De titel van dit stuk is ‘De laatste leesclub’. Dat is, ook al klopt het niet, een mooiere titel dan ‘De laatste leesclubbijeenkomst’. Maar dit is niet de laatste bijeenkomst van de leesclub, het is alleen maar de laatste bijeenkomst van de leesclub met mij als begeleider.
Ik zou graag in schoonheid
afsluiten. Daarom deed ik mijn best een mooie tekst te schrijven. Dit wordt
mijn afscheid van de leesclub, mijn afscheid van jullie. Maar niet van het
lezen, zoals zal blijken.
Ik wil hier een paar
prangende vragen stellen. Waarom lees ik romans? Hoe kijk je terug op dertien
jaar leesclubbegeleiding? Wat nu? Ik wil deze vragen ook beantwoorden
natuurlijk. Onderweg zullen er nog wel een paar vragen rijzen. Zoals die over
de relatie tussen vorm en inhoud, tussen spreken en luisteren, tussen lezen en
schrijven.
1. Waarom
romans lezen?
Het wordt tijd dat ik me die
vraag stel want het leven is kort en het zou zonde zijn om aan het eind het
gevoel te hebben dat je beter veel van de weinige tijd die je toegemeten was in
iets anders had geïnvesteerd.
Ik zet enkele mogelijke
antwoorden op een rijtje en vraag me af in hoeverre ze voor mij van toepassing
zijn. Daarna kom ik tot een – min of meer – definitief antwoord. In dat
antwoord zullen veel elementen zitten van een ander antwoord op een andere
vraag, namelijk: wat is een goede roman?
De mogelijke antwoorden zijn:
omwille van het verhaal; omwille van de identificatie met personages; omwille
van de context; omdat romans ons leren hoe wij moeten leven; omdat ik de tijd
die ik in het lezen van de roman investeer niet werkelijk hoef te leven; omdat
ik mij geëngageerd heb om voor de leesclub romans te lezen; omdat lezen
statusverhogend is; omwille van de stijl; omwille van het genot.
Omwille van het verhaal
Romans
lezen omwille van het verhaal is erg omslachtig en tijdrovend. Je zou eigenlijk
beter verhálenbundels lezen, tien voor de prijs van één. Of je kunt films
bekijken. Dat vergt veel minder inspanning en duurt ook niet zo lang. Bovendien
is het bekend dat het aantal mogelijke verhalen in de wereldliteratuur beperkt
is: whodunit, bildungsroman, de onmogelijke liefde, de vadermoord, een
queeste... Wie enkel een verhaal zoekt, komt steeds op dezelfde patronen uit.
Dat
hoeft niet erg te zijn: kinderen willen toch ook dat je hun steeds hetzelfde
verhaal vertelt – misschien hebben volwassen lezers nog iets van dat kind in
zich bewaard. Maar zij zullen, als zij bijvoorbeeld De toverberg van Thomas Mann omwille van het verhaal lezen, toch
het gevoel krijgen erg veel tijd te hebben moeten besteden aan een plot die,
welbeschouwd, niet veel om het lijf heeft: jongeman gaat voor een
routinelongonderzoekje binnen in een sanatorium en komt daar zeven jaar later
weer uit. Ondertussen blijkt de wereld te zijn veranderd.
Omwille van de
identificatie met personages
Zoals
er een lezing bestaat die in de roman altijd de aanwezigheid van de auteur
zoekt en dus de biografie, zo kun je de roman ook als een spiegel opvatten en
jezelf erin herkennen, of juist niet. Je kunt met bepaalde personages
sympathiseren (Stephen Dedalus in Een
portret van de kunstenaar als jongeman), of juist niet (Humbert Humbert in Lolita). Er is niets mis met een
dergelijke lectuur, wij zoeken nu eenmaal altijd naar gelijkenissen en
verschillen tussen onszelf en de mensen rondom ons of de personages die wij
leren kennen in boeken of films. Uiteraard kan een dergelijke identificatie
prettig zijn, maar ook confronterend en zelfs pijnlijk. Ons zelfbeeld speelt
hier vanzelfsprekend een grote rol.
Maar
bij een dergelijke psychologische identificatie mag het niet blijven. De zucht
naar identificatie kan een scherm opwerpen waarachter de roman veel van zijn
kwaliteiten verbergt. Er is op zich niets mis met bij het lezen van een roman
een vertrouwdheid te zoeken, een vorm van comfort of geborgenheid – maar het is
misschien toch beter om zich door het onvertrouwde te laten aanspreken, om zich
te laten leiden door datgene wat ons uit evenwicht brengt in plaats van ons te
bevestigen. Pas dan brengt de roman méér dan alleen maar ontspanning. Een roman
kan de lezer ook uitdagen. In zijn persoonlijkheid maar ook in zijn
wereldbeeld. De beste romans grijpen in ons leven in, een enkele keer slagen ze
er in om ons echt te veránderen.
Omwille van de context
De
plot en de personages van een roman hebben altijd een context nodig. De roman
speelt zich af in een wereld en een bepaalde tijd, de personages houden zich
bezig met concrete dingen, het verhaal is gesitueerd in een realiteit. De
schrijver kan niet buiten de ‘werkelijkheid’, hoe fictief zijn verhaal ook is.
Tenzij hij fantasy schrijft, maar dat is een genre dat precies om die reden
enkel maar dient om de tijd te verdrijven.
Een
goede schrijver weet hoe hij realistisch kan schrijven. Hij kan niet, zoals een
fotograaf, álles tonen, daarom moet hij kunstgrepen toepassen. Een ervan is het
sterker belichten van een detail, om zo het zogenaamde effet du réel te bewerkstelligen: een verhevigde
realiteitservaring.
