woensdag 31 oktober 2007

Dag 63 vVH&C

071020 - Het was een eeuwigheid geleden dat ik nog eens naar een Engelse krimi op tv had zitten kijken. De vormelijke elementen die verantwoordelijk zijn voor de (onschuldige) verslaving die je aan dat soort programma’s kunt oplopen, vielen me des te meer op. (Ik heb die verslaving ooit gekend, kickte pas af toen ik merkte dat ik sommige Morse-afleveringen al voor de derde keer zat te bekijken…) De plot van de aflevering van Midsummer Murders (niet zo’n goeie reeks als Morse, en zeker niet als Prime Suspect) waarvoor ik deze avond dus nog eens anderhalf uur alle beslommeringen en deadlines even van me afschoof, had niet veel om het lijf. Dat is in deze ongeveer hetzelfde als zeggen dat hij onwaarschijnlijk was, weinig realistisch. Alle elementen van de gezellige Englishness waren wel van de partij: het dorp waarin allerlei nogal gekke personages elkaar beloeren, een afwisseling van regen en zon die al even onvoorspelbaar is als de verhaallijn, conversaties in de pub en een nostalgisch jaren-veertigfeestje in de feestzaal met iedereen in oorlogskleren en een zangeres met bloedrood gestifte mond die vooraan op het podium in een ouderwetse microfoon oorlogsdeuntjes staat te lippen. Ondertussen lost de inspector met gepast flegma een niet al te ingewikkelde moordzaak op… Hij verplaatst zich daarbij in, hoe kan het anders, een nogal aftandse Jaguar… Je volgt het met een al bij al matige belangstelling. ‘Ik moet me daarop het hoofd niet breken, die man lost het wel op’, denk je dan.

Maar hoe komt het dat je blíjft kijken? Omdat het ‘goed’ gemaakt is, mooi volgens het beproefde recept. En daarvan zijn de ingrediënten: het zorgvuldige doseren en achterhouden van informatie, zódanig dat op de duur iedereen verdacht is (kwestie van dwaalsporen uit te zetten); het af en toe schijnbaar achteloze droppen van gegevens die dan later cruciaal blijken (de geoefende kijker heeft metéén door dat ze cruciaal zijn); de voorgeschreven chronologie waarbij tijdens het onderzoek nog een tweede moord gebeurt en waarbij, na een spannende race tegen de tijd (die extra opvalt omdat alles daarvoor zich aan een uiterst gezapig tempo heeft ontwikkeld) op het laatste nippertje een derde moord kan worden verijdeld: alle puzzelstukken vallen mooi in elkaar, start de eindgeneriek maar…

Het krimiritme ligt vast. Het is een mantra. Ergens halverwege zeg je, tiens, wordt het geen tijd voor de tweede moord? En dan is er natuurlijk ook nog de muziek, vaak niet meer dan enkele accenten van een mysterie-oproepende melodielijn, die hier en daar, als het ware op een onbewust niveau, de verhaallijn onderstreept en de kijker (die niet in de eerste plaats een hoorder is) bedwelmt en op de deining van het plot (meer een quasi rimpelloos gekabbel dan het kolken van een woeste bergbeek) meevoert naar de oplossing waarin het verhaal uitmondt. Het glas is leeg, de kaars bijna opgebrand – laat ons nu maar slapen gaan.

Het bekijken van zo’n Engelse krimi is een geruststellend ritueel, ’t is als een spelletje Scrabble bij het haardvuur, of nog eens een goeie roddel bij een vriend die je speciaal daarvoor zo om de twee, drie weken eens opzoekt.

1212

Brussel 15 oktober 2007, 09:40. In de Wetstraat wacht men op nieuws.

dinsdag 30 oktober 2007

Mijn woordenboek (168)

AFDINGEN

In de marginale economie van de rommelmarkten, van de geïmproviseerde kraamconstructies met al dan niet gestolen of nagemaakte uurwerken in de steevast naar pis ruikende gangen van Brussel Centraal, of van de prullaria die door meestal zwarte verkopers te koop worden aangeboden op in geval van nood (de komst van hoeders over de officiële economie) in allerijl oprolbare matten, en dat in stilaan alle bezoekenswaardige steden en badplaatsen van de welvarende westerse wereld, geldt dat de aanvankelijke weigering om in te gaan op het verzoek tot afdingen met het vorderen der uren en onder druk van een beneden de verwachtingen blijvende verkoop voorspelbaar afbrokkelt. Want je hebt altijd kopers die het aandurven om te pingelen op de vooropgestelde prijs (ik hoor daar niet bij). En met overschot van gelijk, eigenlijk, want de bluf van het afdingen is, welbeschouwd, het enige juiste antwoord op de bluf van het steevast – en al op het afdingen anticiperende – te hoog prijzen van de waar.

Dat zou pas een juiste economie zijn, een afding- of afbluf- of pingeleconomie: altijd maar opnieuw onderhandelen over de prijzen, een permanente prijsbepaling-bij-consensus. Dan pas zouden prijs, vraag en aanbod juist op elkaar afgestemd zijn; er zou geen woeker zijn; een mens zou al wat minder kopen, wat goed zou zijn voor portemonnee én milieu; en je zou weer een levendige markt hebben met drukke en intense sociale contacten, een echte agora, een nieuwe aanzet tot democratie want de almacht van de commercie met ondemocratische (want opgelegde) prijzenwillekeur en monopoliserende of kartelachtige prijzenafspraken zou gebroken zijn. De prijs zou in zo’n pingeleconomie, die dan niet marginaal zou zijn, altijd het juiste midden houden tussen de som van de fysieke kostprijs en een redelijke winstmarge daarop enerzijds, en de bereidheid om voor het desbetreffende product een bepaalde som uit te geven anderzijds. Waarbij je er van uit zou kunnen gaan dat die bereidheid rechtevenredig zou zijn met de aangeboden kwaliteit en de vriendelijkheid van de verkoper.

Maar ook met de balans van de overredingskracht van koper en verkoper.

Nu, eigenlijk klets ik maar wat uit m’n nek. Ik heb van economie, het vak, geen kaas gegeten, en heb aan de toepassing ervan in de praktijk een hekel, en ik onderga met een zeker masochistisch genoegen, als ik een enkele keer tot kopen overga (want ik ben op het krenterige af spaarzaam), de zekerheid dat ik hoe dan ook word bedot. Want dát lijkt mij in elk geval als een paal boven water te staan: zónder bedrog geen economie; winst is altijd gebaseerd op een foute, of dan toch minstens niet altijd per se juiste, inschatting (door de lijdzame koper van de reële kwaliteit en waarde van het product) en op de mogelijk malafide manipulatie (door de mondige verkoper die, behoudens enkele nobele zielen, altijd geneigd zal zijn deze foute inschatting uit te buiten).

1211

Brussel, tussen Centraal Station en Koningsstraat, Fortis en Société Générale, 15 oktober 2007, 9:35.

maandag 29 oktober 2007

Overschrijven (73)

Er zijn mensen die schrijven omdat ze wat te vertellen hebben; anderen schrijven om iets te zeggen, iets wat ze nog niet weten en wat ze hopen te ontdekken door te schrijven, op zoek naar de juiste middelen. Om welk soort literatuur het ook gaat, de primaire drijfveer zou wel eens kunnen zijn dat iedereen zichzelf een verhaal vertelt – en daarmee bedoel ik misschien wel het tegendeel van de levensverhalen die bij elkaar iemands biografie of zogenaamde identiteit vormen. In plaats van of voorafgaand aan de vraag: waarover gaat de tekst?, zou men de vraag moeten stellen: waar gaat het om, wat staat er op het spel, wat is de inzet? Dan heb je het over literatuur, ik bedoel literatuur voor zover ze niet probeert te concurreren met wat andere vormen van schrijven en andere media sneller, efficiënter of gewoon beter kunnen, literatuur die van de traagheid die het schrift nu eenmaal aankleeft een deugd maakt en zich concentreert op reflectie, verwerking, ervaring als bewuste verdubbeling van de beleving, herinnering, kortom haar indirectheid, de afstand en de tijd die voor het schrijven en verwerken vereist zijn. Het gaat daarom bij literatuur meer om manieren van kijken, dan over visies en feiten.

Jacq Vogelaar, geciteerd in Joris Gerits, 365 (Antwerpen 2007), 315-316

Dag 61 vVH&C

071019 – Een hele avond zitten lezen in 365, het dagboek waarmee Joris Gerits vorig jaar op 64-jarige leeftijd debuteerde. ‘Kanker’ en ‘Licht’ zijn de twee sleutelwoorden. Het eerste spreekt voor zich en woekert in heel het boek, in tal van kennissen en familieleden, het lijkt wel overal; het tweede is de koosnaam van de geliefde die Gerits in dezelfde periode als waarin hij met de ziekte een gevecht voert heeft verlaten. 365 biedt geen opwekkende lectuur. En het is, zoals Gerits overigens zelf beseft, zeker ook geen grote literatuur. Maar het is wel verdienstelijk te noemen, hoe een man die met zoveel verdriet en pijn af te rekenen krijgt, en die precies om de kop boven water te houden dit dagboek schrijft, een toon weet te treffen die berustend en mild klinkt, en toch ook een verbeten moed uitstraalt. Ik beveel niemand dit boek aan, maar als het uw weg kruist, besteed er dan toch aandacht aan. Bedenk hoe je zelf in dergelijke omstandigheden zou zijn.

