dinsdag 31 oktober 2006

maandag 30 oktober 2006

zondag 29 oktober 2006

Ondertussen in Brugge (72)

Mijn eigen namen (40)

ANDERLECHT
Het supporteren voor iets of iemand impliceert altijd ook dat je tegen al de rest bent. Wie supportert heeft noodgedwongen meer antipathieën dan sympathieën. Je kunt maar van één renner of voetbalploeg een supporter zijn. De tweehonderd of twintig andere zijn de vijand. Dat is volkomen logisch. Minder logisch is dat er onder alle vijanden altijd een paar zijn die meer uit de gratie zijn dan strikt noodzakelijk, en dat er uiteindelijk altijd eentje is die de eer geniet de vijand par excellence te zijn. Hier speelt een extrasportieve motivatie mee. Voor supporters van Club Brugge, zoals ik er ooit een was in de tijd voor het platte mercantilisme, het cynische gesjacher met exotische ‘talenten’ (via al dan niet met een licentie zwaaiende makelaars!), het hooliganisme, de loges en de loeiharde muziek van de volkssport voetbal een met overheidssteun gesubsidieerd kanaliseren van testosteron hadden gemaakt – voor supporters van Club Brugge dus was, en is nog steeds, de Brusselse ploeg Anderlecht de grootste vijand. En niet alleen omdat Anderlecht altijd een van de meest geduchte concurrenten is geweest. Er was altijd meer in het spel. De achterlijke provinciestad zette zich af tegen de status en glitter van de hoofdstad; de rand tegen het centrum; een onderontwikkeld gebied tegen het financiële establishment; het trotse en koppige West-Vlamingschap tegen de verfranste en frivole parvenu’s die alles kunnen kopen behalve authentieke supporterswarmte. Zo is het aartsvijandschap ontstaan en het is blijven bestaan, ook al zijn de gronden ervoor verdwenen.

853 / Saint-Quentin-la-Poterie 4/4

zaterdag 28 oktober 2006

852 / Saint-Quentin-la-Poterie 3/4

Tussen documentaire en cinema

The Queen van Stephen Frears is, alles bij elkaar, vooral een historische documentaire. De marge ‘persoonlijke interpretatie’ is, denk ik, vrij nauw. (Te nauw wellicht om de cultuurkritische dimensie – de context van shifting values die maakt dat de reactie van de koningin op Diana’s dood als ongepast overkomt, en de rol die de media daarin spelen – helemaal tot haar recht te laten komen.) Frears hoefde aan het drama, dat die week van nationale rouw na de dood van Diana hem op een zilveren schoteltje aanreikte, niet veel toe te voegen. Een verongelukte prinses (en wat voor een!), een gebroken gezin, collectieve hysterie en een wankelende monarchie: meer moest het niet zijn en veel meer heeft Frears er dan ook niet van gemaakt. Als scenarioschrijver moest hij zeker niet het onderste uit de kast halen. De ‘echte’ televisiebeelden en de het hoge lookalikegehalte (met de uitstekend gecaste en dito acterende Helen Mirren in de rol van Queen Elisabeth II als uitschieter) benadrukken nog het realisme. Dat wordt allemaal heel nauwkeurig in beeld gebracht maar… voor een ‘film’ is het misschien toch niet genoeg.

Vandaar dat mijn aandacht toch vooral naar die marge van persoonlijke interpretatie uitging: de reconstructie van hypothetische koninklijke conversaties in Balmoral en van hypothetische strategische vergaderingen in de Blair-administratie – waarbij het kwaliteitsverschil van de reconstructie toch zwaar doorwoog in het voordeel van de aarzelingen in de Schotse Highands. Het psychologisch portret van de koningin: tóch emoties achter een bikkelharde, wereldvreemde façade? Of de scène waarbij de koningin katharsisgewijs oog in oog staat met het keizerlijke hert. Of de ware aard van het verdriet dat het ‘publiek’ (een witte massa – waar hadden we dat in die jaren nog gezien?) meende te ontwaren in haar persoon wanneer zij de bloemen die waren neergelegd voor Buckingham Palace in ogenschouw nam: niet om het heengaan van haar onberekenbare schoondochter rouwde zij, maar om de voor haar onverteerbare boodschappen op de briefjes tussen de bloemen (Frears’ interpretatie of historische werkelijkheid?). Of, en dat vond ik eigenlijk nog het mooiste, de slotscène: de koningin wandelt, in een poging om het protocol te doorbreken en zo haar bereidheid te tonen to modernize, samen met de eerste minister door de tuin van haar paleis en een van haar drie hondjes heft een achterpoot op tegen een kortgeschoren, in een even strak patroon als het protocol aangeplant haagje, waarna – zoals hondjes nu eenmaal doen – een van de twee andere hondjes de genitaliën van dat eerste hondje komt besnuffelen. Het kan onmogelijk voorzien zijn in het script maar het is – precies daarom – zo hartverwarmend, menselijk, ondocumentair. Dat laatste beeld, het is werkelijk het allerlaatste want de koningin en de staatsman zijn al rechts uit beeld verdwenen terwijl links de eindgeneriek begint, is nog het meest van de hele film échte – want volstrekt ondocumentaire cinema.

vrijdag 27 oktober 2006

Ondertussen in Brugge (71)

Geen verloren tijd (15)

I:109-115

En zo verlopen dus de dagen van tante Léonie. De monotonie en voorspelbaarheid ervan worden slechts door twee soorten onderbrekingen verstoord: de zeer uitzonderlijke gebeurtenissen en ‘de regelmatige terugkerende variaties, die binnen de bestaande eenvormigheid een tweede soort van uniformiteit brachten’. (Ik gebruik ‘variaties’ waar Lijsen ‘uitzonderingen’ plaatst: dat lijkt me geen adequate vertaling van variations en bovendien gaat daardoor ook de essentiële allusie op de verwantschap met een muzikale structuur verloren.)

Een voorbeeld van ‘zeer uitzonderlijke gebeurtenis’ is de – zeer pijnlijke – bevalling van het keukenmeisje. Die brengt Léonie danig van haar melk omdat ze daardoor een hele dag Françoise moet missen, want die moet in Thiberzy de vroedvrouw halen die Combray zelf niet kan leveren. De kleine Marcel krijgt bij die gelegenheid van zijn moeder de opdracht om eens te gaan zien of tante Léonie iets nodig heeft. Hij treft haar slapend aan en het (weinige) gerucht dat hij maakt, doet haar half ontwaken: ‘blijkbaar was het geluid van mijn voetstappen in haar slaap doorgedrongen en had haar [de slaap] “in een andere versnelling overgeschakeld” zoals men bij automobielen zegt, want de muziek van haar gesnurk werd een ogenblik onderbroken en ging toen over op een zachtere toon’. Ook hier, als het ware op een kleinere schaal, wordt de regelmaat doorbroken. Léonie mompelt in haar halfslaap iets wat het – voor haar – uitzonderlijke belang aangeeft van de onderbreking van haar petit traintrain (we zitten, na de automobielen van zo-even, warempel met een hele verkeersknoop): Dieu soit loué! nous n’avons comme tracas que la fille de cuisine qui accouche. (109:42 - ‘God zij geprezen! Het enige wat ons last bezorgt is het dienstmeisje dat een kind krijgt.’) Wat voor de keukenmeid een levensbepalende gebeurtenis is (en zeker ook voor het kind dat zij ter wereld zal brengen), is in de ingekrompen wereld van tante Léonie een hinderlijke futiliteit die de orde van de dag verstoort.