De
werkelijkheid die de romanschrijver evoceert moet kloppen. De historische
omstandigheden, de waarschijnlijkheid waarmee dingen gebeuren, de couleur
locale...: het moet allemaal juist zijn. In een roman kunnen de natuurwetten
niet overtreden worden. En als dat wel gebeurt, dan moet de schrijver over een
buitengewone overtuigingskracht beschikken. Er zijn niet zoveel schrijvers die
het onmogelijke mogelijk weten te maken. David Mitchell slaagt er bijna in om
in Wolkenatlas het heen en weer
hoppen in de tijd geloofwaardig te houden. Het magisch realisme van een Haruki
Murakami daarentegen is bij momenten lachwekkend. Een van de meest
spectaculaire voorbeelden van een roman waarin zelfs het meest onwaarschijnlijke
aannemelijk wordt, is wellicht Het leven
van Pi van Yann Martel.
De
context, hoe belangrijk ook, kan nooit op zich een voldoende reden zijn om
romans te lezen. Er bestaan minder omslachtige manieren om iets aan de weet te
komen over de oorlog tussen China en Japan in Mantsjoerije of over Trieste
tijdens de Eerste Wereldoorlog dan het lezen van De opwindvogelkronieken van Haruki Murakami of De bekentenissen van Zeno van Italo Svevo. Het helpt zeker als je
iets weet van de geschiedenis van Israël en Palestina om Een verhaal van liefde en duisternis van Amos Oz te lezen. Je
krijgt hooguit een beeld van het door Frankrijk bezette Algerije in De vreemdeling van Albert Camus of van
Istanboel in Het zwarte boek van
Orhan Pamuk. En de vraag is of je, als je meer wil weten over strijkkwartetten,
niet beter een musicologisch handboek kunt lezen dan Verwante stemmen van Vikram Seth.
Bovendien
weet je nooit of de manier waarop de context is aangebracht wetenschappelijk
betrouwbaar is. De romanschrijver mag de werkelijkheid naar zijn hand zetten en
zijn informatie selecteren op basis van literaire of zelfs extraliteraire criteria.
Zo moet je goed voor ogen houden aan welke zijde van het conflict Amos Oz
schrijft.
Soms
thematiseert de romanschrijver zelfs de onmogelijkheid om de waarheid van een
context volledig waarheidsgetrouw weer te geven, bijvoorbeeld door eenzelfde
gebeurtenis of situatie vanuit verschillende perspectieven te belichten, zoals
William Faulkner doet in Terwijl ik al
heenging. Maar hier hebben we het al
over een ander soort waarheid dan deze die de wetenschappelijk verantwoorde
geschiedschrijving ons vermag op te leveren.
Omdat romans ons leren
hoe wij moeten leven
Het
is altijd mogelijk, maar geef toe: het komt zelden voor. Het gevoel dat je na
het lezen van een goed boek kunt hebben (zoals ook na het zien van een goede
film of het bijwonen van een uitstekend concert): dat je het leven opnieuw
aankunt, dat je ‘geïnspireerd’ bent, dat je zelfs zin hebt om alles voortaan
anders en beter te doen… Dat gevoel kun je maar moeilijk vasthouden. Even staat
het je bij, maar het verdwijnt al vlug onder de zorgen van elke dag. En het
geheugen speelt een mens ook altijd parten.
Het
heeft er alle schijn van dat fictie niet of nauwelijks bij machte is een
blijvende invloed uit te oefenen. Hooguit kun je zeggen dat een jarenlange
leeservaring een soort van maturiteit verschaft – maar het is lastig om dat met
zekerheid vast te stellen. Zijn de door lectuur opgedane inzichten
cumuleerbaar? Literatuur lezen levert geen cumuleerbare kennis, zoals de kennis
van de exacte wetenschap wel cumuleerbaar is.
Bovendien
sluit de nieuwe leeservaring aan op wat al aanwezig is in het hoofd en het hart
van de lezer. Iedereen heeft zijn eigen geschiedenis, iedereen zal dus op een
eigen manier door de lectuur van een bepaalde roman worden beïnvloed.
Een
lezer is vaak opvallend hardleers, en daarin verschilt het lezen niet van het
leven. Toch lees je af en toe een boek waardoor je ánders over bepaalde dingen
gaat nadenken. Zo leerde ik van Het leven
van Pi van Yann Martel verrassend overtuigende inzichten over het vermogen
van mensen in iets te geloven en zelfs over de noodzaak daarvan om bepaalde
situaties te overleven. Ik denk dat de waarheid van dit boek tot mij is kunnen
doordringen omdat ik het op een juist moment in mijn leven heb gelezen.
Omdat ik de tijd die ik
in het lezen van de roman investeer niet werkelijk hoef te leven
Dit
is niet meteen een reden om romans te lezen waar je graag mee uitpakt aan de
kersttafel, maar het is wel een zeer goede reden. Het leven is een lastige onderneming.
Daarom zoeken we manieren om er tijdelijk uit te stappen. Dat kan door op reis
te gaan, of door je uit te leveren aan een of andere vorm van kortstondig
genot, of door volstrekt overbodige dingen te maken of ervan te genieten:
muziek, een lekker maal, een tentoonstelling, een film, een boek.
Lectuur
heeft geen nut, en precies dát is het nut van lectuur. In een bepaald opzicht
is lezen een desavouering van de werkelijkheid en ja, in zekere zin ook, om die
reden, een daad van verzet.
Maar
enkel dit escapisme verklaart niet waarom we ‘serieuze’ romans lezen en ons
niet uitsluitend met pulp of fantasy bezighouden. Ernstige lezers zoeken op een
bizarre manier altijd ook de pijn op. Lezers zijn tot op zekere hoogte
masochistisch. En ze krijgen op een al even bizarre manier soms ook de indruk
dat het lezen reëler is dan het leven dat ze naast dat lezen te leven hebben.
Omdat ik mij geëngageerd
heb om voor de leesclub romans te lezen
Hier
bevinden we ons in de sfeer van de arbeid – er zijn inderdaad situaties waarin
je romans leest omdat je moet. (Ik heb het niet over de school! – of lezen ze
daar geen romans meer?) Hoewel dit lezen-omdat-het-moet niet zo vaak voorkomt,
heb ik het toch op twee manieren meegemaakt: als recensent en als
leesclubbegeleider.