071029 – Keerzijde. Op zoek naar een afbeelding kom ik op de website van Koen Fillet, waar zich in de comments een klein discussietje heeft ontsponnen over Gerits’ dagboek. Wat ik al een beetje vreesde, blijkt waar te zijn: het dagboek is een jeremiade waarin Gerits anderen niet, en zichzelf wel spaart. Maar doet dat iets af aan de literaire kwaliteit, voor zover die er is natuurlijk?

En nog een opmerking. Ik kocht het boek na het lezen van een dolenthousiaste recensie van Frank Hellemans in Knack (‘het zou wel eens kunnen dat 365 hét Vlaamse literaire boek van 2007 is'). Ach ja, ik had eerlijk gezegd vergeten dat Hellemans bij mij al eerder was opgevallen met, hoe zal ik het zeggen, niet volledig onopportunistische commentaren. En dat is met uitgerekend de voorzitter van het Vlaams Fonds voor de Letteren, wat Gerits behalve ziek en verlaten ook is, niet geheel ondenkbeeldig.

1210

zondag 28 oktober 2007

Dag 59 vVH&C

071028 - Gustave Flaubert zou een uitstekende blogschrijver zijn geweest. Sommige van zijn aan dames/bewonderaarsters gerichte brieven verraden dat hij bij God niet weet waarover hij het nu weer eens zal hebben, en dat hij ze dus vooral begint te schrijven om het contact te bewaren. (Dat contact respecteert in die dagen, halfweg de 19de eeuw, een heel ander ritme: de intervallen tussen de brieven strekken zich soms over meerdere weken uit – wij, eenzame 21ste-eeuwers, worden al ongerust als een sms’je een halfuur op zich laat wachten.)

Het plichtsbesef en de zorg om de frequentie blijken duidelijk uit de aanhef van de brief die Flaubert op donderdag 31 maart 1853 om halfvijf in de namiddag begint te schrijven aan zijn vriendin Louise Colet. Hij opent met de vrij aardse mededeling dat hij net terug is van Rouen waar hij een kies heeft laten trekken. Je kunt het je zo voorstellen: dat ongemak maakt werken onmogelijk, maar de correspondentie met Louise onderhouden, dat moet wel kunnen. Bovendien is meteen het excuus geleverd voor de inhoud van de brief, waarover de schrijver op dat ogenblik geen al te hoge verwachtingen koestert. Dat hij humeurig is, blijkt al vlug: de mededeling over zijn tanden zet hem aan het mijmeren over het lichamelijke bederf in het algemeen, en over oud worden en doodgaan. Dat klinkt bepaald somber: ‘Nauwelijks zijn wij geboren of het bederf tast ons al aan, zodat het leven niets anders is dan een lange strijd tussen ons en de verrotting die steeds meer triomfen viert, met als slotsom de dood.’

Intussen is Gustave aardig op dreef gekomen, hij lijkt voldoende opgewarmd om een kwestie uit de vorige brieven te behandelen. ‘Nu we toch bezig zijn’, moet hij hebben gedacht. Hij heeft op dat ogenblik al ongeveer vierhonderd woorden geschreven. Met de hand, uiteraard, en met op de plaats waar een paar uur voordien nog een kies zat een ongetwijfeld zeurende holte. ‘Ziehier mijn mening over je plan voor een Tijdschrift’, begint hij strijdvaardig een nieuwe alinea. De hoofdletter verraadt al zijn scepcis, die hij vervolgens met toenemende strijdvaardigheid argumenteert. Hij wil van geen enkele club lid zijn, ook niet van een tijdschriftredactie. Dat is wellicht tegen zijn eigen belangen in maar, vindt hij, het gaat om esthetische, instinctieve en morele overwegingen. (Alleen al over die nevenschikking zou je uren kunnen filosoferen.) Overigens, vindt Flaubert, moet je de literaire kritiek, die in zo’n tijdschrift nu eenmaal onvermijdelijk is, overlaten ‘aan mensen […] die niets anders om handen hebben’.

Twaalfhonderd woorden, en we zijn nog niet eens halfweg. Ik zou zeker al kramp in mijn handen hebben als ik die hoeveelheid tekst met een pen zou moeten schrijven. Flaubert lijkt ondertussen zijn kiespijn te zijn vergeten en start nu, wellicht naar aanleiding van een opmerking van Colet over de dichter Leconte de Lisle in een vorige brief, een hele uitweiding over religie, kunst en poëzie: ‘niets anders dan een bepaalde manier om de buitenwereld waar te nemen, een speciaal orgaan dat de materie zeeft en haar op een hoger plan brengt’. Daarna gaat het over aristocratie en massa: ‘ik haat de massa, de kudde’. Dan is het tijd voor de roddels: ‘Ik heb vernomen dat mijn vriend Cloquet zonder enige twijfel door zijn vrouw bedrogen wordt en niet zo’n beetje ook.’ En over een vroegere bediende valt ook nog iets te vertellen: de man heeft geprobeerd een lintworm in zijn maag met vitriool te bestrijden! Flaubert: ‘Wat is het menselijk brein een merkwaardig ding!’

‘Ik kom terug op het Tijdschrift.’ Daarover is blijkbaar nog niet alles gezegd. En dan gaat het over een boek dat hij aan het lezen is voor zijn Bovary, en over de objectieve kijk van de wetenschap: ‘De mens moet bestudeerd worden alsof het om een mastodont of een krokodil gaat.’ Flaubert springt een beetje van de hak op de tak. Hij babbelt wat, maar wat babbelt hij mooi.

Dan schrikt hij uit zijn droom op, het zal ondertussen al veel later zijn dan halfvijf, misschien begon het donker te worden en moest hij een kaars zoeken. Hij neemt meteen afscheid: ‘Vaarwel, goede lieve vriendin. Ik wilde je alleen maar een kort briefje schrijven en ik heb mij tot een lang epistel laten verleiden.’

Wat aanvankelijk op niet veel meer dan de status van kattebelletje mikte, is uitgedijd tot een gedenkwaardig epistel van meer dan drieduizend woorden, goed voor acht ‘privé-domein’-bladzijden vol diepzinnige en voor een beter begrip van een van de grootste schrijvers aller tijden belangrijke beschouwingen. Faut le faire.

Dit stukje telt ongeveer 750 woorden. Dat is dus ongeveer één vierde van Flauberts brief, of nauwelijks twee ‘privé-domein’-bladzijden.

Gustave Flaubert, De kluizenaar en zijn muze. Brieven aan Louise Colet, Amsterdam (1983), pp. 227-235

1209 / Antwerpen Stad 6/6

Antwerpen Stad 5/6

Antwerpen Stad 4/6

zaterdag 27 oktober 2007

Uit het nieuws

Een zoveelste chapiter in het hoofddoekendebat. In school A mag het, in school B niet, en in school C soms wel en soms niet. Een kat vindt er haar jongen niet in terug. Er is die islamitische kersverse vader, die het midden in de nacht (er was geen alternatief voorhanden) vertikt om de anesthesist van dienst te laten helpen bij de keizersnede die op zijn bevallende vrouw wordt toegepast. Omdat die anesthesist een man is, en dat mag dus niet van de islam. Of die vrouw, en haar kind, in levensgevaar komen, lijkt een zaak van geringer gewicht. En dan zijn er die jonge Turkse amokmakers in Brussel. Zij demonstreren zogezegd uit sympathie met het Turkse voornemen om manu militari komaf te maken met de PKK, maar in werkelijkheid zijn het wellicht ordinaire relschoppers die een vrijgeleide hebben gevonden om eens lekker wat ruiten in te gooien en auto’s in de fik te steken. Ik vermoed dat hier niet veel politiek besef, laat staan engagement, in het spel is.

Integratie. Wat is dat eigenlijk? Een van de vaak gehoorde bedenkingen is dat wij de allochtoonse gemeenschap nauwelijks iets aan te bieden hebben. Dat onze waarden niet echt het navolgen waard zijn. Daar is iets van aan. In vergelijking met de soms ‘achterlijke’ islamwetten zijn de westerse hebzucht, contactarmoede en onachtzaamheid ten aanzien van de natuurlijke rijkdommen niet veel meer dan een vorm van barbarij, laat ons wel wezen. Maar dat belet niet dat wij, autochtonen, toch minstens bij de inwijkelingen (van de eerste, tweede, derde… generatie) een bereidheid mogen vragen om zich niet hautain op een eigen eiland terug te trekken. Overigens valt het mij toch ook op dat die jonge allochtonen, die zich beroepen op de islam en hun vrouwen achter sluiers verstoppen, maar wat graag met mooie kleren, merkhorloges en dure auto’s pronken. Gebiedt de Koran dat ook?