Een van de ‘regelmatige terugkerende variaties’ is het met één uur vervroegde middagmaal op zaterdag vanwege de uitstap die Françoise op zaterdagnamiddag moet maken naar de markt van Roussainville-le-Pin. Léonie is op die vervroeging zo sterk ingesteld, dat ze als het ware ontregeld zou geraken mocht het zaterdagmiddageten op het ‘gewone’ uur plaatsvinden. Iedereen trouwens vindt die kleine onregelmatigheid wel aardig. Ze schept een band, vormt het voorwerp van allerlei vrolijke toespelingen en – merkt Proust met enige zelfspot op – ze zou ‘de kern van een legendecyclus kunnen worden’ si l’un de nous avait eu la tête épique (110:35)! Hoe scherp doorgrondt hij hier een sociaal mechanisme dat de omgang tussen mensen bepaalt die elkaar, welbeschouwd, niet veel (meer) te vertellen hebben. De futielste afwijking levert de stof voor oeverloze – en volslagen nutteloze want alleen maar weerspiegelende en niets nieuws voortbrengende – bespiegelingen. Het is het soort gesprekken waaraan oude mensen, die niet meer de fut hebben iets nieuws te bedenken, zich graag overleveren.

Een andere routine-doorbrekende en familiebanden-verstevigende activiteit is de wandeling op zaterdagavonden in mei, na het avondmaal. Moeder zorgt ervoor dat Marcel picobello gekleed is want ze zouden wel eens de overdreven scrupuleuze mijnheer Vinteuil kunnen tegenkomen, en die heeft het niet begrepen op het genre déplorable des jeunes gens négligés, dans les idées de l’époque actuelle (112:5)!

Ze komen hem inderdaad tegen: mijnheer Vinteuil, die pianoleraar was van de zusters van Marcels grootmoeder, neemt in de met bloeiende meidoorntakken versierde kerk samen met zijn dochter plaats ‘naast ons’.

Vinteuil kwam vroeger vaak langs, maar staakte zijn bezoeken omdat hij Swann niet wenste te ontmoeten vanwege diens ‘ongepaste huwelijk’. En als Marcels moeder bij Vinteuil op bezoek ging en hem vroeg een van zijn composities op de piano te spelen, probeerde hij het gesprek over een andere boeg te gooien om toch maar niet, door inderdaad te spelen, onbescheiden te lijken. Maar hij legde wel, zo kon de kleine Marcel op een onbewaakt ogenblik vanuit de tuin door het raam waarnemen, net voor haar binnenkomen een muziekpartituur open op de piano: om toch maar aan te geven dat hij geen onverdienstelijk pianist is. Waarop hij de partituur toch weer snel verwijderde, want hij zou, opnieuw, onbescheiden kunnen lijken. (Ja, wij kennen dit soort ijdele ensceneringen in onze interieurs, vlak voor de aankomst van de mensen die wij verwachten en op wie wij een bepaalde indruk willen maken.)

Proust zegt dat het bij die Mariadiensten in de meimaand was dat hij van meidoorn is beginnen houden. Geen onbelangrijk detail want de aubépines voeren overduidelijk, zoals zij ook een zoete, tintelende, gonzende geur verspreiden en in heel hun voorkomen iets trillerigs en flikkerends uitstralen, een uitgesproken seksuele connotatie met zich mee. De impliciete, bedekte, bijna schutterige maar toch, als je goed leest, behoorlijk schaamteloze manier waarop Proust hier de erotiek binnenbrengt, is weergaloos.

De beschrijving van de binnenkerkelijke meidoornversiering valt uiteen in twee stukken, die zich, als een boeket, rond de passage over mijnheer Vinteuil en zijn dochter schikken. Het eerste deel telt drie (lange) zinnen (twee derden van een bladzijde). De eerste zin vertelt hoe de takken in de kerk geschikt zijn en bevat in een vergelijking al het woord ‘bruidskleed’. De tweede zin voert de aan seksualiteit gerelateerde schroom binnen (de kleine Marcel durft de meidoornversiering slechts ‘tersluiks’ te bekijken). De derde zin citeer ik hier volledig, de seksuele connotatie is overduidelijk: Plus haut s’ouvraient leurs corolles [bloemblaadjes] ça et là avec une grâce insouciante [onbekommerd], retenant si négligemment, comme un dernier et vaporeux atour [‘een laatste en ijle opschik’], le bouquet d’étamines [meeldraden], fines comme des fils de la Vierge [herfstdraden], qui les embrumait [in een nevel hulde] tout entières, qu’en suivant, qu’en essayant de mimer au fond de moi le geste de leur efflorescence [hun uitbotting], je l’imaginais comme si ç’avait été le mouvement de tête étourdi [overmoedige] et rapide, au regard coquet, aux pupilles diminuées, d’une blanche jeune fille, distraite et vive. (112:25-33)

Meteen hierna verschijnt de dochter, Mlle Vinteuil, ten tonele: M. Vinteuil était venu avec sa fille se placer à côté de nous. (112:34) Het contrast tussen de lapidaire eenvoud van deze zin en de omslachtigheid van de voorgaande kan nauwelijks groter zijn en richt als een spotlicht alle aandacht op deze dochter.

Maar eerst krijgen we dus nog de uitweiding over mijnheer Vinteuil. Deze uitweiding loopt zelf ook op de dochter uit want zij is voor haar vader het voorwerp van een grotere passie dan deze die hij voor zijn muziek opbrengt: Sa seule passion était pour sa fille (113:23). Dat meisje ziet er een beetje ruwig uit, ze heeft iets van een jongen. (Een wazig geslachtelijk onderscheid – we schrijven begin 20ste eeuw, de homo-erotische component, bij Proust geen pietluttigheid, wordt nog niet zonder omwegen en onomwonden benaderd, ge-out, geëxpliciteerd.) De dochter heeft een timide sproetenkop, ‘de fijnere trekken van een gevoelig jong meisje’ lichten op ‘onder het enigszins mannelijke gezicht’.

Proust brengt nu de indruk die dit meisje op Marcel maakt rechtstreeks in verband met de emoties die worden teweeggebracht door de meidoorn in de kerk – we komen bij het tweede deel van de beschrijving. Het adjectief douce, dat op beide, meisje en meidoorn, wordt toegepast, maakt de verbinding (expression douce; odeur amère et douce). Ook de sproeten dienen als overgangsvehikel want ze worden in verband gebracht met de ‘kleine geelachtige stipjes op de bloemen’. Maar het is toch – alweer! – vooral de geur die in Prousts herinnering meidoorn en meisje aan elkaar vastklinkt en de erotische geladenheid van het een op het andere overdraagt.

Na de mariale kerkdienst neemt vader het gezin nog mee op een avondwandeling waarbij hij zich, dankzij le peu d’aptitude de ma mère à s’orienter et à se reconnaître dans son chemin (114:24) als un génie stratégique (114:26) kan uitleven. De wandeling – bij maanlicht – voert langs het spoorwegviaduct, waarvan de stenen pilaren voor Marcel het symbool vormen van een andere, minder gemakkelijke, vooralsnog onbereikbare en niet-ontdekte wereld, en door de villawijk van de gemeente. ’t Is een feest voor de zintuigen want behalve het spel van het maanlicht op de stenen en de huizen, zijn er de zware geur van de lindebloesems (die, na de frisse, meisjesachtige meidoorns in de kerk, door Marcel met een dodelijke vermoeidheid worden geassocieerd) en het geblaf van honden ‘die door onze eenzaam opklinkende voetstappen gewekt waren’. Dat alles gaat in elkaar op want, zegt Proust nu, telkens als ik honden hoor blaffen zie ik weer die stationsstraat en het maanlicht op de trottoirs, ruik ik weer die linden: proustiaanse synesthesie.

Wanneer het gezelschap van deze wandeling thuiskomt, is de kleine Marcel zo moe dat hij bijna in slaap valt en zich gedachte- en schier bewusteloos kan uitleveren aan ‘de Gewoonte’, die hem in haar armen neemt en naar bed draagt ‘als een klein kind’ – wat hij dan inderdaad nog is.

De Gewoonte, die zo belangrijk is voor tante Léonie, en waaraan de hele familie en bij uitbreiding het hele stadje zich graag uitleveren (hier, in deze Vinteuil-wereld zonder automobielen, heersen nog steeds burgerlijke herhaaldwang en stilstand), neemt de jonge Marcel, die zich graag aan meticuleus waargenomen zintuiglijke prikkels mag overleveren maar die zich daarmee zwaar vermoeit, in de armen. Het denken kan stoppen, het noteren ook. Voorlopig moet de ‘epische’ geste (de cultuur, het schrijven van de Recherche) het nog afleggen tegen de gestage stroom van de gedachteloze herhaling (natuur). De tijd is nog circulair, heeft zich nog niet (als een bloem) tot een lijn ontrold. De tijd is nog in zichzelf gekeerd, maar in de kleine Marcel, met zijn tête épique, is iemand aan het opstaan die hem zal openvouwen.