Het
grote nadeel van recenseren is dat je je lectuurlijst niet zelf samenstelt en
vaak moet meedeinen met de waan van de dag. In het begin flatteerde het mij nog
wel mijn eigen tekst gedrukt te zien, maar toen ik na enkele jaren mijn
ijdelheid had overwonnen en het ook duidelijk was dat recenseren niet bijzonder
lucratief was, heb ik mijn vrijheid als lezer voor een deel heroverd.
Op
mijn ervaringen als lezende leesclubbegeleider kom ik straks terug.
Omdat lezen
statusverhogend is
Wij
zijn spontaan geneigd te zeggen dat dit een slechte reden is. Maar heimelijk
zijn wij toch wel met status bezig. Ik ga voor mezelf spreken. Ik ga niet bij
elke gelegenheid uitpakken met mijn belezenheid, maar ik ga het toch ook niet,
als het te pas komt, verbergen dat ik graag Proust, Joyce en Mann lees. Het is –
voorlopig nog – geen schande zoiets te doen.
Er
is ook nog een verschil tussen met leeservaringen uitpakken en toelaten dat ze
meespelen in je leven. Ook op materieel vlak. Waar plaatst u in uw huis uw
geliefde boeken? Telt u het aantal bladzijden dat u leest per dag, het aantal romans
dat u al gelezen hebt in de loop van het voorbije jaar? Houdt u lijstjes bij? Noteert
u de titels in een apart schriftje, eventueel met een quotering erbij?
Wie
het over status heeft, moet het ook hebben over het onderscheid tussen elitaire
en populaire cultuur of, in dit geval, elitaire en populaire literatuur. Het is
een vals onderscheid. Jozef Deleu stelt in De
pleinvrees der kanunniken voor het onderscheid te vervangen door een
onderscheid tussen intellectuele cultuur en consumptiecultuur. De intellectuele
cultuur stelt altijd opnieuw de zogenaamde verworvenheden ter discussie, is
kritisch en eventueel moeilijk, lastig en mogelijk zelfs ontwrichtend.
Consumptiecultuur is er enkel op uit te ontspannen zonder lastige vragen te
doen stellen en wil gewoon geconsumeerd worden. Dat heeft zeker ook zijn
waarde, maar het lijkt toch evident dat de boeken van de eerste soort
waardevoller zijn. Deleu is hierover wat strenger: ‘Terwijl de intellectuele
cultuur de verzelfstandiging en de spirituele emancipatie van de mens wil bevorderen,
werkt de consumptiecultuur hoofdzakelijk zijn debilisering in de hand.’
Omwille van de stijl
Dit
antwoord vergt de omstandigste uitleg.
Wie
een roman bespreekt, in een recensie of in een leesclub of met vrienden aan de
toog, stelt vast dat zijn woorden vlug tekortschieten. Hij begint met het
verhaal, zegt iets over de context, haalt een anekdote naar voren of belicht
een markant personage. Misschien slaagt hij erin om iets te zeggen over wat het
boek voor hem heeft betekend. Er is misschien een aansluiting met het eigen
leven. Maar zo’n gesprek stelt vaak teleur. Het is onbevredigend. Spreker
krijgt vaak het gevoel rond de hete brij te cirkelen, en die hete brij is de
kern. Een onvatbare kern, lijkt het wel. En dan zegt hij: ‘Het boek is goed
geschreven.’
Die
onvatbare kern, dat is, à la limite,
altijd de stijl.
Wat
stijl is, is moeilijk te omschrijven.
Stijl,
zo heb ik ooit van een van mijn leermeesters vernomen, is de manier waarop een
mens met zinloosheid en eindigheid omgaat. Stijl heeft met omgangsvormen te
maken, beleefdheid, de manier waarop we ons kleden, enzovoort. Ook al is het
leven een grote klerezooi, we zeggen toch vriendelijk goeiedag aan elkaar en
zorgen dat we er proper uitzien. Zoiets.
Op
de een of andere manier moet ook in literatuur stijl met een onvermogen te
maken hebben. Hier heeft het zinloze misschien wel iets te maken – vergeef mij
de woordspeling – met het loze van de zinnen. Woorden schieten altijd te kort,
elke omschrijving is ontoereikend. Stijl is dan de manier waarop de schrijver
met deze ontoereikendheid omgaat. Met stijl bindt hij een strik rond zijn
onvermogen om de mensen, de dingen, de situaties, de landschappen, de
psychologie van zijn personages en de ideeën die hij uiteenzet perfect en
adequaat weer te geven.
Een
schrijver kan een man met de auto door een glooiend landschap laten rijden.
Maar hij kan ook stellen dat betreffend personage, beschermd door een pantser
van staalplaat, zich tussen borst en heup van een op haar zij liggende vrouw een
weg baant naar een volgende helling in een eindeloze reeks zachte glooiingen.
Op die manier zien we met ons geestesoog hoe een vrouwelijk-weids landschap
zich uitstrekt, en we zien het met een scherpte die met zo weinig woorden
normaal gezien niet oproepbaar lijkt.
Met
zijn noodzakelijk beperkt aantal woorden schept de schrijver een wereld. Als
die schrijver een dichter is, zeggen we dat hij de werkelijkheid verdicht. Wahrheit und Dichtung, wist Goethe. Een
romanschrijver is evengoed een verdichter. Het verklaart alvast waarom we in
onze ontoereikende pogingen om uit te leggen waarom we een boek goed vonden zo
vaak zeggen dat de schrijver poëtisch
schrijft.
Elke
schrijver heeft een eigen stem. Hij kan sober zijn, of een net van bijzinnen
uitwerpen. Hij kan eenvoudige woorden gebruiken, of idiosyncratisch zijn. Hij
kan elliptisch schrijven en dus heel veel suggereren, of hij kan uitleggerig
zijn. Hij kan een kale kamer inrichten met barokke opsommingen. Er staat de
schrijver een heel arsenaal van stilistische middelen ter beschikking – de mate
waarin hij erin slaagt om met die middelen zijn eigen muziek te maken, zal mede
bepalen of hij in onze geest blijft haken. De grootste schrijvers, u moet er
maar eens op letten, hébben hun eigen muziek. Zoals die schrijver schrijft,
schrijft geen andere schrijver. Een uit zijn oeuvre geïsoleerde zin zou je
tussen honderd andere zinnen herkennen.