Dag 58 vVH&C

071013 en 071027 - Wij voeren het gesprek, voor de zoveelste keer maar dat vormt geen bezwaar, over hoe esthetische oordelen doordrenkt en doordesemd zijn van erotiek; hoe je in wat je mooi vindt minstens ten dele beïnvloed, gestuurd, geïnspireerd wordt door sympathie, vriendschap, liefde voor de ménsen die jou op dat mooie hebben gewezen; hoe een positief gevoel voor een medemens de wereld mooier kan maken. En dat je – geef het maar toe – uiteindelijk maar heel weinig dingen (schrijvers, componisten, schilders, landschappen) zélf ontdekt, dat je ze altijd, of minstens meestal, door een ander aangereikt krijgt.

Wanneer wij na lang palaveren en filosoferen, onder meer hierover, het Oostende café De Tijd (what’s in a name) verlaten, zie ik hoe I bewonderend naar een hoog aan de muur opgehangen foto kijkt, die, hoewel hij al de hele tijd in mijn blikveld had gehangen, door mij nog niet was opgemerkt. Door – ja: dóór – haar waarderende blik zie ik opeens ook hoe mooi deze foto is, hoe indringend de blik is van de vroeg in de vorige eeuw geportretteerde vrouw. (En ik realiseer mij hoe ik zonder het opkijken van I naar die foto die foto niet eens zou hebben opgemerkt, en dat ik, mocht ik hem hebben opgemerkt, dat ik hem niet zou hebben gezíen, dat hij mij niets zou hebben gezégd.)

1208 / Antwerpen Stad 3/6

vrijdag 26 oktober 2007

Flyer aangetroffen in mijn brievenbus

Dolle pret verzekerd.

Dag 57 vVH&C

071014 en 071026 – De vreugde om een nieuwe ontdekking, om een stem (muzikaliteit, geest) die, dat weet ik nu, na amper zestig bladzijden, al zeker, mij de rest van mijn dagen zal begeleiden, sterken, troosten, vreugde schenken: Roemloze levens van Pierre Michon. Wat een gecondenseerde, compacte, doorwrochte schoonheid; hoe elk woord in dit gereconstrueerde verleden van onbeduidende, en door dat construeren tot betekenis en zinvolheid verheven mensen noodzakelijk is…; hoe Michon zorgvuldig en doordacht een web weeft van gedachtenis en herdenking, een piëteitsvolle poging waagt (en daarin sláágt) om een door brute vergetelheid getroffen werkelijkheid (bijna onwerkelijkheid) te restaureren en over te leveren. En hoe hij daarmee meteen zichzelf behoedt voor het ondergaan… (En hoe Rokus Hofstede een prachtige en wellicht perfecte vertaling aflevert...)

1207 / Antwerpen Stad 2/6

Antwerpen Stad 1/6

donderdag 25 oktober 2007

Dag 56 vVH&C

071013 en 071023 –
Spellen en spelden


Meindert Burger & Jos Versteegen (samenst.), Zo klinkt dus weggesmeten geld. De geestigste gedichten uit De Tweede Ronde, Mauria (2007)

Daan Zonderland, Er zwom een garnaal door het kattegat. Verzamelde gedichten, Bert Bakker (2007)

Light verse. De term doet uitschijnen dat zwaar labeur hier ver uit de buurt is. Niets is natuurlijk minder waar: de maker van geestige gedichten mikt op een nauwkeurig en heel precies opgespannen spanningsboog, die, mits juist aangetikt, op precies het gepaste ogenblik tot ontlading wordt gebracht en zodoende een glimlach, ook een boog eigenlijk, op onze monden projecteert. (Met mijn excuses voor de omslachtige beeldspraak.) Rijm, cadans, betekenisopbouw, pointe en eventueel daar nog eens bij een verkeerd been om op te staan: op de meestal korte baan van het grapgedicht toont de specialist in het genre – hij moge dan Drs. P heten, of Daan Zonderland, of Kees Stip (om nog maar de bekendste te noemen) – zich een meester in het vak, dat inderdaad veel van puzzelen en maatwerk heeft en dat allerminst, qua labeur, te onderschatten valt.

De bloemlezing Zo klinkt dus weggesmeten geld brengt een selectie van een vierhonderd gedichten die in de loop der jaren werden opgenomen in de rubriek ‘Light Verse’ in het tijdschrift De Tweede Ronde. Wat het genre nog het best zou kunnen omschrijven, is de notie ‘taalspel’. Dit is niet serieus, het is een spel, ‘t zijn onnoodzakelijke gedichtjes als droedels in de kantlijn van het leven, kleinodiën die als franjes het noeste bestaan opfleuren. En waar komt die gedachte beter tot uiting dan in de taalspelletjes die zelf over dat grote spel, de taal, gaan? (De gedichten in de bloemlezing zijn gerangschikt in rubrieken: ‘Dieren’, ‘Wijsheden’, ‘Liefde & Seks’, ‘Spijs & drank’, ‘Geboorte & dood’, enzovoort, en een ervan draagt, onder het aan het gedicht ‘Punthoofd’ van Tom Bezemer ontleend motto ‘Ik krijg een trauma van het trema’, de titel: ‘Taal’.)

In het hoofdstuk ‘Taal’ komt onder meer het moeizame construeren van de light verse-beoefenaar zeer voorbeeldig aan bod in het gedichtje ‘Ikea’ van Frank van Pamelen.

Bonde, Balder, Björken, Billy, Gunntorp, Ribba, Dokument, Tjabba, Jutta, Mäkta, Tilly, Nyland, Prägel, Dirigent, Fjelldal, Knut, Rektangel, Stave, Lagfors, Leksvik, Lillberg, Lack, Klyka, Klitten, Klubbo, Klave, Klappa, Klippa, Klunsa, Klack, Årstid, Öresund, Jakt, Jekke, Dalby, Wicke, Reba, Läns, Flimrick, Flatdal, Flöte, Flekke, Flit, Flax, Fluffig, Flygge, Fläns.

(Dit sonnet is nog niet klaar. Zet het zelf maar in elkaar.)

‘Dit sonnet is nog niet klaar. Zet het zelf maar in elkaar.’ En als je er niets van terechtbrengt, dan ben je een ‘Klunsa’ en klinkt er een ‘Lagfors’ op. Een doordenkertje vormen deze versjes van J. van Lakerveld: ‘Een man wiens kleine woordenschat / ik minstens op zes woorden schat / zegt tot de vrouw die hem bemint / als zij hem vraagt hoe hij haar vindt: / “Ik heb daarvoor geen woorden schat”.’ Zes woorden zijn dat inderdaad – en let op het intrigerende weglaten van de komma tussen ‘woorden’ en ‘schat’. Dat dit soort priegelpoëmen vaak uit eenvoudige verwondering over onze eigenaardige taal ontstaan, bewijst Cees van der Pluijm: ‘Soldaten spreken van moreel / En fietsers van moraal / Het leger heeft veel materieel / Maar ik heb materiaal / Wat hebben we een mooie teel!’

Ik mag mij daar wel eens graag in vermeien, in deze evenwichtsoefeningetjes tussen nonsensicale kolder en koldereske nonsens, in deze pogingen om ‘de mogelijkheden van de taal [te] verkennen en de lezer [te] vermaken’. Inderdaad, besluiten de samenstellers in hun inleiding: taal is [van de humoristische dichter] ‘zijn speelgoed, zijn bouwmateriaal, zijn inspirator en zijn resultaat’.

Een van de absolute toppers, en trendsetters, in het grote universum van deze kleine vermakelijkheden is Daan Zonderland, de zonnekoning van het rijk waarnaar lichte poëten die niet zwaar genoeg wegen voor het (z)ware werk worden verbannen. Hoewel, Daniel Gerhard van der Vat (zo heette onze landloze koning in wat men het échte leven noemt, dat zich voor hem tussen de jaartallen 1909 en 1977 uitstrekte) bracht een groot deel van zijn leven door in wat je een ballingschap zou kunnen noemen, vanwege fascistoïde perikelen tijdens het interbellum.

Nu goed, de hoogst onbezorgde ‘verzamelde gedichten’ van Zonderland werden bezorgd en ingeleid door Dick Welsink, een letterkundige uit het dito Museum in Den Haag die zich al eerder de naad uit de broek bezorgde en inleidde met het voor het nageslacht helpen bewaren van delen uit de oeuvres van de notoire humordichters Jan Boerstoel en Kees Stip.