De volledige tekst, inclusief de veertien vorige afleveringen, van deze Proust-lectuur is te vinden op Rechercheur.

851 / Saint-Quentin-la-Poterie 2/4

donderdag 26 oktober 2006

Ferroviaire observaties (1)

J’étais toujours la cinquième roue de la famille et je le resterai. (2x) Désolée de le dire. Au revoir. Salut. (Met een zwaar Waals – Luiks? – accent.) Intieme boodschap of niet, gsm-gesprekken worden in de besloten ruimte van de treinwagon steevast te luid gevoerd zodat je niet anders kan dan deelgenoot worden van soms weinig fraaie privéaangelegenheden. Gelaten klapt de voor mij gezeten dikke dame haar Samsung portable dicht. Wat later bladert ze in een blaadje en begint ze de rubriek ‘Indiscrétions à Hollywood’ te lezen.

850 / Saint-Quentin-la-Poterie 1/4

woensdag 25 oktober 2006

dinsdag 24 oktober 2006

Ondertussen in Brugge (69)

Overschrijven (33)

Onze beschaving die zo nodig met neutronenbommen en kernkoppen verdedigd moet worden tegen de barbaren wordt in feite alleen maar gedragen door een handjevol kunstenaars die verkommeren. Zonder die duizend, tweeduizend mensen die gedichten maken, schilderijen, muziek, kranten – de hele culturele verschijningsvorm van een samenleving – verschilde ons land in niets van de staten waar men zich zo nodig tegen moet verdedigen.

Gerrit Komrij (in 1981), De buitenkant, 86 (De Arbeiderspers, 1995)

848

Overschrijven (32)

Je kunt niets tegen de tijdgeest uitrichten. Dat is hetzelfde als de maan uit de hemel willen blaffen.

Gerrit Komrij, De buitenkant, 76 (De Arbeiderspers, 1995)

maandag 23 oktober 2006

Ondertussen in Brugge (68)

Zinvol geweld

Ik was vooraf een beetje op mijn hoede voor The Wind that Shakes the Barley: de moralistisch aangedikte sociale dramatiek van Loach (Raining Stones); de steevast terugkerende kwalificatie ‘hard’ bij mensen die de film al hadden gezien en ook aanraadden. Niet dat een film niet hard mag zijn, maar dat dit oordeel zo opvallend unaniem opdook bij onafhankelijk van elkaar sprekende mensen…

Ja, hard is The Wind… inderdaad. Keihard. Verschrikkelijk hard. Maar Loach toont in zijn interpretatie van de 20ste-eeuwse Ierse geschiedenis geen gratuit geweld. De hardheid van zijn film is op een overtuigende manier zinvol. Loach maakt duidelijk wat dat is, ‘een spiraal van geweld’. Op een gegeven ogenblik zijn er al zoveel offers gemaakt dat je niet meer terug kunt. Het respect voor wie werd geslachtofferd gebiedt om de redenen waarvoor dat is gebeurd nu niet ineens te gaan aanpassen aan een nieuwe realiteit. Het respect voor de doden en gemartelden noopt tot onbuigzaamheid. Op die manier kan het gebeuren dat op den duur broeders tegenover elkaar staan.

Loach slaagt er in over te brengen wat dat verscheurende morele dilemma van de volgehouden loyauteit binnen een onverzettelijke oog-om-oog-oorlogslogica betekent. Hij laat het de toeschouwer aan den lijve ondervinden. En dat is, letterlijk, een fysieke ervaring. Als je sympathiseert met een rechtvaardige zaak – en dat doe je in het begin van de film onvermijdelijk – dan, zo lijkt Loach te willen zeggen, moet je consequent blijven en in zekere zin méégaan in die spiraal van geweld. Of er minstens begrip voor opbrengen. De toeschouwer moét, ook al is hij geneigd zich af te wenden omdat het geweld in al zijn zichtbaarheid (en hoorbaarheid, bijna tastbaarheid) schier onverdraaglijk is – hij moét blijven kijken. Uit respect voor wat die mensen in die verschrikkelijke historische werkelijkheid die in de film wordt geëvoceerd hebben meegemaakt, voor de rechtvaardige strijd die ze hebben gestreden.

The Wind that Shakes the Barley is een noodzakelijke film omdat hij duidelijk maakt wat terreur is, wat mensen tot het uiterste doet gaan en grenzen doet overschrijden. Loach stelt de morele vragen die door terreur worden opgeroepen, uiteraard zonder de misdaden goed te keuren.

847

Knokke.

zondag 22 oktober 2006

zaterdag 21 oktober 2006

What a fabulous room!

Wat is de houdbaarheidsdatum van The Shining? Ik zag de film vorige woensdagavond een derde keer en het viel me op dat Kubricks 'thriller' minder tegen de tijd bestand is als elk cinefiel – voor wie de naam Kubrick heilig is – zich wellicht zou kunnen wensen. Als een meesterwerk tegen de tijd bestand moet zijn (wat ik denk), dan is The Shining geen meesterwerk.

Filmisch heeft The Shining ontegensprekelijk uitzonderlijke kwaliteiten. Zo is Kubricks behandeling van de ruimte weergaloos. De hele film is een inzoomen, van het meest weidse panorama naar dat hotel in de bergen, en in dat hotel naar kamer 237. Of zelfs nog verder: tot op, en zelfs in, het zwart-witte groepsportret dat de film afsluit en waarin, in interbellumoutfit, onze vriend Jack Nicholson (Jack in de film, zozeer speelt hij zichzelf) sardonisch staat te grijnzen. En dan zijn er bijvoorbeeld ook de grondplannen die een rol spelen: van het hotel (herhaald op een architectuurtekening); van het labyrint (herhaald in het schaalmodel dat in een van de immense hotelzalen wordt tentoongesteld). Er zijn de consequent volgehouden duizelingwekkende perspectieven met het vluchtpunt centraal in het beeld. En er is zonder enige twijfel nog erg veel dat mij is ontsnapt omdat mijn blik niet geschoold genoeg is.

Toch hebben een paar zaken me gestoord. De soundtrack (Bartók) helpt te nadrukkelijk de spanning opbouwen en werkt daardoor op de zenuwen. De bovennatuurlijke elementen zijn bij het haar getrokken en even gedateerd als een magisch-realistische roman van Hubert Lampo. Nicholson wordt met zijn zelfpersiflage een karikatuur van zichzelf. Deze bezwaren maakten dat de magie die ik de eerste keer, 25 jaar geleden, bij de film had ervaren nu volledig verdween; ik leefde niet meer mee, ik grúwelde niet eens (ook al was ik grotendeels vergeten hoe het allemaal afliep).

En dan had ik nog een paar losse bedenkingen, die ik tijdens het bekijken van de film noteerde:
- Het hotel is gebouwd bovenop een indiaanse begraafplaats; indiaanse motieven zijn er in de friezen op de muren en, op een gegeven ogenblik, op de kleding van Jacks vrouw.
- De ritjes van het kind door de gangen van het hotel deden mij denken aan computerspelletjes (de geluidjes, de snelheid): visionair van Stanley!
- Flarden uit de dialogen: ‘Het kan geen kwaad want het was op televisie’ en ‘Het is zoals prentjes in een boek, het is niet echt’.
- ‘All work and no play makes Jack a dull boy.’
- Het palindroom van ‘murder’ is in het Engels betekenisloos; het Nederlandse ‘moord’ geeft wel iets dat in deze film zinvol zou zijn.
- Waarom schrijft Danny (met rode lippenstift) van ‘MURDER’ niet álle letters in spiegelschrift?
- Is het juist dat ‘Hello, is there anybody in here?’ en ‘Waw, what a fabulous room?’ uit The Wall van Pink Floyd (allebei in de tekst voorkomend en, sterker nog, met dezelfde intonatie uitgesproken) citaten zijn uit deze film? (Ik zoek het op en zie dat The Shining van 1980 is en The Wall van 1979. Als er al een verband bestaat zou Kubrick dus Pink Floyd hebben geciteerd en niet omgekeerd.)