Die
specificiteit overbrengen, overigens, is wellicht een van de grootste problemen
waarmee een vertaler zich geconfronteerd ziet: hoe breng je zo'n eigen muziek
over naar een andere taal? Geen onbelangrijke vraag is dat want sommige van die
grote schrijvers zijn in de eerste plaats stilist – ik bedoel: bij hen is de
stijl minstens even belangrijk als de inhoud, of zelfs belangrijker. Ik denk
aan grootheden als Flaubert, Joyce of Proust. Zij zijn, denk ik, de
allermoeilijkste auteurs omdat de lezer bij hen zijn spontane hang naar een
verhaal of een inhoud het meest moet achterwege laten. Het lectuurgenoegen
wordt hier in hoge mate een abstracte aangelegenheid. Het vergt veel oefening
om van deze boeken op de juiste manier te kunnen genieten.
Stijl
laat zich ook gelden in de manier waarop de schrijver zijn constructie, zijn
bouwwerk, opzet. De romanschrijver is niet alleen een dichter en zanger, op het
niveau van de zinnen, hij is ook een componist, of een architect, op het niveau
van de gehele roman. Bij dit componeren of bouwen spelen vele technieken een
rol: de omgang met de tijd (chronologie, flash-backs, etcetera...), het vermogen
om te associëren en verbanden te leggen, om op zoek te gaan naar
verwantschappen, enzovoort. In het beste geval moet de vorm noodzakelijkheid
vertonen. Idealiter zou het zo moeten zijn dat, gegeven een bepaalde inhoud,
het niet anders kán dan dat het boek op die welbepaalde manier is
geconstrueerd. Vorm en inhoud horen verweven te zijn. Zoals de inhoud een
bepaalde vorm noodzakelijk maakt, zo illustreert en bekrachtigt de vorm de
inhoud.
De
eigen stem die de auteur als dichter en zanger kan hebben, kan hij ook als
componist of bouwer laten horen. Schrijvers die zowel met de onderdelen, de
zinnen, als met het geheel een eigen stem doen klinken, zijn dun gezaaid. Een
zeldzaam geslaagd voorbeeld hiervan wordt geleverd door Alsof het voorbij is van Julian Barnes. De vorm van die roman is zo
dwingend dat je eigenlijk niet anders kent dan hem meteen een tweede keer te
lezen. Het haperende, verknipte en hoogst onzekere levensgevoel van Franz Kafka
geeft aanleiding tot de aarzelende, omcirkelende en onaffe wereld die hij in
zijn boeken creëert. Maar het beste voorbeeld krijgen we toch van W.G. Sebald,
in mijn ogen de allergrootste. Ik beschouw zijn roman Austerlitz om deze reden, het samengaan van vorm en inhoud en het
in beide laten weerklinken van een volstrekt eigen stem, als een meesterwerk.
De inhoud – een oud geworden man die op zoek gaat naar zijn herkomst – is zeker
niet nieuw, maar de architectuur van het boek, dat trouwens in grote mate over
architectuur gaat, is volstrekt uniek en de perfecte illustratie van wat Sebald
evoceert: een reeks van concentrisch geschikte ruimten die een leegte als kern
omvatten.
Ik
ben ervan overtuigd dat niet iedereen elke stem kan horen. Dat is geen
waardeoordeel, het is een hypothese. Ik ga er namelijk vanuit dat bepaalde
stemmen slechts vanuit een bepaalde levenservaring kunnen gehoord worden.
Voorzover we allemaal ons eigen leven hebben geleid, lezen we ook allemaal een
ander boek – ook als we hetzelfde boek lezen.
Soms
sluit die stem aan bij wie je bent: dan krijg je een identificatie niet op het
niveau van de psychologie van de personages maar op het niveau van de
schriftuur. Deze spiegeling is des te intenser als ze zich niet alleen op het
niveau van de als muzikaliteit begrepen stijl voordoet, maar ook op het niveau
van de compositie van de hele roman. Dat is een zeldzame gebeurtenis: er
ontstaat iets als een menselijke relatie tussen jezelf en het boek! (Dus niet
met personages of met de auteur maar werkelijk met het boek!). Dan krijgt je
het gevoel dat dat boek staat voor de manier waarop je tegen de werkelijkheid
aankijkt – of waarop je tegen de werkelijkheid zou willen aankijken. Deze
ervaring is voor iedereen uniek, en dus zeker niet te veralgemenen. Ik had iets
dergelijks met auteurs als Nescio, Saramago, Auster, Yourcenar en Houellebecq.
De
auteur met wie ik het meest een dergelijke intieme relatie heb opgebouwd, ik
heb daar nooit een geheim van gemaakt, was, en is nog altijd, W.G. Sebald. Die
relatie was in die mate intiem en intens, dat ik het als een persoonlijk
verlies ervoer toen ik vernam dat hij – op 14 december 2001, op amper 57-jarige
leeftijd – overleden was. Ik voelde toen een diepe rouw. Niet op de manier als
bij het overlijden van een geliefde of naaste. Op een vreemde manier raakte dit
verlies mij dieper. Ik dacht meteen aan de nog ongeschreven prachtige boeken
die ik nu niet zou te lezen krijgen.
Omwille van het genot
We
lezen romans omwille van het genot dat ze ons schenken. Dat is, denk ik, de
belangrijkste motivatie. Ik kom er in het tweede deel van deze afscheidsspeech
op terug.