Bij het doorbladeren van dit al bij al toch verrassend kleine verzameld werkje, valt – en u moet dit vallen beslist niet letterlijk nemen, wat u bij het lezen van dit soort gedichten al wel eens wél hoort te doen – mijn oog op het titelloze gedicht op p. 94. Het is voor het doorgronden van de eigen aard van het beoefenen van dit genre én voor de biografische verwikkelingen van de heer Van der Vat/Zonderland toch wel significant en relevant.

Het huis van onze Vader
Telt vele woningen.
Misschien is er zelfs ruimte
voor lieden uit Groningen.

Daar werd de dichter geboren
Die deze verzen schreef
Die om te kunnen rijmen
De rede verloochend heeft.

Soms vraagt hij zich weemoedig,
(Dan worden zijn ogen nat):
‘Heb ik de naam ontluisterd
Van mijn geboortestad?

Was ik in Kolderwolde
Niet méér op mijn plaats geweest,
Nu blijkt dat mij het leven
Van nonsens niet geneest?’


En dan nog dit, als uitsmijter. In de ‘Verantwoording’ bij deze verzamelde gedichten van Daan Zonderland wordt door tekstbezorger Dick Welsink gewag gemaakt van een opmerkelijk editiehistorisch detail betreffende de heruitgave in een eerste verzamelbundel, getiteld Redeloze rijmen, van het gedicht ‘Een mannetjespsycholoog’ uit de aanvankelijk apart verschenen bundel Redeloze rijmen. Het gaat om de verbetering van een ‘aperte spelfout’ – en dat gaat als volgt:

Spelde hem iets op het mouwtje. --> Speldde hem iets op het mouwtje.

Je kunt zeggen wat je wilt, maar mij lijkt het alsof dit alleen een kolderdichter kan overkomen. Maar het is nog niet alles. Bij een volgende verzameluitgave, vijf jaar na des dichters dood, maken de tekstbezorgers opnieuw gebruik van de oorspronkelijke bundels, en nemen ‘derhalve’ de twee spelfouten terug op. Ze spelden dus het woord speldde opnieuw fout als spelde waardoor ze het abusievelijk voorstellen als een vervoeging van de infinitief ‘spellen’ en niet, zoals het in de uitdrukking ‘iemand iets op de mouw spelden’ hoort te zijn, ‘spelden’, hetgeen natuurlijk in de verleden tijd twee d’s en niet één vraagt.


Deze bespreking en die van Dag 55 vVH&C verschijnen binnenkort in Poëziekrant.

1206 / Antwerpen Centraal 5/5

Antwerpen Centraal 4/5

woensdag 24 oktober 2007

dinsdag 23 oktober 2007

Antwerpen Centraal 2/5

Dag 55 vVH&C

071013 en 071023
Een huis met vele kamers

Geert Bouckaert & Peter Vermeersch (samenst.); Malou Swinnen (foto’s), Het huis is groter aan de binnenkant, Uitgeverij P, Leuven, 2007

Het huis in de titel van de bloemlezing dekt meerdere ladingen. Het gaat allereerst om het huis van de poëzie, dat vele en diverse kamers heeft: hoge met kroonlijsten, halfvergeten, donkere, stoffige, geheime, mooie en luchtige. Deze bundel is dus: divers. De titel verwijst ook naar de gastgezinnen waarop Oikonde Leuven steunt. Oikonde is een pleegzorgdienst voor volwassenen met een handicap, en de bundel is een poging om fondsen te werven en vrijwilligers te mobiliseren. Dat alleen al is uiteraard een afdoende reden om met plezier die 25 euro neer te tellen. (Maar er zijn zeker nog andere afdoende redenen.) Het huis in de titel verwijst ten slotte ook naar het Oikondehuis in Leuven zelf, waar 57 al dan niet bij een ruimer publiek bekende poëzielezers een door hen gekozen gedicht kwamen voorlezen. Zij werden al doende gefotografeerd door Malou Swinnen, en hun stem werd geregistreerd. Dit boek is op die manier meer geworden dan een verzameling ‘lievelingsgedichten’. Het bevat ook de foto’s van Swinnen, en de bijgevoegde cd verzamelt dertig registraties van de voorlezingen. Wij horen geschoolde stemmen van acteurs en journalisten/dichters – Geert van Istendael, Bart Stouten, Betty Mellaerts, Chris Lomme – maar alleen al voor de bloedstollende voordracht door Wannes van de Velde van Richard Minnes ‘Gebed voor de galg’ is deze cd al meer dan de moeite waard.

Op de foto’s van Swinnen poseren alle lezers… lezend. Dat wil zeggen dat ze neerwaarts kijken, hun oogleden zijn geloken. Deze mensen zijn in uiterste concentratie in zichzelf gekeerd – en dat maakt hen kwetsbaar omdat zij lijken te slapen. Het bezorgt hen een droevige uitdrukking: in enkele portretten bespeuren wij de dood, die altijd in het leven is. Maar altijd ogen deze portretten menselijk en ze zijn, daardoor, immer verheffend. De zestien op het achterplat afgedrukte kleinere kleurenfoto’s ontladen deze spanning: wij zien enkele van de voorlezers, nu mét hun boek – en sommige van hen kijken heel ontwapenend en levendig recht in Malou’s haarscherp registrerende camera.

De selectie werd volledig overgelaten aan de voorkeur van de deelnemers en brengt schitterende, soms verrassende gedichten van meestal bekende Nederlandstalige en buitenlandse dichters.

Dat is dus allemaal samen wel reden genoeg, nietwaar, om via klank, beeld en tekst van de gedichten te genieten? Of om het Oikondehuis te steunen.

Het openingsgedicht is, toepasselijk, ‘Huis’ van Mark Boog:

Huis

Zo klein en broos dit glazen huis
dat maar naar buiten gaan
het kan doen inklappen. Tussen de scherven
verdwaasd dwalend wat een leven was.

Of het gebeurt niet, en de neiging neemt de plaats in
van de gebeurtenis. Veel beter
zou dat zijn, en het mooie is: zo is het.

Ik hou het voorgaande stil, voorlopig,
broedend als ik ben, maar zal verrijzen
uit dit of de puinhopen met in de handen glanzend
een plan.

Geert Polfliet leest Mark Boog (foto: Malou Swinnen)

1204 / Antwerpen Centraal 1/5

maandag 22 oktober 2007

Dag 54 vVH&C

Mon rêve familier

Je fais souvent ce rêve étrange et pénétrant
D’une femme inconnue, et que j’aime, et qui m’aime,
Et qui n’est, chaque fois, ni tout à fait la même
Ni tout à fait une autre, et m’aime et me comprend.

Car elle me comprend, et mon cœur, transparent
Pour elle seule, hélas ! cesse d’être un problème
Pour elle seule, et les moiteurs de mon front blême,
Elle seule les sait rafraîchir, en pleurant.

Est-elle brune, blonde ou rousse ? – Je l’ignore.
Son nom ? Je me souviens qu’il est doux et sonore
Comme ceux des aimés que la Vie exila.

Son regard est pareil au regard des statues,
Et, pour sa voix, lointaine, et calme, et grave, elle a
L’inflexion des voix chères qui se sont tues.


Altijd weer dezelfde droom
Vaak, vreemd en indringend, droom ik van een onbekende vrouw. Ik houd van haar, zij van mij. Zij is, iedere keer opnieuw, nooit geheel gelijk noch geheel een ander. Ze houdt van mij. En begrijpt mij.
Want ze begrijpt mij. En mijn hart, dat – helaas! – alleen voor haar doorzichtig is, vormt niet langer een vraag alleen voor haar. Met haar tranen vermag alleen zij soelaas te bieden voor de klamte op mijn bleke voorhoofd.

Is ze bruin, blond of ros? – Ik weet het niet. Haar naam? Ik herinner me dat hij zacht klinkt en sonoor zoals de namen van de geliefden die verbannen zijn door het Leven.

Haar blik is als de blik van de standbeelden. En in haar stem, ver en kalm en diep, klinkt de buiging van de geliefde stemmen die het zwijgen zijn opgelegd.


Dat is een vrije vertaling van het gedicht van Paul Verlaine, louter op betekenis, min of meer uit de losse pols. En hier volgt de vormvaste vertaling van Peter Verstegen, die vooral de tweede strofe beter begrepen heeft:

Mijn oude droom
Ik droom veel van een vrouw, een droom vreemd en indringend,
Ik weet niet wie zij is maar houd van haar en zij,
Al is er iets aan haar dat in mijn droom steeds wisselt,
Zij wordt toch nooit een ander en ze houdt van mij.

Want zij begrijpt mij en al is mijn hart doorzichtig,
Geen is er, ach! die ’t ooit doorzag behalve zij,
En geen behalve zij schreit tranen die verfrissen
Over dat bleke en bezwete hoofd van mij.

Heeft ze blond haar, of bruin of rood? Ik weet het niet.
Haar naam, dat weet ik, is welluidend en innemend,
Als van geliefden die het Leven reeds verstiet.