845 / Oostende 4/5

vrijdag 20 oktober 2006

donderdag 19 oktober 2006

Mijn woordenboek (133)

ACTIVISME
Je kunt beter geen activist zijn. Activisme betekent immers, volgens hét woordenboek, niet dat je op een aanvaardbare manier altijd maar vanalles wil doen en voortdurend bezig bent en niet weet waar eerst te beginnen, maar wel dat je ‘met buitenparlementaire middelen’ streeft naar de verwezenlijking van je politieke doel. Onvermijdelijk komen activisten terecht in een conflictmodel, eventueel zelfs in de illegaliteit of criminaliteit. Het buitenwettelijke van de Vlaamse activisten tijdens de Eerste Wereldoorlog (zo werd hun beweging ook genoemd: het activisme) was dat ze – uiteraard onwettelijke – collaboratie minder erg vonden dan het niet kunnen verwezenlijken van hun doelstellingen in de bestaande politieke context. Het buitenwettelijke van bijvoorbeeld milieuactivisten is dat ze treinen tegenhouden of langdurig in een boom gaan zitten of zich laten vastketenen aan het hek van een bedrijf: allemaal zaken die de wetgever als lastig bestempelt voor het goede samenleven en dientengevolge sanctioneert. Je bezondigt je in elk geval aan een inbreuk tegen de gevestigde orde; activisme is, omdat die orde in ons geval democratisch is, per definitie, ondemocratisch. Maar is er dan geen ‘binnenparlementair’, democratisch activisme mogelijk? Daar past de term als een tang op een varken want hij brengt de lethargie, de voorspelbaarheid, de bureaucratie en het ritualisme van de parlementaire werking in beeld. Wie al eens een commissievergadering of een plenaire zitting heeft bijgewoond, zal dat onmiddellijk kunnen bevestigen...

843 / Oostende 2/5

woensdag 18 oktober 2006

dinsdag 17 oktober 2006

maandag 16 oktober 2006

840 / Gemeenteraadsverkiezingen 1/2

Niet van '33

Eergisterenavond in café De Tijd in Oostende. Wij zitten tussen allerlei brocanterie, aan een tafeltje vlakbij de toog. Daar staan, met de rug naar ons toe, twee nogal decadente koppels van middelbare leeftijd. De Tijd vormt voor hen duidelijk een intermediair vertier tussen restaurant en intiemer plezier. Een jongeman met een baseballpet van Guinness zit haaks op dit viertal. Hij slaat met grote snelheid menige pint achterover en is, hoe zeg je het, alreeds danig in de wind. Ik volg met een half oor de toogconversatie. De man is een jonge Duitser. Zijn taal klinkt zoals ze niet anders klinken kan: staalhard en zwanger van herinneringen aan iets wat we niet meer zelf hebben meegemaakt maar dat ons toch nog zwaar op de lever ligt. Onvermijdelijk gaat het in het Engels, Nederlands en Duits gevoerde gesprek – of wat daarvoor moet doorgaan – dan ook die richting uit. Ik versta enkel wat de jonge Duitser zegt. Omdat hij als enige naar mij gekeerd staat en omdat hij, wellicht door de drank (of misschien omdat hij nu eenmaal Duitser is?, ik ben niet vrij van vooroordelen), stomweg veel luider praat dan de andere vier. ‘Ik was nog niet geboren in ’33’; ‘Ik hou van de dichter Heine, en dat was een jood’; ‘Mijn vader was een SS’er’; ‘Ik ben van ’76.’ De twee jolige en al evengoed aangeschoten Vlaamse koppels maken plezier – niet dat ze die kerel uitlachen maar flauwe grapjes over de Duitsers zijn niet uit de lucht. De jongeman blijft vriendelijk. En dan haalt hij een mondharmonica boven en begint te spelen. Loepzuivere blues, regelrecht uit een doorzopen hart. Ineens zit daar geen Duitse jongen meer, die er inderdaad niets mee te maken heeft, maar een Angelsakser, zoals wij allemaal na ’45 geworden zijn.

zondag 15 oktober 2006

36 * ? * 1593

Eindelijk hijs ik mezelf nog eens de fiets op: het wordt denkelijk een van de laatste mooie zondagochtenden van het jaar, dus moet het nu nog maar eens gebeuren. Al vlug blijkt het tempo te hoog; ik vind nauwelijks de adem die nodig is om én het achterwiel van de voor mij rijdende recreant te volgen én een gesprek met D, die naast mij rijdt en mij de facto met zijn grote gestalte uit de wind zet, gaande te houden. Ik kies uiteindelijk voor het gedachteloos volgen, maar ook dat lukt niet te best. De pauze aan de overweg tussen het kanaal naar Gent en het Bulskampveld is dan ook zeer welkom. (Zoals altijd beeld ik mij dan in dat ik comfortabel in de trein gezeten van mijn boek opkijk en daar een groepje paljasserig uitgedoste wielertoeristen voor een slagboom zie staan.) Op de weg van het Aanwijs naar Ruiselede hoor ik opeens achter mij een vloek en, merkwaardig lang daarna, het bekende gekletter en geschuur: de geluiden van een valpartij. Het is E, hij blijkt wat dizzy en besluit naar Brugge terug te keren. Ik zie mijn kans schoon en bied aan om mee te rijden, je weet maar nooit. Op deze onvoorziene maar daarom niet minder welgekomen terugrit, met een veel gezapiger tempo nu, keuvelen we ronduit over de Brugse politiek en afgebroken journalistieke carrières.

839

zaterdag 14 oktober 2006

Mijn eigen namen (38)

ANCIAUX
Het verpletterende gewicht waar de zoon zich onderuit moet zien te werken. De vreugde van de vader die ziet dat zijn kwaliteiten zich doorzetten. De zoete wraak van het overtreffen. De onvermijdelijke herkenning van de eigen gebreken. Dat alles is gewone koek in elke vader-zoonrelatie maar het komt op dramatische wijze voor het voetlicht als zowel vader als zoon beroemd zijn. Harry en Stefan Everts, Kees en Kasper Van Kooten, Eddy en Axel Merckx, Louis en Bruno Tobback, Karel en Kristien Hemmerechts, Albert en Filip van Saksen-Coburg, Jan en Joeri Mulder, Bob en David Davidse… In elk van die duo’s zijn er de evidente gelijkenissen – zeker niet alleen van fysieke aard. Maar er zijn ook de verschillen – en die zijn interessanter want ze voegen iets toe. Er zijn de uitstaande rekeningen die worden vereffend, de in het openbaar uitgevoerde vadermoorden, de pijnlijke conflicten van onbegrepenheid en eigengereidheid. De triomf van de nog verder uitgepuurde en beter voldragen kwaliteiten. De gapende wonden van openlijke verwijdering, gevolgd door de grote verzoening: de volwassen zoon die de gekrompen vader in de armen sluit. Met het gemediatiseerde vader-zoon-duo Vic en Bert Anciaux heb je iets heel grappigs, eigenlijk. Politiek lijkt de vader de wegbereider van de zoon, de zoon lijkt de vruchten van vaders inzet te hebben geplukt. (Ze houden zich in elk geval op het politieke spectrum in dezelfde regionen op; er is geen ambetante filosofische dissidentie of van-rechts-naar-links-geschipper bij de Anciaux.) Vader Vic is het voorbeeld van voldragen Vlaamsitude. Hij is de in een grond van redelijkheid geheide vertegenwoordiger van een ongetwijfeld in een of ander pijnlijk oorlogsverleden geworteld, politiek-correct Vlaams-nationalisme. Hij glimt van trots en houdt de rug recht als hij zeer fluks articulerend en in hyperkeurig Nederlands – je hoort Marc ‘voor wie haar soms geweld aandoet’ Galle als het ware zeurderig meedreinen – de pers te woord staat. Ik verbeeld mij dat hij een mooie witgekalkte villa in de rand heeft staan en in de jaren zestig rondreed met een bleekblauwe Ford Taunus of een goudkleurige Opel Diplomat. Niets op aan te merken, maar een beetje saai. Een dokter die even gezond is als zijn haardos en daar ook voor leeft. De voorzitter van een inmiddels overbodig geworden partij. Zoon Bert heeft met dat alles af te rekenen en schuift van de weeromstuit uit in guitige flapuiterigheid. Hij durft al eens vaders medische adviezen de wind in te slaan met een shagje, hij lapt met zijn verkavelingsvlaams de schone regelen van zijn moeders taal uiterst vakkundig aan zijn laars (al zullen het eerder sandalen zijn), hij strooit gul met emoties en lacht zijn paardengebit bloot – niks geen saaiheid voor populaire teddy-Bert. Ideologisch reikt hij niet tot de knieën van zijn pa, maar als stemmenkanon lukt Anciaux-fils een patricide in het kwadraat.