2. Dertien jaar
leesclubbegeleiding
Wij
hebben in de leesclub nooit consumptieliteratuur, maar altijd wat Jozef Deleu
intellectuele boeken noemde op het oog gehad. Ik heb er hier en ook nog op
andere plaatsen in de voorbije dertien jaar 164 besproken. De allereerste roman
lazen we in september 2002: Koninklijke
rust van Pierre Mertens. We sloten vorige maand de rij af met De republiek van Joost de Vries. En
tussen die twee lazen we Vlaamse en Nederlandse en buitenlandse auteurs,
klassieke werken, nieuwe werken, bekroonde werken. We ontdekten samen nieuwe
namen, maar keerden ook terug naar de grote auteurs. We genoten van onvermoede
meesterwerken, maar liepen af en toe ook eens tegen een teleurstelling aan.
We
lazen boeken van Pierre Mertens, Cees Nooteboom, V.S. Naipaul, Charlotte
Mutsaers, Orhan Pamuk, Marguerite Yourcenar, Geertrui Daem, Harry Mulisch, F.
Scott Fitzgerald, Thomas Mann, David Van Reybrouck, Julian Barnes, Vladimir
Nabokov, Anna Enquist, Vikram Seth, Thomas Roosenboom, Arnon Grunberg, Paul
Auster, A.F.Th. van der Heijden, Tessa de Loo, Meir Shalev, Mario Vargas Llosa,
Paul de Wispelaere, W.G. Sebald, Allard Schröder, Susan Sontag, Arthur Japin,
Per Olov Enquist, Sander Marai, Eric de Kuyper, Michael Cunningham, Gabriel
Garcia Marquez, Allan Hollinghurst, Magda Szabo, Elfride Jelinek, Philippe
Claudel, J.M. Coetzee, Primo Levi, Milan Kundera, Ian McEwan, Kazuo Ishiguro,
Erwin Mortier, Margriet de Moor, Carlos Ruiz Zafón, Italo Svevo, Haruki
Murakami, Jonathan Safran Foer, Gerard Reve, Jeffrey Eugenides, Irène
Némirovsky, Nicole Krauss, Gustave Flaubert, Frank Westerman, Yves Petry,
Khaled Hosseini, K. Schippers, Kader Abdolah, Fjodor Dostojewski, Jeroen
Brouwers, Daniel Kehlmann, Pierre Michon, Zadie Smith, J.D. Salinger, Sandro
Veronesi, Stefan Brijs, Pascal Mercier, Paul Claes, Dimitri Verhulst, Louis
Guilloux, E.M. Forster, Stefan Hertmans, José Saramago, Marcel Möring, David
Grossman, Yann Martel, James Joyce, Philip Roth, Siri Hustvedt, José Eduardo
Agualusa, Juli Zeh, Alain de Botton, Henk van Woerden, Choderlos de Laclos,
Tommy Wieringa, Paul Verhaeghen, Joseph Roth, Paul Giordano, Giorgio Bassani,
Machado de Assis, David Mitchell, Ivan Toergenjev, Tom Lanoye, Charles Ducal,
Jean-Paul Dubois, Herta Müller, Dave Eggers, Javier Marías, Richard Yates,
Marcel Proust, Joseph O’Neill, Toni Morrison, Giuseppe Tomasi de Lampedusa,
Jonathan Franzen, Laurent Binet, Michel Houellebecq, Lev Tolstoj, Richard
Powers, Erik Vlaminck, Karel Capek, Hermann Hesse, James Agee, Jennifer Egan,
Joseph Conrad, Amos Oz, Curzio Malaparte, Umberto Eco, Peter Terrin, William
Faulkner, Peter Buwalda, Jan Siebelink, Franz Kafka, Oscar Wilde, Margaret
Mazzantini, Ilja Leonard Pfeijffer, Albert Camus, Jeroen Theunissen, Hugo
Claus, Stefan Zweig, Patrick Modiano, Adriaan van Dis, Saskia de Coster,
Michaïl Sjisjkin, Robert Anker, James Salter en Joost de Vries.
We
legden samen een weg af en leerden veel van elkaar. We werden betere lezers.
Ja, ik ook. We leerden altijd bij – en dan heb ik het niet over feitenkennis.
We leerden dat de roman méér is dan een verhaal. We leerden dat de waarheid van
een roman niet in de eerste plaats of niet uitsluitend in zijn inhoud ligt,
maar wellicht toch nog meer in de relatie die vorm en inhoud met elkaar
aangaan, en in de persoonlijke stem van de auteur die ons op een onnaspeurbare
manier raakt en die aansluit bij de manier waarop wij in het leven staan. In
een goede roman gaan waarheid en schoonheid met elkaar een verbond aan.
Het
spreekt vanzelf dat hoe opener wij staan, hoe beter en hoe meer wij kunnen
geraakt worden. Open staan houdt de bereidheid in om te erkennen dat we niet
weten. Romans lezen – en hetzelfde zal zeker over poëzie kunnen gezegd worden –
is een aangehouden oefening in openheid. Wij hebben bij het lezen de
bescheidenheid nodig te erkennen dat onze kijk nooit af is. Wie denkt alles al
te weten, is een slechte lezer.
Open
staan. Het gaat om het vermogen om niet aan het eigen grote gelijk vast te
houden. Wie leesclubs bijwoont of leidt, moet zeker luisterbereid zijn. De
leesclubs waren een voortdurende oefening in spreken en luisteren. Het vinden
van een juiste balans tussen die twee. Dat was niet altijd gemakkelijk. Dat
hield ook voor mij een leerproces in.
Want
wat wist ik dertien jaar geleden van leesclubbegeleiding af, eigenlijk? Niets,
om de waarheid te zeggen. Ik had wat ervaring met lezen en recenseren, maar
niet met groepsgesprekken en volwassenendidactiek. Ik ben erin gestapt omdat ik
de behoefte voelde iets met mijn leesverslaving te doen. Na jaren van letteren-
en cultuurjournalistiek leek het leiden van leesclubs mij een goede manier om
opnieuw mijn leescompetentie en leeservaring te delen. Het was een manier om
mijn leesverslaving te nutte te maken.