Haar blik lijkt van een beeld te zijn en haar stem komt
Van verre, kalm en ernstig, en in timbre zwemend
Naar stemmen van mijn dierbaren die zijn verstomd.

Spiegel van de Franse poëzie, samengesteld door Philip Ingelse (Amsterdam, 2004)

1203

zondag 21 oktober 2007

zaterdag 20 oktober 2007

Dag 52 vVH&C

071012 en 071020 – Het meten van de wereld begint met een ontmoeting tussen de twee Duitse Verlichtingswetenschappers Alexander von Humboldt en Carl Friedrich Gauß. Beiden meten de wereld. De een maakt daarvoor gevaarlijke ontdekkingsreizen, de ander doet het op basis van in een besloten laboratorium opgedane waarnemingen en theoretische modellen. We krijgen twee parallelle biografieën, die op het eind bij elkaar komen, zoals inderdaad – goed gevonden! – in het mathematische model van Gauß er geen twee evenwijdige lijnen kunnen bestaan die elkaar op den duur niet raken.

We krijgen met wat randpersonages te maken die ons, onder meer, bijbrengen dat er naast het buigen voor de ascetische eisen van de wetenschapper ook zoiets bestaat als ingaan op seksuele instincten. Zo zoekt Bonpland, de minder fortuinlijke reisgezel van Humboldt, geregeld bediening bij de vrouwelijke kunne. En is Gauß ook al niet bepaald tegen de eenzaamheid van het laboratorium bestand. Enfin, ’t is, zou je kunnen zeggen, een neventhema.
We krijgen flarden opgediend van de historische context (een verbrokkeld Duitsland, Napoleon, het Rusland van de tsaren), waaruit helemaal aan het eind Eugen, de zoon van Gauß, weet te ontkomen: we vergezellen hem, Humboldt achterna, naar de Nieuwe Wereld. We maken op een onorthodoxe manier kennis met een seniele Immanuel Kant. Kehlmann doet niet bepaald zijn best om zijn personages op een flatteuze manier aan ons voor te stellen. Gauß verlaat het kraambed van zijn vrouw omdat hij dringend een wiskundige puzzel moet oplossen.
Aardig, maar een beetje doorzichtig, zijn de talrijke voorafspiegelingen van de toekomstige wereld waartoe onder meer Humboldt en Gauß met hun wetenschap bijdragen. Later, ooit, zullen mensen kunnen vliegen, zal er een tijd komen waarin vrouwen en mannen niet hypocriet moeten doen tegen elkaar, zullen er betere middelen tegen tandpijn bestaan dan meteen het trekken van de kies, zal Duitsland zijn eengemaakt…
900.000 exemplaren verkocht Kehlmann in Duitsland. 900.000! 900.000 keer ging Die Vermessung der Welt er over de toonbank – dus kan het wel niet anders, zo ben je in je naïeve geloof in de fundamentele goedheid en opvoedbaarheid van de mensheid geneigd te geloven, dat het boek dan toch wel op enige kwaliteiten zal kunnen bogen. Ik las de Nederlandse vertaling (van Jacq Vogelaar; de vierde druk in één jaar, alstublieft). Ik werd warm noch koud van dit boek. Het stelde me zwaar teleur. Literaire kwaliteiten heeft het nauwelijks. Ik heb me laten beetnemen, ik had beter moeten weten.

1201 / Iers vredesmonument 2/3

vrijdag 19 oktober 2007

donderdag 18 oktober 2007

Dag 50 vVH&C

071008 - Ik denk, L., dat je je bij je lectuur een beetje moet durven laten drijven op wat zich aandient. Dat er een 'natuurlijke' lijn in je interessesfeer ligt en in de volgorde waarin de boeken zich aandienen. Dat, eigenlijk, alles naar alles verwijst, en dat de essentie van het lezen zich op de duur niet in de boeken zelf bevindt, maar in de relaties tussen de boeken. En natuurlijk denk ik ook dat je het voor jou waardevolle moet herkennen: je moet, als iets jou echt aanspreekt, de moed opbrengen om erbij stil te staan en dieper door te dringen.

En je moet ook een neus hebben voor wat alleen maar commercieel is, of een hype. Enfin, je moet niets natuurlijk. Je bent een gepassioneerd lezer, dat is al heel veel. Het wordt een zeldzame soort.

Dat dieper doordringen heb ik met Brouwers, nu, zoals ik het eigenlijk niet zo heel vaak met een auteur heb gehad. Ik heb het vooral met auteurs met een eigen toon, een eigen melodie: Sebald, Borges, Proust, Reve. Ik heb het niet met, bijvoorbeeld, Mulisch, Lanoye, Hemmerechts - bwaâârkk.

Nu ja, wordt die Hemmerechts eigenlijk nog wel gelezen? Wist je hoe haar recentste boek heet? Het land van Dutroux. Jawel, je moet maar durven. (*)

Die Nachttrein naar Lissabon van Pascal Mercier had ik gisteren nog in mijn handen. En ook: Sandro Veronesi, Kalme chaos. Ken je die? Je weet, of je weet niet, dat ik leesclubs leid, en ik moet toch regelmatig nieuwe auteurs en titels zoeken. Tips zijn altijd welkom. Is die Mercier geschikt?

Vriendelijke groet,

071012 – (*) Eindelijk wordt, stilaan, de mythe-Hemmerechts doorgeprikt. Nu bijvoorbeeld ook door Wim Helsen, die bij mij zeer hoog staat aangeschreven (‘Moefie Moefie’) en die in Humo, ik denk die van deze week, kortweg met de vermelding van haar naam reageert op de vraag welke schrijver of welk oeuvre ‘overschat’ is.

1199

woensdag 17 oktober 2007

Terugblik 392 / 1000

Ook de meest oninteressant ogende plekken kunnen een grafische kwaliteit in zich dragen. Het is niet meteen duidelijk wat hier te zien is, maar dat is ook niet de bedoeling. Het is de rand van een voetbalveld, kapotgereden door werktuigen die wat verderop, aan de horizon van dit beeld, grondwerken aan het uitvoeren zijn. De sporen, de lijnen en – opgehoogd met photoshop – de kleuren en contrasten herscheppen een banale driedimensionale werkelijkheid in een tweedimensionaal, bijna abstract, spel van vlakken en kleuren. Waarover verder niet veel te zeggen valt. Gewoon dat het er is, dat ik het gezien heb, en bij deze wil laten zien.

1198 / Ploegsteert Memorial 2e

Ploegsteert Memorial 2d

dinsdag 16 oktober 2007

Dag 48 vVH&C

071007 - Op de weg van Mesen naar Ploegsteert, net voorbij het oorlogsmemoriaal (waar elfduizend soldaten die maanden en jaren hebben afgezien worden herdacht en dat we even hebben bezocht (na eerst in de afspanning aan de overkant van de weg een koffie te hebben gedronken (op het terras (in de zon)))), worden we door een man met een oranje hesje aangemaand om op de zijkant van de weg te gaan staan. We stappen uit en groeten deze koerscommissaris. Aan de overkant van de straat staat een plakkaat dat ten behoeve van wie daarvoor belangstelling heeft aankondigt dat aan het monument een beetje verderop, dat wij dus net hebben bezocht (en waar ik een paar foto’s heb gemaakt), elke week de Last Post wordt getoeterd. Er staat al een groepje oudere mensen, een zit er in een karretje. Een mooi groepje, in het tegenlicht dankbaar fotografenvoer. De oranje man neemt zichtbaar een status in die hij in het gewone leven, zonder oranje hesje, niet bezit. De manier waarop hij het verkeer regelt, is veeleer knullig. Uit een huis vijftig meter verderop wordt een oude vrouw aangerold. De zon schijnt, er passeert hier niet elke dag een wielerwedstrijd, eens buiten. Moet de oppas hebben gedacht. Maar de vrouw, amper de deur uit, begint al te roepen dat ze terug naar huis wil. Ze doet dat in de beide landstalen. Eerst in het West-Vlaams van haar jeugd, dan in het Frans dat deze taalgrensgemeente, en ook haar, later heeft overspoeld. De oppas rolt de zwakzinnige tot bij het groepje, maar dan maakt ze zo van haar oren dat de aftocht wordt geblazen: geen coureurs voor deze nog levende dode. Zo, daar staan we: aan de rand van het land, min of meer uit de tijd, elfduizend doden achter ons en uitkijkend naar het peloton van de derde etappe van de rittenkoers ‘Franco-Belge’ (die, zoals ik een dag later op de radio zal horen, zal blijken te zijn de laatste wedstrijd van wielerclown Nico Mattan – zodat ik ooit zal kunnen zeggen, misschien in een karretje, aan de rand van de weg, dat ik nog de laatste koers van Mattan heb gezien). De renners laten op zich wachten. Na twintig minuten passeert een rustig peddelend kopgroepje, en nog eens vijf minuten later zoeft het peloton voorbij – met daar achteraan de luid toeterende karavaan van ploegleiders. We hebben de zon op ons gelaat laten rusten, we hebben naar deze mensen staan kijken, hoe het tegenlicht hun silhouetten vormde, we hebben die ongelukkige vrouw in haar karretje gezien die de koers niet wou zien, we hebben gezien hoe de man in zijn oranje hesje met oranje belangrijkheid naar auto’s gesticuleerde. En we hebben de renners gezien, wel honderd vijftig renners (en een ervan was Mattan), die wat verderop, richting Mesen, zonder saluut voorbij die elfduizend soldaten (zonder winnaar) voorbijreden.