838


J.

vrijdag 13 oktober 2006

Kortsluiting

In zijn in De vergeethoek verzamelde portretten van vergeten Vlaamse schrijvers drijft Stefan Brijs ironisch maar toch subtiel de spot met hun kwezelachtigheid, onnozele flamingantisme en vaak schrijnend gebrek aan talent… – terwijl hij hen metterdaad postuum aan de vergetelheid poogt te onttrekken. Af en toe zorgt deze kortsluitende benadering voor een literaire vonk. Zoals in het essay over Kamiel Top (1923-1945) waarin Brijs vertelt over de onhandige poging in 1997 van biograaf Paul Top om bij de weduwe van Karel Jonckheere, die de literaire nalatenschap van Kamiel bewaarde, een document te filmen. Kamiel Top is in de Nacht und Nebel van een Duits concentratiekamp verdwenen, en een gelijkaardige schemering doet de filmopname van Paul Top mislukken. Het boek van Brijs, die zich in zijn inleiding nog afvraagt wat er met hemzelf zal gebeuren, verdwijnt intussen in de vergeetputten van de ramsj.

837

donderdag 12 oktober 2006

Mijn woordenboek (132)

ACTIONPAINTING
Ooit stond ik in een museum (daar hangen die dingen dus) voor een schilderij dat het resultaat was van de ‘actionpainting’ genaamde stijl in de naoorlogse schilderkunst. Ik had het gevoel belazerd te zijn. Ik heb nooit goed kunnen verklaren waarom ik dat gevoel had. Tot ik ooit eens op tv Jackson Pollock een van zijn ‘drippings’ zag maken. De artiest stond wijdbeens – wellicht om zijn broek en schoenen niet te besmeuren – naast en ik geloof zelfs op een enorm, op de grond liggend doek een paar tubes verf leeg te spuiten. Hij maakte daarbij, met veel zin voor theatraliteit, nogal wat misbaar: met allerlei gebaren en zelfs enkele kreetjes evoceerde hij een soort van extase. De verf werd vakkundig over de verste hoeken van het canvas ‘verdeeld’ – dat was zowat de enige compositorische vereiste waaraan werd voldaan. Ik zag dit dus aan en begreep opeens waar het in het ‘actieschilderen’ om gaat: om de actie, en niet om het schilderen – en zeker niet om het resultaat ervan. Maar die actie waar het om gaat, strekt verder dan het leegspuiten van verftubes. Het gaat ook om het misbaar: om het laten opnemen van het besmeurde doek in een discours waardoor het tot kunst wordt verheven, om het verhandelen ervan en het in waarde laten stijgen, om het laten musealiseren ervan, en uiteindelijk om het gevoel van de museumbezoeker belazerd te zijn. Het met verf bespatte doek is slechts het vehikel – uiteraard ten onrechte tot kunst uitgeroepen – van een hele ‘happening’, die niet aan artistieke criteria beoogt te beantwoorden maar die het hele mechanisme waarbij iets tot kunst wordt uitgeroepen en als dusdanig wordt gesacraliseerd… in de verf zet.

836 / Figuren tegen licht (3/3)

woensdag 11 oktober 2006

dinsdag 10 oktober 2006

Aanvulling

Correctie bij de post 'Verkiezingsshow' van gisteren: http://www.standaard.be/Artikel/Detail.aspx?artikelId=DMF10102006_007

@Elhaz

Op het commentaar van Elhaz bij mijn ‘stemadvies’ van enkele dagen geleden:

De wetenschap staat ondertussen 35 jaar verder. De Club van Rome heeft zich inderdaad op een aantal punten vergist, maar op enkele andere jammer genoeg niet. Wat er ook van zij, de Club van Rome heeft een belangrijke signaalfunctie gehad, en de materie is zo gewichtig dat het maar beter is om voorzichtig te blijven. Wat dat ozongat betreft, en veel andere problematieken die onder de mat worden geschoven, hangt veel er van af wáár u precies uw informatie betrekt; u weet net zo goed als ik dat veel wetenschappelijke publicaties niet waardenvrij zijn.

Eén Groen-mandataris die zich aan exotisch toerisme bezondigt, is er één te veel: daar heeft u gelijk in. Maar ik zou daarom toch maar niet meteen een hele groep gelijkgezinde mensen over dezelfde kam scheren. ‘Groene jongens’ vind ik een denigrerende term. En neen, u vergist zich als die ‘groene jongens’ vinden dat de mens zijn natuurlijke gang moet gaan. Dan zou u namelijk ook moeten vinden dat wij elkaar de kop inslaan – want dat behoort nu ook eenmaal tot de menselijke natuur. De groene beweging is voor mij in eerste instantie een ethisch geïnspireerde beweging.

Dat u bereid lijkt om het verdwijnen van de mensensoort niet te betreuren, laat ik volledig aan uw oordeel over – jammer genoeg staat wellicht veel meer op het spel dan alleen maar het verdwijnen van de mens. De kans is groot, met het huidige tempo waarmee vele dieren- en plantensoorten, door toedoen van de mens, aan het verdwijnen zijn, dat een groot deel van het leven op aarde, in al zijn manifestaties, bedreigd is. Het macroperspectief dat u hanteert als u dát niet erg vindt, wens ik niet te delen.

Overschrijven (31)

Ik heb daarjuist den Dood ontmoet, professor;
hij hield mij op, daardoor kom ik te laat.
’t Schijnt dat de tram verplicht is halt te maken,
als er een lijkkoets op de sporen staat.

