de Amerikanen en Engelsen van de twintigste eeuw.

Een ontdekking voor mij is een portret van de mij tot hiertoe onbekende Brit Michael Andrews: een heel ingetogen beeltenis van een man die onzeker, bescheiden maar toch karaktersterk een ruimte betreedt… Het 1,22 x 1,22 meter metende vierkante doek hangt naast een eveneens heel sterk vierkant zelfportret van Lucian Freud. Ach, een mens mag al blij zijn als hij van al die overvloed één blijvende indruk overhoudt.

Het Museo Thyssen-Bornemisza heeft overigens een onwaarschijnlijk uitgewerkte website.

1285 / Madrid & Madrilenen 21/24

vrijdag 11 januari 2008

Rechtzetting

De tekst van ‘Dag 73vVH&C’ (12 november 2007) is aangepast na een terechte klacht van een van de betrokkenen. Mijn excuses voor het door slecht schrijven veroorzaakte misverstand.

1284 / Madrid & Madrilenen 20/24

donderdag 10 januari 2008

Dag 133 vVH&C

080101 en 080103 – In het gebouw van de Fundacion Telefonica aan de Gran Via (waar op het trottoir, voor een foto van een rodekruiszuster een bedelaarster zit; zie 1271 / Madrid & Madrilenen 1/24) stuiten we, toevallig, op een tentoonstelling van persfoto’s van Luis Ramón Marin, gemaakt tussen 1908 en 1940 en dus ook tijdens de Spaanse Burgeroorlog (waarvan we er ’s anderendaags in het Reina Sofia, in de onmiddellijke buurt van de ‘Guernica’ van Picasso (waar geen persfoto tegenop kan), ook een aantal zullen te zien krijgen). De foto’s van Marin zijn ferm uitvergroot en perfect ingelijst – de man zou zich waarschijnlijk in zijn graf omdraaien van verbazing bij deze museale behandeling want de beelden zijn duidelijk gemaakt met functionelere en in elk geval minder esthetische intenties. Ze zijn in hoofdzaak documentair van opzet. Toch vertonen ze hier en daar een – al dan niet beoogde? – plastische en/of dramatische kwaliteit, bijvoorbeeld die van de vrouw die haar naar voren keert of van de man die op een landweg trots zijn brommer toont:

In het Prado hoor ik bij ‘De annunciatie’ van Fra Angelico van een koppel achter mij de vrouw de man attent maken op de zwaluw die rust op het ijzer tussen de frêle zuiltjes van het terras waarop de Moeder Gods het blijde maar daarom voor haar wellicht niet minder onthutsende nieuws in ontvangst neemt. Ik had die zwaluw niet opgemerkt en geef het bericht, in zekere zin een beetje als een annunciërende engel, door aan S, die naar hetzelfde en, daar ga ik althans vanuit, voor haar op dat ogenblik nog zwaluwloze schilderij staat te kijken. De gedeelde esthetische ervaring als erotische aangelegenheid.
Bij ‘De voetwassing’ van Tintoretto pieker ik me suf over de listen en lagen van de perspectief: hoe de essentie van de voorstelling niet in het midden maar helemaal rechts in het beeld staat, waar je moet gaan staan om de vluchtlijn naar het horizonpunt van de perspectief te volgen. Het gewicht van die plek wordt nog verhoogd door het feit dat achter de voorstelling van de voetwassing in een nis de voorafspiegeling is afgebeeld van wat er te gebeuren staat: het Laatste Avondmaal en het verraad.