1197 / Ploegsteert Memorial 2c

maandag 15 oktober 2007

Ploegsteert Memorial 2b

Dag 47 vVH&C

071015 - De film Ben X gaat niet alleen over autisme maar ook over pestgedrag op school. In de film gaat de ‘held’, Ben, ten onder, of toch bijna, aan de combinatie van die twee. Dat is een beetje problematisch, zeker voor een film die een boodschap wil uitdragen en die beoogt in te grijpen in de werkelijkheid, omdat wie autistisch is zich mogelijk zal identificeren met iemand die ook wordt gepest, en omdat wie gepest wordt, zich mogelijk zal identificeren met iemand die ook autistisch is. Terwijl natuurlijk niet alle autisten worden gepest, en niet al wie wordt gepest meteen ook autistisch is. Of wordt gepest omdat hij autistisch is.

Bovendien wordt helemaal niet duidelijk gemaakt aan welke vorm van autisme Ben lijdt. Als je de film ziet, zou je denken een vrij zware vorm – in elk geval zet Greg Timmermans bepaalde ‘tics’ zwaar in de verf. Wat dan weer het gevaar met zich meebrengt dat van ‘autisme’ een stereotiepe voorstelling de wereld in wordt gestuurd.

Ondanks deze bezwaren moet wel worden toegegeven dat regisseur Nic Balthazar heel goed een aantal basiskenmerken van deze ‘ziekte’ in beeld heeft gebracht: het alles letterlijk nemen, het leven in andere schema’s dan die ene die door de ‘normale’ werkelijkheid wordt opgelegd, het dwangmatig volgen van patronen, de discrepantie tussen emotie en het uiterlijk vertoon daarvan... Daarom ook is de kritiek dat het einde onwaarschijnlijk zou zijn onterecht. Het einde volgt in zijn bizarre logica de ‘bizarre’ logica van de autist, die in een ‘onwerkelijke’ werkelijkheid leeft.

Ben X is geen grote cinema, maar biedt wel een aangrijpend verhaal waarvan je mag hopen dat het minstens de pesters tot betere gedachten zal aanzetten. En voor zover dat mogelijk is ook meer begrip voor autisten zal teweegbrengen. (Al is de door stomme gelijktijdigheid veroorzaakte vermenging met het veronderstelde ‘autisme’ uit de zaak-Van Themsche behoorlijk ongelukkig, alsof iedere gepeste autist een potentiële massamoordenaar is – maar dat is een andere kwestie. En ook het feit dat de diagnose ‘autisme’ tegenwoordig wel erg vaak, en wellicht meer te onpas dan te pas uit de kast wordt gehaald om allerlei oncontroleerbaarheden tóch een plaats te geven, lijkt me niet zo’n gezonde ontwikkeling.)

zondag 14 oktober 2007

1196 / Ploegsteert Memorial 2a

Ploegsteert Memorial 1c

Dag 46 vVH&C

071014 – De ‘ik’ in Carmiggelts cursiefje ‘Schik’ (in De rest van je leven, De Arbeiderspers, 1979) had op zijn dagelijkse wandelingen de oude man altijd voor zijn raam zien zitten, ‘met zo’n blik die eigenlijk niets zag’. Nu was die oude man zijn vrouw gestorven, en zat hij daar maar alleen, voor zijn raam. ‘Waarschijnlijk dácht hij ook nergens aan, want hij had allang de leeftijd bereikt waarop denken niet meer hoeft.’

En op een dag is ook die man weg, en is zijn huis ontruimd. Er staat wat vuilnis voor de deur te wachten. De ‘ik’, en laat ons nu maar aannemen dat het Carmiggelt zelf is – want Carmiggelt lijkt mij zo een van die schrijvers die niet veel weet te verzinnen (en precies dáárom veel wandelt én uitsluitend stukjes van de korte baan schrijft) – Carmiggelt dus komt daar voorbij en stelt vast dat van die levens, die zich in dat huisje hebben voltrokken, slechts vier zakken overblijven, ‘echt alleen maar rijp voor de vaalt’. Daarnaast ook – en hoe schrijnend is de schrijver in zijn zin voor detaillering: ‘een hoge stapel oude nummers van een populair weekblad der gezelligheidsindustrie, een stoel met drie poten en een rol tot op de draad versleten vloerbedekking van een goor soort beige’.

Een stoel met drie poten.

Wij zijn intussen de titel boven dit cursiefje vergeten. U ook?

Het verhaal – nuja, het is eigenlijk geen verhaal, ’t is niet meer dan een situatie, of alleen maar een observatie: wat nog niet opgehaalde vuilnis op het trottoir voor een ‘leeg opgeleverd’ huisje – het verhaal neemt een wending.

‘Toen ik net wilde doorlopen [– kijk, het scheelde geen haar of het was ‘onopgemerkt’ gebleven –] zag ik dat, tegen een der vuilniszakken aan, een dik, langwerpig boek leunde.’ Zie, hoe precies Carmiggelt is: hij schrijft niet ‘tegen de vuilniszakken aan’, maar ‘tegen een der vuilniszakken aan’ want zo’n boek heeft niet het formaat om tegen álle vuilniszakken aan te leunen. Het boek blijkt een fotoalbum te zijn en ‘zwart-wit fotootjes’ te bevatten, ‘gemaakt met een goedkoop toestel’. Thema van die ‘fotootjes’ is ‘Henkie’, die, blijkens een onderschrift, in 1940 een zuigeling was: ‘juni 1940. Henkie speelt kiekeboe met opoe’.

Carmiggelt schreef dit stukje in 1979 en niets geeft aan dat het in een andere tijd speelt. Dus moet ‘Henkie’ in het ‘nu’ van het stukje tegen de veertig aanlopen. En kijk, daar staat, klaar om te worden meegenomen door de gemeentearbeiders, zijn fotoalbum. Waar is ‘Henkie’?

Een ander onderschrift, bij een foto waarop ‘nog steeds gekiekeboed’ werd: ‘Wat hebben we een schik!’

Schik.

Nieuwe wending in de eerste zin van de volgende alinea. Daar staat een zin bevattende het onheilspellende getal dat in de geheugens van Carmiggelts generatiegenoten door werkelijk meegemaakte ontberingen staat gegrift, en in die van zijn jongere lezers door de talrijke tekstuele en televisuele overleveringen: ‘In juni 1940, moet u rekenen.’ Wij nemen een breder perspectief in. Breedhoek. ‘We waren toen net een maand door de Duitsers bezet.’ En daar zit opoe al te kiekeboeën. Is opoe misschien blij dat de mof daar is? Opoe heeft schijnbaar niets tekort, ja hij heeft zelfs een – weliswaar goedkoop – fototoestelletje in gebruik, en geld om de filmpjes ervoor te betalen? Daar is misschien, zo suggereert de cursiefjesschrijver, wel een ‘conclusie omtrent de gezindheid van Henkies pa en moe’ uit te trekken?

Wacht, zegt Carmiggelt, nog steeds op zijn wandeling bladerend in dat fotoalbum naast die vuilniszakken: laat ons niet te overhaast te werk gaan. Want kijk, in mei 1945, op een kiekje met het onderschrift ‘Bevrijdingsfeest!’, heeft het gezin ‘opnieuw zichtbaar schik’. Maar er staat nog iets bij, bij dat onderschrift en óp de foto: ‘Met onze onderduikertjes, de Cohennetjes.’

Op deze foto kijken de ouders en de grootouders ‘schichtig in de lens’ en staan ‘de Cohennetjes’ er ‘treurig’ en ‘wijs’ bij. Wijs door treurigheid: in die twee adjectieven vat Carmiggelt de hele oorlogsverschrikking samen. ‘Het turbulente begrip “feest” wordt’, aldus nog Carmiggelt, ‘alleen geïllustreerd’ door het ‘klein, kartonnen hoedje’ schuin op Henkie’s krullen.

Je zou denken, neem dat album toch mee, wat een schat aan verhalen daarin. Neen, dus: ‘Ik sloot het album en zette het weer naast de vuilnisbak.’ Vuilnisbak?

En dan, als een galmend slotakkoord, dat nog maar eens bevestigt wat voor een meesterlijke beoefenaar van het genre die Carmiggelt was, staat daar los, in een nog speciaal gevormd en uit dat ene slotzinnetje bestaand alineaatje:

‘Wat hadden we een schik.’