Kamiel Top (1923-1945), in: Stefan Brijs, De vergeethoek, 68

834 / Figuren tegen licht 1/3

maandag 9 oktober 2006

Verkiezingsshow

Dat álle politici, maar dan ook werkelijk álle (behalve Jean-Luc Dehaene, die qua boertigheid zichzelf naar de kroon lijkt te willen steken) compleet geconditioneerd zijn om, liefst met de glimlach, alleen maar positieve of positief klinkende boodschappen de wereld in te toeteren, dat weten we al geruime tijd en daar hoeven we dan ook niets van te verwachten. Het politieke interview is qua nieuwswaarde de jongste jaren aardig dicht in de buurt gekomen van het gesteun van een coureur die onmiddellijk na het overschrijden van de eindstreep boven op een col een microfoon onder de neus geduwd krijgt. De enige pret die te beleven valt, bestaat uit de kleine haperingen, de anomalieën, de menselijke trekjes die hier en daar het zorgvuldig ingestudeerde discours en dus de opgezette maskers doorprikken. Zoals Vera Dua, die het bestond om te zeggen dat ‘zelfs de kiezer’ geschrokken was van de agressieve campagne van het Blok. Dat is natuurlijk volkomen juist en ik sta volledig achter het gedachtegoed van Dua, maar je mag nooit de kiezer zo openlijk onderschatten. Dit soort versprekingen en kleine manifestatietjes van de ware aard van het politieke zelf en van de hidden agenda’s maakten de verkiezingsshow gisterenavond op de VRT alsnog boeiend. Maar daarom niet minder overbodig (op het internet viel meer informatie te rapen). Want erger is dat niet één, maar dan ook werkelijk niet één journalist er in slaagde om de heren en die ene enkele dame een zinvolle uitspraak te ontlokken. Zelfs een objectieve interpretatie van de verkiezingsuitslag werd niet gegeven – de onverhulde opluchting om de Antwerpse uitslag was blijkbaar te groot. Sp.a wint in Antwerpen, dat is waar en zeer goed nieuws, maar het is niet ten koste van het Vlaams Blok. Er is, hoe je het draait of keert, inderdaad sprake van ‘kannibalisme’ – en dat zal de coalitiebesprekingen in Antwerpen er wellicht niet eenvoudiger op maken. In heel Vlaanderen blijven de socialisten trouwens gewoon status quo. En hebt u gisteren een juist beeld gekregen van wat de andere partijen globaal doen? Dan blijken opeens de CD&V en het Blok de grote overwinnaars te zijn, met respectievelijk 3,5 en 5 procent (afgerond want uit het hoofd). Het Blok stijgt van 10 naar 15 procent van het totale aantal uitgebrachte stemmen in alle Vlaamse grote steden (daar stijgen ze overal behalve in Antwerpen en Gent) én in de kleine steden en gemeenten. Van 10 naar 15, dat is dus een toename met vijftig procent. Het glas is half vol (in Antwerpen) of half leeg (in heel Vlaanderen) – het is maar hoe je het bekijkt. Maar alleen maar zeggen dat het half vol is, zoals gisterenavond in de verkiezingsshow de teneur was, komt neer op desinformatie. Een goede journalist moet minstens ook wijzen op de mogelijkheid dat je kunt stellen dat het glas half leeg is.
In dat verband is het relevant de krantenkoppen met elkaar te vergelijken: de Vlaamse variëren van euforie tot realisme (het Belang van Limburg roept als enige het Blok uit tot overwinnaar). Maar ook de buitenlandse kranten laten zich niet afleiden door het slechts schijnbaar geruststellende resultaat in Antwerpen.

833

zondag 8 oktober 2006

Ventoux 6/6

Overschrijven (30)

Gerard Walschap, wiens roman Adelaïde door [Ernest v]an der Hallen bestempeld was ‘als een crisisboek dat ik (…) wel liefst ontzeggen zou aan ieder die de eeuwige driften in zich niet wenst te wekken’, schilderde in een van zijn brieven de katholieke Lierenaar [Van der Hallen] af als een ‘wijwaterpisser’.

Stefan Brijs, De vergeethoek, 47 (Atlas, 2003)

832

zaterdag 7 oktober 2006

Aanhangwagen

[…] Een aanhangwagen is ook, in tijden van verkiezingen, een ‘remorque’ waarop verkiezingsaffiches zijn aangebracht en die goed zichtbaar, meestal een kostbare parkeerplaats in beslag nemend, wordt achtergelaten. In dat geval is het een wagen die om aanhang smeekt.

Uit: Mijn woordenboek (14) (4 augustus 2004)

831 / Ventoux 5/6

vrijdag 6 oktober 2006

Uit het nieuws / Stemadvies

Het gat in de ozonlaag veel groter dan verwacht, de poolkappen die veel sneller afsmelten dan voorzien, twee derden van het land verwoestijnd tegen 2100 als er niets veranderd: deze drie items, alle drie gebaseerd op ernstig wetenschappelijk onderzoek, waren de afgelopen week ook in het nieuws maar u heeft bij deze definitieve omwentelingen, gebiologeerd als u bent door de zogenaamde onveiligheid nù, in ùw straat, misschien niet langer dan een seconde stilgestaan. Als de items al tot u zijn doorgedrongen. U moet zondag in het stemhokje overwegen welke onveiligheid de belangrijkste is, deze op korte of deze op lange termijn. En er van uitgaan dat er ook in uw gemeente iets aan kan worden gedaan.

Mijn woordenboek (131)

ACTIERADIUS
De term is van toepassing op jachtvliegtuigen en elektrische brommertjes waarvan je de stekker ’s nachts in het stopcontact moet steken, maar ik wil het hier hebben over het bereik van deze weblog. Want dat is in zekere zin toch ook een actieradius, nietwaar? De enige informatie die ik daarover heb is: mondelinge overlevering, een occasioneel mailtje (pascaldigital at hotmail punt com), en natuurlijk de tellertjes in de rechtermarge. Die raadpleeg ik regelmatig. Ik ben namelijk ijdel en tuk op tellertjes (ik telde vroeger treden en tegels), maar afgezien daarvan wil ik toch ook weten hoe leeg de woestijn is waarin ik mezelf in een sombere bui hoor roepen. Ik heb, zoals u ongetwijfeld al hebt opgemerkt, twee tellertjes en er zit wat rek op beider meetresultaten. Het bleekblauwe tellertje is dat van Webstats4U – velen verwijderden het van hun weblog toen bleek dat er allerlei spam aan vasthing, maar dat lijkt nu verbeterd. Webstats meet alleen het aantal ‘pageviews’. Daar zitten de lezers en gerichte fotokijkers bij, maar ook wat je de ruis zou kunnen noemen: internetgebruikers die niet de intentie hebben om een bezoek te brengen aan ‘Pascal Digital’ maar daar door de een of andere oorzaak – meestal een zoekactie op Google – toch op belanden. Die lezen en/of kijken vaak helemaal niet (de andere teller, StatCounter, geeft aan hoe lang de bezoeken duren en daar zitten er dus veel bij van ‘0 seconden’) – en dus kan ik hen niet tot mijn publiek rekenen. Op dit ogenblik draait mijn weblog op ongeveer zeventig pageviews per dag gemiddeld. Eén persoon kan, als hij bijvoorbeeld in het archief gaat grasduinen of een link aanklikt en dan terugkeert, voor meer dan één pageview zorgen. Drie op de vier pageviews zijn Belgisch, 17 procent is Nederlands. Er zijn opvallend veel pageviews vanuit de Verenigde Staten (2,5 procent; dat zal de CIA wel zijn), hoewel ik daar bij mijn weten slechts één vaste klant zitten heb – dag M! Onze goede vriend Maharal zorgt in zijn eentje voor 0,5 % pageviews vanuit Israël. (Hoewel, nu ik eens ga kijken blijkt-ie naar de Cocos Islands te zijn verhuisd!) Het totaal aantal pageviews, sinds de start van de weblog op 8 juni 2004, is opgelopen tot, even kijken, 40.504. StatCounter biedt een gunstiger, en ook gedetailleerder zicht op mijn actieradius. Daar bedraagt het gemiddeld aantal pageviews per dag 86. Interessant is dat hier een opsplitsing wordt gemaakt: van die 86 zijn er gemiddeld 66 ‘unique visitors’ en dus 20 die meer dan één beweging maken (meer dan één keer klikken). Die 66 verschillende bezoekers worden ook nog eens opgesplitst in ‘first time visitors’, dat zijn dan meestal toevallige passanten, in mijn geval gemiddeld 40, en ‘returning visitors’, dat zijn de bezoekers die hier niet voor de eerste keer komen: 26. Dit is uiteraard het interessantste cijfer om een idee te hebben van de actieradius. Ik bereik dagelijks 26 mensen die hier met voorbedachten rade langskomen. Aangenomen dat dat niet altijd de 26 zelfde mensen zijn, meen ik te kunnen besluiten dat ‘Pascal Digital’ kan rekenen op een trouwe aanhang van ongeveer een veertigtal belangstellenden.

830 / Ventoux 4/6

Ventoux 3/6

donderdag 5 oktober 2006

woensdag 4 oktober 2006

Haruki Murakami, De opwindvogelkronieken

Het minste wat je van De opwindvogelkronieken van Haruki Murakami kunt zeggen, is dat het meeslepende lectuur is. Dat is op zich al een grote verdienste – alleen al op basis van dat argument hoeft niemand te blozen als hij iemand de lectuur van die turf (negenhonderd bladzijden) heeft aangeraden. Ik leerde de naam Murakami kennen op de weblog van Hyperfictie, en zag hem van dan af regelmatig en steeds vaker opduiken. Dat geleidelijke is al een garantie dat je niet met een waan-van-de-dag te maken hebt maar met een auteur die stilaan doorsijpelt tot het collectieve literaire bewustzijn. De titel van Hyperfictie’s post is overigens altijd in mijn geheugen blijven hangen: ‘Over wat Murakami met mij doet’. Ik nam hem hier ten andere al eens over boven een stukje over De jacht op het verloren schaap, een vroegere roman van Murakami. De titel drukt goed uit dat er inderdaad iets met je gebeurt als je Murakami leest.

