voor
deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn
verschenen
25
september 2015
Ik
zit, muziek op mijn kop en boek voor de neus, op de trein die om
negen uur uit Brussel-Centraal is vertrokken. Niet pile op negen maar
om negen uur of daaromtrent: vanaf een uur of drie na kantoortijd
begint het al niet meer zo nauw te steken.
In
Gent komt een jonge vrouw tegenover mij zitten. Ik kijk op uit
Klemperers dagboek en schat haar een jaar of twintig, hooguit
vijfentwintig. Ze heeft drie plastic zakken bij zich, twee ervan
puilen uit met voedingswaren. Ik zie koekjesverpakkingen en trossen
nog donkergroene bananen. (Ik weet dat het beladen is, die bananen,
maar ik moet hier vermelden zoals het is gegaan en het was dus niet
anders.) Ik voel meteen dat de jonge vrouw uit is op contact en sla
mijn ogen neer. Ik wend voor te lezen. Ik wil geen contact.
Ik
heb me niet vergist. De jonge vrouw buigt zich naar mij over en zegt
iets. Ik hoor niet wat, en haal daarom de koptelefoon, waarin net
iets zenuwachtigs van Dexter Gordon blaast, van mijn hoofd. Pardon?
Comment
ça va?
Deze
jongedame vraagt mij hoe het met me gaat. Dit is ongebruikelijk en ik
besef meteen dat het al even ongebruikelijk is dat die vrouw dat niet
lijkt te beseffen. Zij breekt binnen in mijn forenzenpricacy. Zij
knipt een gat in de prikkeldraad die ik rond mijn comfortzone heb
opgeworpen.
Ligt
het aan haar jeugdige onbezonnenheid, of aan haar culturele
achtergrond? Is dit een agressieve flirtation? Niets van dat
alles. Het kind is zat. Of anderszins onder de invloed. Welk product
haar een loer heeft gedraaid, kan ik niet achterhalen. Maar in elk
geval is het niet iets wat bijdraagt tot een heldere communicatie en
inachtneming van de op een in het Westen recht op zijn doel
afstevenende forenzentrein gebruikelijke omgangsvormen. Ook niet als
die trein door de avond rijdt.
Ik
antwoord met de voorgeschreven nietszeggende mededeling en ben zo
euvel de bal terug te kaatsen. In mij sluimert nog altijd dat restje
salonanarchisme dat ertoe neigt om onconventioneel gedrag te
honoreren. Bovendien moet je ten aanzien van vrouwen enige courtoisie
ambiëren, ook al gedragen ze zich net niet netjes.
Aan
haar reactie op mijn teruggekaatste vraag merk ik meteen dat het deze
tijdelijke medemens, die een ander geslacht, kleur, leeftijd, taal en
duidelijk ook achtergrond heeft dan ikzelf, niet zo goed vergaat en
ik voel meteen in mij de wens opborrelen dat zij ook een andere
bestemming heeft. Wat dan weer van mij niet zo netjes is. Ik verlang
al hevig terug naar mijn lectuur maar voel meteen dat zij het been
dat haar is toegeworpen stijf zal houden.
Er
ontstaat iets als een aanzet tot gesprek. Die aanzet drijft op
beleefdheid, mededogen en wanhoop – in wisselende proporties over
beide deelnemers gedistribueerd.
Ik
verneem dat het kind acht maanden geleden een ander kind op deze
wereld heeft gezet, dat dat kind in Aalter (het volgende station
godzijdank) op zijn moeder wacht, dat er geen vader meer is om mee te
wachten, dat er één dag per week moet gepoetst worden in een Tielts
ziekenhuis, en dat de enige Nederlandse wendingen die al tot deze
Rwandese (want daar komt zij vandaan en daar wil zij over een jaar of
twee terug heen) zijn doorgedrongen 'môh vint toch', 'oe wist?' en
'godverdomme' zijn. Wanneer zij die woorden uitspreekt, meen ik
daarin iets van onbegrip – om niet te zeggen misprijzen – voor
mijn leefwereld te horen doorklinken.
De
donkerbruine kindvrouw lacht verdwaasd, haar ogen lijken weg te
draaien waardoor een ongezond ogend wit tevoorschijn komt, ze spreekt
traag met lome lippen en haar handen tasten onzeker naar de lucht die
zich in de kloof tussen ons ijlings verdikt. In een betere wereld zou
ik haar mooi kunnen vinden, denk ik.
En
dan vraagt ze mijn nummer. Tu me donnes ton numéro?
Ik
antwoord meteen, maar toch traag genoeg om eerst, in die ene seconde,
te denken aan het lot van de vele vluchtelingen die ons land
binnenkomen dezer dagen, de lange rijen voor het registratiebureau
(gezien op tv), het onzekere lot dat hun wacht, het racistisch
geïnspireerde onbegrip waarop ze worden onthaald, de verkrampte
reactie van de bange blanke man die ikzelf ook ben, de sympathie voor
allerlei vormen van primaircomfortverstrekking waarmee ik mijn
geweten probeer te sussen.
Non.
Ik
schrik van mijn eigen beslistheid. De Rwandese kijkt mij met smekende
ogen aan. Toe, zeggen die ogen, toe, geef mij je nummer.
Ze
herhaalt het nog eens met woorden, maar nu in de gebiedende wijs.
Donne-moi ton numéro.
Non,
herhaal ik, je ne vais pas faire ça.
Waarom
zou ik ook? Wat zou ik mij op de hals halen als ik haar wel mijn
telefoonnummer zou geven? Mijn weigering is redelijk. Maar het gevoel
dat ik erbij heb, is dubbel.
Een
smartphone roert zich. Stil, het apparaat staat op de trilfunctie.
Zij antwoordt, maar de verbinding wordt meteen verbroken. Of is nooit
tot stand gekomen. Op het schermpje spiek ik de naam 'Lou Lou'.
Ik
ben opgelucht wanneer de trein het station van Aalter bereikt. De
vrouw grist haar plastic tassen samen. Een van de trossen valt eruit.
Ik raap hem voor haar op en reik hem aan. Zij zegt Merci en
verlaat mijn wagon, trein en leven.