Mijn
voorbereiding voor een leesclubbijeenkomst is al die jaren min of meer gelijk
gebleven. Ik las, zo dicht mogelijk tegen de bijeenkomst aan om mijn falende
geheugen voor te blijven, aandachtig het boek, maakte notities, las eventueel
nog iets bij op het internet, overliep mijn notities en bracht daarin met
kleurpotlood of stift verbanden en accenten aan, maakte soms een lijstje met
trefwoorden en trok naar de bijeenkomst. Sommige boeken las ik twee keer. Ik
probeerde mij op voorhand altijd min of meer in te prenten wat er in de
leesclub zeker over een boek diende te worden gezegd. Begin 2007 begon ik, ook
ter voorbereiding, stukjes te schrijven die ik dan na de bijeenkomst op mijn
blog plaatste. Ook dat hielp om voor mezelf een duidelijk beeld van het boek te
vormen. Wellicht hebben deze stukjes achteraf ook nog wel iets voor jullie
betekend.
Tijdens
onze bijeenkomsten zelf volgde ik steeds min of meer hetzelfde stramien. De
basis werd gelegd in een eerste ronde waarin alle deelnemers hun leeservaring
mochten naar voren brengen. Mochten? Nu ja, eigenlijk moesten ze dat doen want ik vond dat iedereen aan het woord diende
te komen. Deze eerste ronde leverde het materiaal waarop verder werd gebouwd,
in de richting van een conclusie die min of meer overeenstemde met wat ik
vooraf voor mezelf als essentieel had aangemerkt. Deze opbouw gebeurde altijd
in de vorm van een improvisatie. Dat was vaak spannend. Af en toe kwam ik
tijdens de bijeenkomst zelf tot andere inzichten en moest ik bijsturen. Soms
gebeurde het, ik ben mij daarvan bewust, dat ik het gesprek te veel monopoliseerde,
ja, dat er van een gesprek nauwelijks sprake was. Dat viel het vaakst voor bij de
boeken waar ik het meest enthousiast over was. Vandaar allicht dat jullie mij
het gevoel gaven dat jullie het niet erg vonden dat ik zulke monologen afstak.
Daarom heb ik mij nooit ingehouden. Hoewel ik toch enkele keren het gevoel had
dat ik te veel en te lang sprak.
Tot
echte gesprekken is het misschien niet genoeg gekomen. Dat bleek moeilijk.
Geleidelijk aan ontstond er een vertrouwen dat we op onze manier wel tot een
bevredigend resultaat zouden komen. Ik heb er geen idee van in welke mate de
manier waarop ik deze leesclubs begeleidde orthodox was. Dat vertrouwen was er in
elk geval bij mij en ik had de indruk dat het er ook bij jullie was. Al moet ik
zeggen dat ik vaak niet goed wist hoe we er nu weer zouden geraken. Maar we
geraakten er toch meestal.
Toch
heb ik er altijd over gewaakt dat er min of meer ook een gesprek was. Dat ook
jullie materiaal aanreikten en daarbij ook naar elkaar luisterden. Niet
iedereen had een gelijke inbreng. Diegenen die meer het zwijgen waren
toegedaan, deden hun best hun deel te doen, en diegenen die misschien iets te
veel het woord naar zich toetrokken, leerden ook wel dat dit niet altijd gepast
was. Het is nooit tot ernstige conflicten gekomen – en dat is, in acht genomen
dat ik het hier over naar schatting drie- tot vierhonderd bijeenkomsten heb,
hier en elders, eigenlijk heel positief, vind ik.
Ik
ga ervan uit dat jullie veel opstaken – ik zou het wel gemerkt hebben mocht het
niet zo zijn. U was een trouw publiek! Maar omgekeerd heb ik ook veel geleerd!
En ik ben jullie daar zeer dankbaar voor!
Ik
leerde omgaan met leesclubstress, leesclubplanning, leesclubstrategie en
leesclubleden. Vooral dat laatste was… Neen, grapje. Hoewel. Een leesclub is
een groep, en een groep moet in goede banen worden geleid. Dat vergt modereertalent,
psychologisch doorzicht en zelfs leiderschap – en daar had ik totaal geen
ervaring mee. Soms was er een akkefietje, maar dat werd altijd snel opgelost.
Ik vond het boeiend om vanop mijn plaats te zien hoe iedereen mee hielp het
evenwicht en een goede verstandhouding te bewaren.
Een
bijzonder iets was toch ook wel dat ik velen onder jullie gedurende dertien
jaar ouder heb zien worden – zoals natuurlijk ook het omgekeerde waar was. Dat
schept een band. Je leert elkaars kwaliteiten maar ook kwetsbaarheden kennen.
Er ontstaat een vertrouwdheid, soms ook een mededogen. We werden allemaal samen
een jaartje ouder. Het getuigt van menselijkheid en vriendschap om daar
rekening mee te houden. Ook dat was een verrijkende ervaring.
Dat
dit allemaal al bij al goed lukte, heeft mij toch heel wat zelfvertrouwen
gegeven. Naast de zeer deugddoende ervaring iets door te kunnen geven en de
warme gevoelens en waardering die ik van jullie mocht ervaren, maakte dat mijn
leesclubavontuur meer dan zinvol. Nogmaals, mijn dank dat jullie daar zo goed
aan hebben meegewerkt.
Maar
ik leerde natuurlijk ook veel bij over literatuur. Over de romankunst.
Gaandeweg kwam ik tot de inzichten die ik in het eerste deel van deze afscheidstoespraak
al aanraakte. Ik leerde dat de roman, of de geslaagde roman, een pakket is met
een mooie strik, of, juister, een weefsel waarin de weefwijze belangrijker is
dan de voorstelling. Vaak denk ik dan aan die abstracte tapijten die ze in de
Maghreb weven. Er zijn motieven en lijnen, en die betekenen iets, maar wat
precies ze betekenen, kun je niet meteen zien: je moet het leren zien, door aandachtig
te kijken, en nog eens, en nog eens. En door te vergelijken met wat je elders
al eerder hebt gezien. Het boek dat mij het duidelijkst heeft geleerd wat ik
hier over dat weven zeg, is alweer van Sebald: De ringen van Saturnus. Die roman gáát over weven, en ís zelf op
zeer uitdrukkelijke wijze een weefsel.