Toch ben ik niet onverdeeld gelukkig met De opwindvogelkronieken. Het is groots en meeslepend, dat wel, maar je blijft behoorlijk uitgeschud achter. Uiteindelijk lijkt het wel dáár om te gaan: wat er met je gebeurt als je een zak – op zich meesterlijk vertelde en superspannende – verhalen over je uitgeschud krijgt, maar niet in staat blijkt om alle eindjes aan elkaar te knopen en je bovendien niet weet of dat eigenlijk nog wel de bedoeling was. Het is duidelijk dat Murakami de grens verkent tussen bewustzijn en het onbewuste, dat hij probleemloos droom en werkelijkheid in elkaar durft te laten glijden, dat hij experimenteert met verschillende tijdslagen, dat hij het à la limite arbitraire blootlegt van de logica waarmee wij ‘normaal’ gezien de wereld benaderen. Hij laat je een blik werpen op een afgrondelijke chaos, maar biedt je geen houvast. (Of het zou het houvast van de schoonheid moeten zijn.) Het minste wat je kunt zeggen is dat Murakami in De opwindvogelkronieken niet al zijn geheimen prijsgeeft – maar je blijft zitten met het vervelende gevoel of die geheimen er wel zijn.

Het is wennen aan de gedachte dat dit boek – en het vergt wel wat van je, een lange adem bijvoorbeeld – meer een onderdompeling is dan een rechte lijn die naar een bevredigende ontknoping leidt. Een onderdompeling, inderdaad: je bent erg lang onder water gebleven, je hebt je in paniek van de bodem afgestoten, je bent in ademnood naar het licht toe gezwommen en je komt proestend en hoestend en naar adem snakkend terug boven. Wil je nog eens terug naar beneden?, dat weet je zo niet. Er liggen glinsterende schatten daar (prachtige beelden, schitterende metaforen, glinsterende verhalen) maar er kruipen vieze, aalgladde en mogelijk gevaarlijke wezens over (de onversneden gruwel van de oorlogstaferelen, de desoriënterende eindeloosheid van de niet altijd hun noodzakelijkheid prijsgevende verwikkelingen, de tartende onwaarschijnlijkheden).

Met het nieuwe in het Nederlands verschenen en al bijna even dikke boek Kafka op het strand lijkt het, als ik de geruchten mag geloven, meer van het zelfde te zijn. Er zijn voor- en tegenstanders. De voorstanders zullen het wellicht ook hier over de onderdompeling hebben, over ‘wat Murakami met hen doet’, over hoe ‘veranderd’ ze uit hun lectuur naar de werkelijkheid terugkeren. Daar kan ik inkomen en ik ben bereid elk boek te prijzen dat er in slaagt je te ‘veranderen’. De tegenstanders zullen het gebrek aan logica en waarschijnlijkheid aankaarten, de gratuite gruwel, de inconsistente verhaallijnen. Ook daar valt iets voor te zeggen. Wellicht is het verlangen naar een zekere ordening nu net een van de belangrijkste drijfveren om te lezen…

828

Paul Cézanne, van de zomer op zijn eigen expositie in Aix-en-Provence.

dinsdag 3 oktober 2006

Mijn woordenboek (130)

ACTIEFILM

Spectaculaire achtervolgingen, lijf-aan-lijfgevechten, schietpartijen en bombardementen, en exploderende auto’s, straalvliegtuigen, schepen en fabrieken moeten de toeschouwer de illusie verschaffen dat er heel veel gebeurt en dat hij derhalve waar voor zijn geld krijgt. Op de achtergrond tikt een klok, die regelt de snelheid. Stilstand, reflectie en dialoog dienen – behoudens in het obligate amoureuze intermezzo – zoveel mogelijk te worden geweerd.
Het stereotiepste beeld is: een enorme vuurbal op de achtergrond, lichamen die her en der door het zwerk zweven en op de voorgrond ontkomt de held, rollend met de met kool aangezette bezwete spierballen, aan het inferno. (Het op strategische plaatsen aan flarden gerukte T-shirt verschaft inkijk in een voortreffelijke anatomie en in een diepe maar straks, na een verdovingloos uitgevoerde hechting, alweer verbazend snel genezende snijwonde.) Na talloze hindernissen te hebben overwonnen en met achterlating van een hele cast kermende slachtoffers komt de held aan bij het bordje ‘The End’ –Engelstalig, zoals die actiefilms ook altijd zijn. Als startschot voor de eindgeneriek heeft de kus met de smachtende deerne, een halve eeuw geleden nog in de mode, plaats gemaakt voor de aankondiging van nog meer onheil – waarmee in de sequel zal dienen afgerekend te worden.
Actiefilms zijn aan mij niet besteed. Ik kick niet op slippende sleeën, en ook niet op wild vanuit hun heup rondzwaaiende kickboxers. Het stilistisch verantwoord ballet van een gevecht simulerende, aan een onzichtbare draad opgehangen door de ruimte zwevende en alle zwaartekracht tartend om de eigen as buitelende in het zwart gehulde krijgers vermag mij al evenmin cinefiel te behagen. En ik vind niets zo vervelend als twee legers van telkens vierentachtigduizend zwaargekostumeerde elfen en orks die tot de tanden gewapend tegenover elkaar staan in een computerdecor. Ik háát dat steriele zwaardgekletter en al dat idiote gegrom en geschreeuw en gebrul. Het dúúrt ook zo lang, altijd.
Neenee, u raadt al wat mij vermag te boeien. Juist ja, zo’n oersaaie, levenslang durende en zich naar het einde voortslepende Tarkovski; een Frans psychologisch drama, liefst in zwart-wit en met oeverloze, nauwelijks verstaanbaar uitgesproken en amechtig ondertitelde dialogen; of zo’n sociaal drama van op de immer grijze Britse eilanden, waarin straalbezopen slechte mannen hun zéér slecht geklede, slonzige echtgenotes aftroeven maar aan het eind toch blijken een mooi communiekleedje bij elkaar te hebben gespaard voor hun indertijd ongewenste maar nu teerbeminde dochterlief. (Kijk daar tuft zo’n jaren-zeventig-Vauxhall door het beeld…)

827

maandag 2 oktober 2006

Geen verloren tijd (14)

I:100-109

We knopen terug aan bij de situatie zoals we ze hebben achtergelaten: de kleine Marcel leest in de tuin, en zijn groottante Léonie keuvelt in afwachting van Eulalie met haar dienstmeid Françoise. Dat keuvelen duurt nu al vijftig bladzijden! Het is dan ook met grote ironie dat Proust Léonie, die niets anders te doen heeft dan wat uit het raam naar de schaarse passanten te kijken en dan haar geneesmiddelen tot zich te nemen, doet overwegen: c’est incroyable ce que le temps passe! (101:39). En passeren doet de tijd want waar het op bladzijde 101 nog drie uur is, het uur van de vespers, daar is het op bladzijde 102 al half vijf, het lof is al voorbij. En nochtans is er geen uitdrukkelijke onderbreking geweest in de verslaggeving van de gebeurtenissen. Léonie begint met te zeggen dat ze mevrouw Goupil heeft zien voorbijkomen – zonder paraplu en mét een zijden jurk, die ongetwijfeld nat zal worden als het gaat regenen. Léonie’s voorspelling – bien sûr que la journée ne se passera pas sans pluie (101:17) – komt uit: het begint met een tikje op de ruit, en het breidt zich uit tot un rythme, devenant fluide, sonore, musicale, innombrable, universelle: c’était la pluie (102:2-3). Dat de jurk van mevrouw Goupil door de regen bedorven zal zijn, lijkt – merkt Proust fijntjes op – Léonie minder zorgen te baren dan het Vichywater dat op haar maag zou kunnen blijven liggen (dat doet het met onweer namelijk altijd). De volgende belangrijke gebeurtenis die wordt genoteerd, is dat mevrouw Amédée (‘mijn grootmoeder’, voegt de verteller daar tussen haakjes aan toe – hij komt op deze bladzijden opvallend vaak tussen) een eind is gaan wandelen, ondanks de regen. Françoise vindt haar dan ook een beetje zot maar ze durft dat niet te zeggen tegen Léonie, ze zegt alleen zachtjes dat ze ‘altijd het tegenovergestelde [doet] van wat de anderen doen’. Dat is dus wat in dat anderhalf uur is gebeurd: de passage van mevrouw Goupil, de regen, en dan, heel even, mevrouw Amédée. En dan zegt Françoise nog heel verzachtend: il n’est que quatre heures et demie (102:22), ‘het is pas half vijf’. Hier wordt met andere woorden, mede door de suggestie dat er tussen de niet bepaald schokkende gebeurtenissen door wellicht eindeloze stiltes vallen, een peilloze zondagnamiddagleegte geëvoceerd; dit is echt het ritme Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan of dat van Brels Les Vieux.