1195 / Ploegsteert Memioral 1b

zaterdag 13 oktober 2007

Mijn woordenboek (167)

AFDAK

Stomend staan wij daar, opeengepakt, met onze nog onvolgroeide, zich nog niet quasi voortdurend van zichzelf bewuste lijven en met onze nog onvolwassen, zich nog niet quasi voortdurend van zichzelf bewuste gevoelens dicht op elkaar. Wij staan onder het afdak, maar evengoed is ‘het afdak’ ook de ruimte onder het afdak, in de spanten waarvan vlak voor de zomervakantie zwaluwen zich komen nestelen.

Wij, allemaal jongens, zijn ons op een vage manier bewust van de uitzonderlijkheid van de gebeurtenis. We blijven daar redelijk stil bij en kijken toe. Meisjes zouden gillen.

We staan zo opeengepakt omdat het afdak nauwelijks groot genoeg is om ons allemaal te beschermen tegen de stortbui die luidruchtig en dampend en opspetterend op de speelplaats neerkomt. De druppels roffelen op de pannen. De geluidjes die ze veroorzaken kunnen niet afzonderlijk worden waargenomen, ze zijn zo talrijk dat ze allemaal samen één compacte dreun vormen.

Een hels lawaai.

Moeten wij straks, als de schoolbel gaat, door die plensbui heen naar de openstaande dubbele deur, waarachter aan de op een tegen de muur genagelde lat bevestigde kapstokken onze grijze stofjassen op ons wachten? We schatten heel nauwkeurig in dat de afstand van het afdak tot die deur groot genoeg is om in deze omstandigheden tot op onze huid doorweekt te raken. Neen, natuurlijk moeten wij daar niet door. De bel gaat en tegelijk, als wordt het een door het ander veroorzaakt, breekt de zon door de gigantische regenwolk en valt er een schittering op de plassen. Even wachten nog, gebaart de meester. En wanneer de dreun boven ons hoofd zich heeft ontbonden tot aparte tikken en het watergordijn voor ons als door een onzichtbare hand is opengetrokken, stormen wij uitgelaten van onder en in het afdak de speelplaats over naar die dubbele deur, naar die gang, naar onze stofjas en naar alweer een lagereschoolnamiddag in een onafzienbare reeks lagereschoolnamiddagen – terwijl ik nú weet dat er zó maar één is geweest.

En eigenlijk, als ik eerlijk moet zijn (wat niet het geval is), zelfs niet één.

1194 / Ploegsteert Memorial 1a

vrijdag 12 oktober 2007

Dag 44 vVH&C

071003 en 071012 - Een moordenaar met racistische motieven vertelt op zijn proces dat hij nu, in de gevangenis, opnieuw doodleuk computergames zit te spelen waarvan de essentie is dat onschuldige passanten worden neergeknald. Het zet aan het dromen. Over een wereld waarin politici de moed hebben niet alleen om de wapenverkoop aan banden te leggen (Van Themsche: ‘Als ik niet zo gemakkelijk een geweer had kunnen kopen, had ik niet gemoord’), maar ook om deze zedenbedervende ongein definitief uit te bannen (alsook meteen, in één grote opkuis, de softporno op MTV en de door computers, wat zeg ik, dómme computers gemaakte en met reclameboodschappen afgewisselde ‘tekenfilms’ op Nickelodeon waarmee onze peuters worden bestookt).

Interessant in dat verband, ik bedoel in verband met de motieven van de 19-jarige, inmiddels schuldig bevonden en wegens ‘racistische moorden’ tot levenslang veroordeelde Hans Van Themsche, en met de motieven van andere jeugdige moordenaars, bijvoorbeeld die van de zogenaamde mp3-moord in het Brusselse Centraal Station, is wat Joris Note schrijft (zie voor het volledige artikel de website van De Brakke Hond):

‘De Antwerpse moorden worden gerelateerd aan een negatief maatschappelijk verschijnsel op de achtergrond: racisme, intolerantie, extreem-rechts... De Brusselse moord daarentegen heet zinloos omdat ze aan geen andere verschijnselen te relateren valt dan aan ander geweld, ‘het toenemend geweld in de samenleving’; maar dat is onjuist: die moord valt te verbinden met een achtergrondverschijnsel dat zeer veel ruimer verspreid is dan racisme, namelijk hebzucht. De maatschappij is op bezitten gericht, ze stimuleert het bezitten voortdurend met alle mogelijke middelen, en de jongere die geen mp3-speler heeft, is eigenlijk een niemand. Onze liberale premier zei na de Antwerpse moorden: zo zie je maar waar het extreem-rechtse gedachtegoed toe leidt; na de Brusselse moord zei hij niet: zo zie je maar waar het kapitalistische gedachtegoed toe leidt. Onze algemene bezittersmentaliteit is evengoed een voedingsbodem voor geweld als een racistenmentaliteit; weinig hebzuchtigen gaan werkelijk tot geweld over, maar dat geldt ook voor racisten. Jamaar, zeggen ze, er is toch een essentieel verschil tussen rechtmatig en onrechtmatig bezit. Echt? Hoe essentieel is dat verschil, hoe hermetisch is de afsluiting?’

Dienstmededeling

Graag uw aandacht voor de mooie commentaren van Luc en Remco (Ekkers) bij Dag 39vVH&C.

1193

S.

donderdag 11 oktober 2007

Mijn woordenboek (166)

AFBREKEN

Een loden bol slingert heen en weer over de bladzijden van het vuistdikke boek. Muren met afbladderend behang staan half overeind in de druilregen. Behangselpapier met rafelranden, met daarop een – ooit door iemand ontworpen – bloemetjespatroon: een zinloos geworden en uitermate treurig ornament. Waar ooit vele jaren een buffetkast heeft gestaan, is tegen de muur een bleker vlak uitgespaard. Aan een spijker hangt een kalender met scheurblaadjes en daarop is de verkeerde datum te zien…

Jeroen Brouwers heeft in zijn facteur-Cheval-achtige constructie De zondvloed dit afbreken weergaloos beschreven.

Een bulldozer beukt muren in, deukt muren, een grijpkraan graait in het gebouw, vermorzelt het, verorbert het.

Een berg van steen en cement en beton en doelloos om zich heen grijpende eindjes staaldraad blijft over. Wat er allemaal in het gebouw is gebeurd, wie erin heeft gewoond of gewerkt, alles wat er heeft gevloeid – talloze emmers zeepsop, verschaald badwater, weeë pis, lekkende kranen, kookvocht en soepen, zweet, bloed, tranen, allerhande lichaamssappen –, alle ambities die er werden gekoesterd, dromen die er werden gedroomd, plannen die er werden gesmeed, angsten die er werden doorstaan… Alle liefdes, alle vreugde, alle haat, alle onverschilligheid en verveling: het is allemaal, als met een gigantisch accurate zeef uit dat puin weggehaald – alleen het steen en het stof blijven over. En de herinnering. Maar die verdwijnt ook.

En dan hoor ik vandaag, in een economische bijdrage op de radio, denkend aan dit ‘Afbreken’, het managementeufemisme ‘creatieve destructie’… Ik zie gebombardeerde steden en, daarop dan weer toegepast, Marshallplanreconstructies… Gebouwen die niet meer voor de eeuwigheid worden opgetrokken, de prijs van hun toekomstige afbraak al in hun kostprijs meegerekend… De tijd die voorbijgaat en die lichaamscellen aanvreet, ook de mijne, ook die van het geheugen… Het verval en de dood die al meteen, in elk ontstaan en elke groei, aanwezig zijn. Staalmoeheid, betonrot, van meet af aan verpulverende baksteen…

En dan lees ik vannacht het gedicht ‘Een nooit ondernomen Himalaya-expeditie’ van Wislawa Szymborska, en daarin deze strofe:
De hoop is ons erfgoed –
de gave te vergeten.
Je zult zien hoe we
kinderen baren in de ruïnes.

1192

woensdag 10 oktober 2007

Terugblik 391 / 1000

Niets zo vrijblijvend als bij helder weer met een telelens de markt op te gaan en argeloze passanten van op een veilige afstand in het kader te vangen. Als een jager die mikt op een gefokte fazant; als een sniper die zich schuilhoudt in een kapotgeschoten building: het komt niet tot een rechtstreekse confrontatie en veel eer valt er niet te behalen. Neen, echt volwaardige portretfotografie is dit niet.

Het zit overigens goed fout in deze foto. De excentrische kadrering, de uitlopende schakering. Met een telelens is het niet evident om het doelwit mooi in het midden van het beeld te houden. Door de grote afstand is de minste beweging met het toestel al genoeg om de prooi uit het oog te verliezen, en omgekeerd mag deze niet al te vlug van plaats veranderen, of hij valt alweer buiten het kader. Je moet naar verluidt in die omstandigheden de sluitertijd inkorten. Of een statief gebruiken.