De
geslaagde roman is altijd ook een gelaagde roman. Een geslaagde roman is een
tekstweefsel met meerdere lagen. Je zult altijd zien dat je een geslaagde roman
op meerdere niveaus kunt lezen. Het niveau van het verhaal, van de psychologie
van de personages, van de context, van de samenhang tussen vorm en inhoud. Een
geslaagde roman is, zo bekeken, een vorm van architectuur. Het is een bouwwerk
met vele ingangen en kamers en verdiepingen. Een bouwwerk met een kelder vol
traditie en een zolder met hoog reikende aspiraties. Een bouwsel met ramen
waardoor je naar buiten kunt kijken.
Een
van de meest opvallende kenmerken van de geslaagde roman is dat je hem meerdere
keren kunt lezen. Dat je erin kunt wonen. Ja, ik durf zelfs te zeggen dat je
goede boeken moet herlezen omdat ze zo rijk zijn dat je ze niet meteen door kúnt
hebben. Dat is ook logisch, al was het maar omdat de romanschrijver met zijn vormarchitectuur
niet noodzakelijk de chronologische lijn volgt die zich uitstrekt in een
lineaire lectuur van de eerste tot en met de laatste bladzijden. In de eerste
hoofdstukken, de eerste bladzijden, ja zelfs de eerste zinnen van een geslaagde
roman – dat zie je vaak! – staan woorden waarvan je pas bij een tweede lectuur
kunt ervaren hoezeer ze bijdragen tot de stabiele structuur van het geheel.
Daarin is volgens mij ook het hoogste leesgenot te vinden: in het bij herlezing
ontdekken van de manier waarop een geslaagde, en dus gelaagde, roman is
geconstrueerd. Hoe heeft de auteur het gedaan? Dat genot is groter, toch voor
mij, dan het genot dat gepaard gaat met het lezen van een goed verhaal of dan
het herkennen van de psychologie van een personage.
Het
genot dat je als lezer ervaart, heeft – dat heb ik vaak tijdens onze
bijeenkomsten gezegd – ook te maken met de ervaring dat je au sérieux wordt
genomen. De schrijver hoeft niet alles te zeggen, hij moet je niet bij het
handje nemen. Het streelt de ijdelheid van de lezer als de schrijver hem het
gevoel gunt zélf iets te ontdekken.
Veel
van het genot dat we als lezer kunnen ervaren, heeft met ijdelheid te maken.
IJdelheid misschien in de twee betekenissen van het woord want uiteindelijk
blijft het lezen altijd ook een ijdele, een vergeefse onderneming. Maar literatuur
kan dan toch ook weer een vorm van wijsheid aanreiken om met die vergeefsheid
om te gaan. En als het inzicht van die vergeefsheid te veel pijn doet, is er de
eenvoudige troost die de schoonheid van een goed boek kan bieden…
3. Tijd voor
lijstjes
En
dan is het nu tijd voor de uitsmijter: de lijst! Wat zijn nu de beste boeken
die ik in die dertien jaar samen met de leesclubs, deze en andere, gelezen heb?
Ik
heb een top tien samengesteld, en ik geef deze tien romans in alfabetische
volgorde, op de naam van hun auteur, met telkens een klein woordje uitleg.
1.
Een terugblik op een mogelijk leven dat niet geleefd werd: Julian Barnes, Alsof het voorbij is
2.
Hét meesterwerk van een van de grootste Nederlandstalige schrijvers, een
worsteling met het schrijverschap, de herinnering aan het verloren paradijs,
verzopen liefdesverdriet. Een magistrale compositie die de werking van het
geheugen illustreert: Jeroen Brouwers, De
zondvloed
3.
Dé grote Franse roman over rationaliteit en demystificatie, en over het
conflict tussen de zeden van het achterlijke platteland en de stedelijke
vooruitgang: Gustave Flaubert, Madame
Bovary
4.
Het ontluikende kunstenaarschap op een eiland dat de grote culturele
ontwikkelingen élders ziet plaatsvinden: James Joyce, Een portret van de kunstenaar als jongeman
5.
Een diplomaat voert zijn uitzichtloze strijd met het verdriet om een verloren
liefde en met koning Alcohol: Malcolm Lowry, Onder de vulkaan
6.
Hoe blijft de kunst, in dit geval die van een componist, overeind in politiek
woelige tijden?: Thomas Mann, Doctor
Faust
7.
Het feest van de herinnering aan de kindertijd, een feest van de taal: Vladimir
Nabokov, Geheugen, spreek
8.
De grote Nederlandse roman over de verveling in een stuurloos bestaan kort na
de oorlog: Gerard Reve, De avonden
9.
Een dode dichter ontmoet een van zijn personages vlak voor een grote oorlog:
José Saramago, Het jaar van de dood van
Ricardo Reis
10.
Een weefsel van in een landschap gewortelde herinneringen en beschouwingen over
de ondergang van onze beschaving: W.G. Sebald, De ringen van Saturnus
11.
Een oude man gaat op zoek naar het kind dat hij ooit geweest is in een
verscheurd Europa: W.G. Sebald, Austerlitz
Twee
boeken van Sebald, inderdaad, en zo was er zéker geen plaats meer voor Paul
Auster, Marguerite Yourcenar, Kazuo Ishiguro, Michel Houellebecq, Primo Levi, Yann
Martel, Amos Oz, Stefan Hertmans, Stefan Zweig, Michaïl Sjisjkin, James Salter
of Pierre Michon – maar ik kon echt niet kiezen tussen Saturnus en Austerlitz:
met deze twee romans bereikte W.G. Sebald in zijn veel te korte
schrijverscarrière de hoogste top van wat romankunst in mijn ogen vermag: een
noodzakelijk verbond van inhoud en vorm, een melodieuze taal (ook in de
voortreffelijke vertalingen), en met als inhoud een zeer eigentijdse boodschap
van melancholie en verstilde wanhoop. Als ik zou kúnnen schrijven, ik zou zo
willen schrijven. Maar dát kan ik niet. En daarom schrijf ik niet.