Dat het Proust in deze passage, die even laborieus is uitgewerkt als dat ze onavontuurlijk is, wel degelijk om de Tijd te doen is, bewijst de perspectiefverruiming die we krijgen na Françoises mededeling dat het ‘pas’ half vijf is (en niet: ‘al’ half vijf). Léonie merkt op dat ze, in deze tijd van het jaar (het perspectief is nu het jaar en niet langer alleen maar de schier eindeloze zondag), op dit uur van de dag het gordijn al een beetje heeft moeten opentrekken om voldoende licht te laten binnenvallen. Dit schrikbarend snelle voortijlen van de tijd brengt zij onmiddellijk in verband met de toorn Gods: il faut que le bon Dieu soit bien en colère après nous (102:26); God wreekt zich op de mens omdat die het er in deze goddeloze tijden naar maakt: on a trop oublié le bon Dieu et il se venge (102:29).

Wanneer Eulalie dan eindelijk toch nog haar opwachting maakt, blijkt ze gelijktijdig met mijnheer pastoor te zijn aangekomen. Dat is niet minder dan een ramp voor Léonie, die veel liever Eulalie alléén heeft want dan kan ze er veel flinker op los roddelen dan met monsieur le Curé erbij. Maar de pastoor moet zij met de nodige honneurs ontvangen. Dat betekent bijvoorbeeld ook dat zij zijn oeverloze historische praatjes over het kerkgebouw moet aanhoren. Dat is zijn stokpaardje. Deze keer gaat het, op een gezapig Baedeker-toontje, over de brandramen, die op datzelfde ogenblik door een in het stadje neergestreken schilder worden gekopieerd, de etymologie van toponiemen, stambomen van belangrijke historische figuren, heiligennamen en dat het een schande is dat de kerkvloer niet mag worden vervangen omdat hij naar verluidt geheel en al uit grafstenen zou bestaan en die hebben zo hun historisch belang. Dat je bij het geringe licht dat door de brandramen naar binnen sijpelt over de ongelijk liggende stenen struikelt, is voor de bisschop die daarover gaat blijkbaar geen argument.

Het duizelt Léonie, al die namen die de pastoor opsomt. Ze haalt zo al alle namen door elkaar. Dat komt, voegt de verteller ons in een parenthese niet zonder venijn toe, doordat ‘ze zich zo weinig voor andere mensen interesseerde’. Het is dan ook hilarisch dat Léonie zich niet meteen op de meest belangrijke naam focust nadat mijnheer pastoor een karrenvracht geschiedkundige namen over haar heeft uitgestort: Gilbert le Mauvais, sire de Guermantes, le descendant direct de Geneviève de Brabant qui était une demoiselle de Guermantes, recevant l’absolution de saint Hilaire.
– Mais je ne vois pas où est saint Hilaire?
(104:39vv)

Dat had ze beter niet kunnen vragen want nu volgt uiteraard een hele uiteenzetting over deze Sint-Hilaire, en bijgevolg ook over de naar deze heilige genoemde kerk. De ontstaansgeschiedenis van de kerk gaat zelfs terug tot Willem de Veroveraar, en voert tante Léonie, die vóór het binnenkomen van de pastoor nog een eeuwigheid nodig had om enkele minuten door te brengen, nu in enkele minuten door een eeuwigheid. En alsof dat nog niet vermoeiend genoeg is voor haar, evoceert de pastoor nu ook nog een bezoek aan de klokkentoren van zijn Sint-Hilariuskerk. Na de perspectiefwisseling in de tijd, krijgen we een perspectiefwisseling in de ruimte want waar we tot hier toe nauwelijks de tuin en de kamers van twee huizen (dat van de grootouders en dat van tante Léonie) hebben verlaten, wordt ons nu ineens van op de toren een uitzicht op de wijde omgeving van Combray voorgespiegeld. Inclusief een interessante opmerking over wat perspectief teweegbrengt – een opmerking die we uiteraard moeten meenemen voor onze lectuur van deze Recherche, die zelf eigenlijk ook een soort van weids panorama is.

Als je de 97 treden en de spinnenwebben en de lage zoldering hebt overwonnen – alleen al het idee vermoeit tante Léonie – en eindelijk boven op de toren staat, kun je in de verte patronen ontwaren waarvan je normaal gezien, op de grond dus, enkel de verschillende onderdelen apart kunt waarnemen. ‘Telkens als ik naar Jouy-le-Vicomte ging, heb ik wel een stukje kanaal gezien, en als ik een volgende straat insloeg, weer een ander, maar dan zag ik het vorige niet meer. In gedachten kon ik ze me wel tegelijk voorstellen, maar dan kreeg ik toch geen indruk van het geheel.’ Maar de torenbeklimmer is dat overzicht wel vergund: c’est tout un réseau où la localité est prise (106:27). ’t Is, denk ik, geen hineininterpretierung om hierin een leestip van Proust te lezen: probeer het overzicht te bewaren over het netwerk dat de Recherche is, een netwerk van beelden, van metaforen, van details… waarin elk onderdeel in relatie tot de andere staat en daaruit zijn betekenis put.

De pastoor heeft met al zijn verhalen Léonie zo uitgeput, dat ze zich verplicht ziet om meteen ook Eulalie, ook al heeft die tijdens de hele uiteenzetting van de zielenhoeder geen woord gezegd, naar huis te sturen – hoezeer ze ook ernaar heeft verlangd om met haar nog wat te kouten, en dan over zaken die haar méér interesseren dan alle weetjes van mijnheer pastoor. Bijvoorbeeld of mevrouw Goupil op tijd in de mis was voor de elevatie! Het geld dat Léonie Eulalie nog snel toestopt – een gebaar waarop Eulalie altijd met een obligaat gespeeld schijnheilig mengsel van weigering en verwondering reageert –, wekt de wrevel van Françoise op. Mocht Léonie haar geld aan rijken geven, dan zou op hen tenminste niet de verdenking kunnen rusten dat zij Léonie graag zien omwille van haar geld. Maar Eulalie is armer en staat dus onder de verdenking van oneigenlijke belangstelling voor Léonie. Proust legt haarfijn de mechanismen bloot die de hiërarchieën van macht en ondergeschiktheid verstevigen en bestendigen. Niet de bovengeschikte moet daarvoor zorgen, de ondergeschikte zelf houdt in al zijn onderdanigheid en slaafse bewondering voor zijn meerdere het gevoel voor de ‘juiste’ verhoudingen in ere.
Exit dus de pastoor én Eulalie, en verdorie, nu heeft tante Léonie Eulalie toch wel vergeten te vragen – La seule chose importante que j’avais à luid demander! (109:2) – of mevrouw Goupil op tijd was voor de elevatie!


De volledige tekst, inclusief de dertien vorige afleveringen, van deze Proust-lectuur is te vinden op Rechercheur.

826 / Lyonne 4/4