Maar wat doet het er toe. Er is iets met deze vrouw, met haar gelaatsuitdrukking. In die mate zelfs dat haar beeltenis vaak voor mijn geestesoog opduikt, waardoor zij mij inmiddels in die mate vertrouwd is geworden dat ik dit hoofd uit honderden zou herkennen.

Waarom heb ik überhaupt van deze vrouw een foto willen maken, meteen nadat ik haar had opgemerkt toen ze over de markt stapte, bijna strompelde, met haar boodschappenkarretje achter zich aan? Waarom kies je in een menigte die persoon, en niet een andere, om een foto van te maken? Wat maakt dat de ene mens je aanspreekt en de ander niet?

Het gaat mij bij deze foto niet zozeer, en zeker niet in de eerste plaats, om de kwaliteiten van het beeld, het licht, het kader. Iets in haar uitdrukking, haar statuur, spreekt mij aan. Een waardigheid, maar ook iets troosteloos. Deze vrouw is trots, maar draagt ook de dood met zich mee. Ja, misschien is ze al dood. Het zou kunnen – de foto is drie jaar geleden gemaakt – en meteen is een belangrijk aspect van fotografie aangeraakt: je legt het beeld van mensen vast, over de dood heen.

Wie kent niet het gevoel dat je kunt hebben wanneer je met een fototoestel bij de hand een oudere medemens bezoekt: misschien moet ik nu nog maar eens een mooie foto maken, voor op het doodsprentje.

Dag 42 vVH&C

070930 – Paolo Bettini komt na een prachtige finale zegevierend en virtueel karabijnschietend over de streep en zit twee minuten later in de rennersbox zeer realistisch als een verslagen kind te janken. Topsport en toptheater.

Dag 41 vVH&C

070929 en 071009 - Via 'de officiële' website van Jeroen Brouwers, die de jongste tijd nauwelijks nog wordt bijgewerkt, kom ik op een artikel van Marjoleine de Vos over Bezonken rood van Jeroen Brouwers. En dat blijkt, zeer vreemd, te gaan over een discussie die indertijd in de receptie (het boek verscheen in oktober 1981) zou hebben gewoed over de vraag of de ‘herinneringen’ die Brouwers in zijn roman verwerkt al dan niet gebaseerd zouden zijn op de reële situatie in de Jappenkampen in Indonesië tijdens de Tweede Wereldoorlog. De Vos kiest partij voor Brouwers en tegen, onder meer, Rudy Kousbroek, en maakt, via het voor de hand liggend maar daarom niet minder pertinent onderscheid tussen waarheid en waarachtigheid, duidelijk dat Bezonken rood niet over die kampen gaat, of toch niet in eerste instantie, maar over de, of een, verstoorde moeder-zoon relatie. Bezonken rood is geen historiografie maar fictie. Het is een roman. Vreemd dat een dergelijke discussie toen blijkbaar nog kon worden gevoerd.

1191

dinsdag 9 oktober 2007

Dag 40 vVH&C

071002 - De Standaard pakt vandaag uit met een door Luc Tuymans ‘gemaakte’ krant. ‘Maken’ wil hier zeggen: Tuymans die door een ingreep te doen in de lay-out en door foto’s te kiezen en deze van commentaar te voorzien poogt duidelijk te maken dat er tussen beeldvorming en objectieve nieuwsgaring een kloof gaapt. ’t Is een dooddoener van jewelste, maar goed, het kan geen kwaad dat een vooraanstaand beeldend kunstenaar eens zijn licht laat schijnen op, tja, beeldvorming.

Is Tuymans in zijn opdracht geslaagd? Neen. En wel hierdoor: hij is voor het nieuws en in het beeld gaan staan. Dat moet zeer letterlijk worden opgevat: de artdirector-voor-één-dag heeft zichzelf bladvullend op de voorpagina laten plaatsen en werpt op die manier een slagschaduw over al het nieuws dat hij zogezegd is komen helpen duiden. Hij vervult geen dienende rol maar plaatst zichzelf op de voorgrond. Kniesoren kunnen eventueel zeggen – en ik zal ze niet tegenspreken – dat Tuymans zich heeft laten ‘accapareren’: waar hij als vooraanstaande kunstenaar een kritische rol zou hebben kunnen vervullen, laat hij zich hier volledig inschakelen in de commerciële machinerie die dit concept heeft uitgedacht. Wat op zich een zeer interessant experiment had kunnen worden, blijft op die manier steken in een plat publicitair manoeuvre dat maar één doel heeft: meer kranten verkopen.

Maakt Tuymans dit dan niet goed in de teksten die hij bij de foto’s heeft geschreven? Neen, nog eens. Die teksten zijn plat, slordig gesteld, weinig inspirerend. Ook hier plaatst de kunstenaar, die, zoals kwatongen beweren, ook zijn eigen spectaculaire carrière niet zonder commercieel instinct heeft weten uit te bouwen, zichzelf op een gênante manier op de voorgrond. Dieptepunt is ongetwijfeld de volkomen ongenuanceerde uitspraak ‘Ik hou niet van studenten’ (op p. 15).

1190

maandag 8 oktober 2007

Dag 39 vVH&C

071007 - De hotelkamer, buiten het keienstrand, ver van het wereldtoneel waarin een Koude Oorlog woedt, en boven dat alles de oneindige sterrenhemel die alles relativeert: in het kleinood Aan Chesil Beach van Ian McEwan heeft alles een duidelijk afgelijnde plaats. De soundtrack is die van de aanrollende golven, die op de keien van het strand breken en terug naar zee ritselen: dat gaat al eeuwen door, zolang zelfs dat de zee er in is geslaagd alle keien op het kilometers lange strand op formaat te sorteren – en op die manier is het centrale gebeuren van dit boek, een catastrofale huwelijksnacht, ook in de tijd gesitueerd en gerelativeerd.

Luister naar deze discrete soundtrack, die op een tiental plaatsen in het boek de aandacht opeist. Heel discreet, nauwelijks merkbaar, maar toch nadrukkelijk genoeg om een onheil-aankondigende, maar tegelijk ook vertroostende grondtoon te vormen.

p. 9: ‘de zee, wier gestage aanvallende en terugtrekkende beweging het geluid van flauwe donder maakte en dan opeens weer langs de kiezels ruiste’;
p. 20: ‘het geluid van kleinere golven die vaker braken, als glazen die in de verte kapotvielen’;
p. 79: ‘Toen waren even plotseling de golven weer als voorheen, zachtjes tinkelend en schurend over de kiezels.’;
p. 93: ‘Ze luisterde naar de verre golven’;
p. 121: ‘Het geluid van golven die met geregelde tussenpozen op de kust braken’;
p. 139: ‘een soort impasse van onbestemde lengte waarin ze naar de golven luisterden’;
p. 153: ‘terwijl het geluid waarmee ze moeizaam vorderde verloren ging in het breken van kleine golven’.

Ian McEwan, Aan Chesil Beach, De Harmonie (Amsterdam 2007)

1189

zondag 7 oktober 2007

Ondertussen in Brugge (117)

Dag 38 vVH&C

071002 en 071007 – Na bijna twintig jaar heb ik Brouwers opnieuw opgenomen en nu ben ik alweer een paar weken met hem bezig. Brouwers lezen is een taalbad nemen: hij is zo een van die auteurs die er in slagen om je niet alleen inhoudelijk anders te doen denken, je neemt op de duur ook zijn volstrekt eigen constructies en eigenaardigheden over in wat je zelf schrijft, in hoe je spreekt, ja zelfs in de manier waarop je denkt. Dat aarzelende, het repetitieve, het proeven van elk woord, dat voortdurend heen-en-weer-verwijzen van alles naar het geheel en terug.

De kans om de theaterbewerking van Tom Van Bauwel op basis van een selectie uit de onder de titel Kroniek van een karakter verzamelde brieven van Brouwers te gaan bekijken, kwam dus wel bijzonder gelegen. En kijk, ik kwam niet bedrogen uit. Van Bauwel evoceerde met zijn ingehouden acteerprestatie het Brouwersuniversum zeer adequaat, en met zijn selectie bewees hij Brouwers zeer goed te hebben gelezen. Bovendien, en wellicht ligt vooral daar de kwaliteit van deze voorstelling, zwicht hij niet voor de verleiding om een eenzijdig portret op te hangen van de sacherijnige knorpot die Brouwers in de ogen van velen is. Neen, de rustig voorgedragen teksten – wat een memorie heeft die Van Bauwel – belichten ook de humor en de levensvreugde die deze schrijver evenzeer kenmerken. En wat misschien nog meer bijdraagt tot de kwaliteit van de voorstelling: Van Bauwel doet zijn uiterste best – en slaagt daar ook in – om de uitzonderlijke kwaliteit van de gesofisticeerde schrijftaal van Brouwers ook in de uitgesproken vorm volledig tot haar recht te laten komen. Niets boven het lezen van de brieven zelf? Uiteraard, maar deze acteerprestatie voegt er toch nog echt iets aan toe.

1188