Een beeld van Ammanati: een naakte vrouw die de ene hand voor haar borst houdt, de andere voor haar schaamte. En bij het schilderij ‘Salomé’ van Titiaan zegt achter mij een Russische vrouw: Vuota magzi (fonetische transcriptie). ‘Suzanne en de ouderlingen’ is een thema dat Veronesi heel subtiel behandelt. Bij Il Guercino komt het ook terug. Daar wordt Suzanne, die nog aan het baden is, bespied. Ze heeft het nog niet door. Bij Veronese spreken de twee oudere mannen haar al toe. De vrouw bedekt haar linkerborst – waarmee de schilder eloquent haar kwetsbaarheid in beeld brengt. Op de ‘Adam en Eva’ van Titiaan is het niet duidelijk wat de aanraking door Adam van Eva’s schouder beduidt: probeert hij haar te verleiden of probeert hij haar het plukken van de appel te beletten? Achter Eva’s voeten zit een vosje: in het paradijs (daar en toen) waren de dieren nog niet bang. Mooi is ook de confrontatie van de schilderijen van Velásquez en Rubens, beide met hetzelfde thema: ‘Mercurius en Argos’. Rubens kiest voor het spektakel door ‘af te drukken’ vlak voor Mercurius’ zwaard de hals van de slapende Argos bereikt. Velásquez bouwt een subtielere spanning op: hij toont ons Mercurius die, zwaard in de hand, Argos besluipt. Ook compositorisch lijkt dat schilderij me krachtiger, en de kleur- en schaduwpartijen staan veel meer ten dienste van de dramatische opbouw.

In de rechterbenedenhoek van ‘De triomf van de dood’ zien we dat voor onze laatste belager iedereen gelijk is: ook wie zijn leven aan de schone kunsten heeft gewijd. In ‘Las Meninas’ van, opnieuw, Velázquez herken ik de mise en abîme waarover Michel Foucault het heeft in Les Mots et les choses: enkel in de spiegel, en dan nog nauwelijks zichtbaar, staat het geportretteerde koningskoppel. Wel nadrukkelijk in the picture zien we de schilder zelf, die zichzelf schildert. Wij staan op de plek van de koning, die dus, behalve de schilder en de ernaast geportretteerde kinderen en huisdieren, zichzelf bekijkt.

Ik noteer ten slotte ook nog dat ik een mooie De La Tour heb gezien, voorstellende een met knijpbril in de hand lezende man met rode tuniek.
In de O’Faro Finisterre, waar we voor de aperitief langsgaan, staat de televisie op Everton tegen Arsenal. Twee kleine meisjes spelen met één speelgoedballetje: traantjes kunnen op die manier niet uitblijven. De ouders verlaten het pand, hun plaatsen worden ingenomen door twee dames met bontjassen, zoals je ze in de Spaanse hoofdstad veel ziet. Bij het avondmaal – een portie ‘Tapas degustacion’ voor twee personen – hebben we het over schrijven en krijtlijnen, en dat we moeten proberen alles goed te doen.

Op de hotelkamer lees ik nog enkele bladzijden in Julien Greens Journaal.

1283 / Madrid & Madrilenen 19/24

woensdag 9 januari 2008

dinsdag 8 januari 2008

1281 / Madrid & Madrilenen 17/24

Dag 132 vVH&C

080101 – Madrid. Wandeling van de Plaza d’Espagna, waar we gelogeerd zijn, naar de Plaza Mayor, waar er een soort van kerstmarkt is. Je kunt er allerlei pruiken en maskers kopen: de Spanjaarden halen blijkbaar Kerstmis en carnaval door elkaar. In het stoffige Parque del Campo del Moro (ten westen van het Koninklijk Paleis) kan ik me inbeelden dat ik het hier ’s zomers, als het heet is, niet zou uithouden. Nu blijft de temperatuur door de grote hoogte (650 meter) op het warmste van de dag onder de tien graden. ’s Avonds eten we veel te veel omdat we het verschil niet kennen tussen bocatas (kleine porties) en raciones (volledige maaltijdportie).

Na nog een avondwandeling door het centrum drinken we iets in het café O’Faro Finisterre. Ik vertel dat ik niet zo goed kan vertellen. Achter mij komt aan de toog een groepje studenten samen. Ze begroeten elkaar erg hartelijk. Een van de meisjes, zeker niet de aantrekkelijkste, is wulps en, voor de tijd van het jaar (buiten nadert de temperatuur nu het vriespunt) opvallend luchtig gekleed.