4. Wat nu?
Er
komt voor mij nu heel wat tijd vrij, toch zeker een dertig uur per maand. Mijn
laatste vraag luidt dan ook: wat ga ik daarmee aanvangen?
Wees
gerust, ik ga mij niet vervelen.
Ik
wil schrijven. Tóch schrijven, tegen beter weten in, omdat ik niets anders kan.
Daarnaast
wil ik ook blijven lezen. Mijn boekenkast is rijker gestoffeerd dan mijn leven
zal duren. Met een gemiddelde levensverwachting van 78 jaar (voor Belgische
mannen) rest mij nog bijna een kwarteeuw om echt gelezen te krijgen wat ik nog
wil lezen. In de veronderstelling dat ik alle van de mij resterende 24 jaar
volledig bij zinnen zal zijn.
Ik
wil steeds vaker de boeken die er voor mij echt toe doen herlezen. Ik zou het
aantal van die boeken willen herleiden en op den duur er een tien of hooguit
twintig overhouden, die ik dan voortdurend herlees. Liever dan oppervlakkig van
de ene vaak teleurstellende of niet geheel bevredigende auteur naar de andere
te fladderen, wil ik mij verdiepen in mijn geliefde schrijvers: Proust en
Sebald en misschien nog een twee of drie anderen. En daarnaast wordt het
stilaan hoogtijd om eindelijk ook al die nog ongelezen boeken te gaan lezen van
Atay, Bellow, Berger, Brulez, Chateaubriand, Durrell, Fallada, Gombrowicz,
Hermans, Klemperer, Kertesz, Konrád, Kovacic, Kureishi, Levi, Magris, Mann,
Marías, Melville, Michon, Montherlant, Musil, Nabokov, Nooteboom, Pamuk,
Paustovskij, Perec, Pessoa, Proust, Pynchon, Queneau, Philip Roth, Saramago,
Shakespeare, Tsjechov, Updike, Voskuil – en ik vergeet er zeker nog wel een
paar.
Zal
ik met een kwarteeuw genoeg tijd hebben? Ik blijf zoals altijd positief denken
en ga ervan uit dat ik op mijn 83ste, midden in een schitterende volzin van
Marcel Proust, wiens Recherche ik dan
al voor de vijfde keer aan het lezen zal zijn, de geest geef.
Ik
wil afsluiten met een citaat van Proust. Het bestaat uit twee zinnen. Ze komen
niet uit de Recherche. Het zijn de
eerste twee zinnen van een essay dat eerst Sur
la lecture heette en daarna Journées
de lecture. Ik lees ze eerst in het Frans en dan in de vertaling van Tony
Volger. Ik zal mijn best doen ze duidelijk voor te lezen en alle intonaties en
klemtonen op de juiste plaats te leggen.
Il n’y a peut-être pas de
jours de notre enfance que nous ayons si pleinement vécus que ceux que nous
avons cru laisser sans les vivre, ceux que nous avons passés avec un livre
préféré. Tout ce qui, semblait-il, les remplissait pour les autres, et que nous
écartions comme un obstacle vulgaire à un plaisir divin : le jeu pour lequel un
ami venait nous chercher au passage le plus intéressant, l’abeille ou le rayon
de soleil gênants qui nous forçaient à lever les yeux de la page ou à changer de
place, les provisions de goûter qu’on nous avait fait emporter et que nous
laissions à côté de nous sur le banc, sans y toucher, tandis que, au-dessus de
notre tête, le soleil diminuait de force dans le ciel bleu, le dîner pour
lequel il avait fallu rentrer et où nous ne pensions qu’à monter finir, tout de
suite après, le chapitre interrompu, tout cela, dont la lecture aurait dû nous
empêcher de percevoir autre chose que l’importunité, elle en gravait au contraire
en nous un souvenir tellement doux (tellement plus précieux à notre jugement
actuel que ce que nous lisions alors avec tant d’amour,) que, s’il nous arrive
encore aujourd’hui de feuilleter ces livres d’autrefois, ce n’est plus que
comme les seuls calendriers que nous ayons gardés des jours enfuis, et avec l’espoir
de voir reflétés sur leurs pages les demeures et les étangs qui n’existent plus.
Misschien hebben wij geen
dagen van onze kindertijd zo volledig beleefd als die waaraan wij voorbij
dachten te gaan zonder ze te beleven, maar die wij doorbrachten met een
lievelingsboek. Alles waarvan ze voor de anderen blijkbaar waren vervuld, en
wat wij uit de weg ruimden als voor een goddelijk plezier platvloerse
obstakels: het spel waarvoor een vriendje ons kwam halen bij de boeiendste
passage, de hinderlijke bij of zonnestraal waardoor we wel even op moesten kijken
of gaan verzitten, de versnaperingen voor de theepauze, die we mee hadden
gekregen en die wij zonder er een vinger naar uit te steken naast ons op de
bank lieten liggen, terwijl boven ons hoofd de zon aan de blauwe hemel in
kracht afnam, het avondeten waarvoor we thuis hadden moeten komen en waarbij we
maar één ding dachten, meteen erna het onderbroken hoofdstuk boven uitlezen,
dat alles, waarvan het lezen ons had moeten beletten iets anders dan de hinder
te ondervinden, werd daardoor juist als een zó aangename herinnering in ons
gegrift (zoveel dierbaarder naar ons huidig oordeel dan wat wij toen met zoveel
liefde lazen) dat, als wij nu die boeken van vroeger nog wel eens doorbladerden,
dan alleen omdat het voor ons de enige kalenders zijn die wij van de vervlogen
dagen hebben overgehouden, en in de hoop op hun bladzijden de verblijven en
vijvers weerspiegeld te zien die niet meer bestaan.