donderdag 31 juli 2008

35 * 27,21 * 1513

Voor de storm nog eens de fiets op, maar dan moest ik er wel de hitte bij nemen. Op het gemak dus, en eens een andere richting uit dan gewoonlijk: Dudzele, en dan langs ‘binnenbaantjes’ tot aan het – nu nog – dubbele Schipdonkkanaal. Ja, die prachtige perspectieven, dat unieke landschap, die wonderlijk scheve bomenrijen: die hebben inderdaad geen enkele waarde, voor de sloop ermee! Ik volg het een eindje en keer achter Damme terug tot aan de kronkelende weg die parallel met de Damse Vaart naar Sint-Kruis leidt. Ter hoogte van manege De Blauwe Zaal doe ik een extra rondje – kwestie van aan een toch respectabel aantal kilometers te komen en op die manier al dat gezweet toch een beetje te rechtvaardigen. Gele torren uit Zedelgem malen de korenvelden af, geen klus voor lieden met stoflong. Boeren prikken de balen op en stoten ze op hun karren. Er is opvallend meer koren en minder maïs dan een tijd geleden. Dit is een streuveliaanse hoogzomer. De zon komt vanachter de storm aankondigende wolkensluiers te voorschijn en brandt op mijn machtige dijpartijen. O zon. Ozon.

Dag 337 vVH&C

080722 – Ik kijk midden in de nacht naar de herhaling van een Ter Zake over de plasticvervuiling van de oceanen, het recycleren van plastic en de ontwikkeling van bioplastic. Bevreemdende ervaring. En dan is er ook nog, op een Nederlandse zender, een interview met de illusionist Hans Klok, nooit van gehoord maar blijkbaar zeer beroemd. Hij heeft, stel je voor, een eigen show in Las Vegas. Zijn pièce de résistance is een truc met een brandende gloeilamp, die hij zomaar in de verblufte zaal kan laten rondzweven. Klok ziet eruit als de modale, goed onderhouden Duitse schlagerzanger: lang, goed geföhnd blond haar, een bestudeerde decolleté waardoor een mooi, esoterisch ogend collier zichtbaar wordt. Het gesprek, opgeluisterd met wat beelden die worden afgespeeld op de tussen interviewster en geïnterviewde opgestelde laptop, kabbelt rustig aan. Tot mijn oor twee toch wel, gegeven de professionele activiteit van Klok, interessante facta opvangt. Het eerste is dat deze man gelooft dat zijn overleden vader, aan wie hij bijzonder gehecht was, hem ‘ergens van op een wolkje’ gadeslaat. Neen, dat is geen illusie, wel een rotsvast geloof. Niet van plastic. En het tweede is dit: Hans Klok werd in Vegas geïntroduceerd door niemand minder dan Pamela Anderson. En zij is het die hem aanraadt om zich, toch zeker niet de eerste maanden, niet te outen. Je kunt maar beter straight zijn als je het in de Amerikaanse showbizz wilt maken. Illusionist Klok ziet geen reden om dit advies om de waarheid niet te zeggen niet op te volgen. ‘Laat het je dan over een maand of vier eens ontvallen, dan haal je twee keer de covers voor de prijs van één’, aldus nog de wijze Anderson, die het overigens, zegt Klok, helemaal niet erg vond dat hij homoseksueel is want: ‘All my friends are gay.’

1486 / Duinkerke 4/5

Duinkerke 3/5

Duinkerke 2/5

woensdag 30 juli 2008

Dag 333 vVH&C

080717 en 080730 – Riccó positief in de Tour! So what? Er zit sleet op dit soort berichten. Wie kijkt daar nog van op? The show must go on is niet langer een cynische opmerking maar de grondtoon. De uitzondering is de regel geworden, het cynisme van de berustende meerderheid veegt de vloer aan met al wie nu nog naïef-verontwaardigd denkt te moeten zijn. Hoor, hoe die meerderheid zegt: ‘Laat ons onze Tour met zijn spannende spurten, gedopeerd of niet, met zijn prachtige landschapshots vanuit de helikopter, met zijn rituele radio- en televisiegesprekjes waarmee in deze ellendige niet-zomer een soort van weldoend ritme wordt aangebracht, met dat urenlange kabbelende commentaar over kettingen en bidons, waaiervorming en valpartijen, bergetappes en tussenspurten, dat vooral in rust- en ziekenhuizen, dat weten we, maar óók, ja, ik geef het toe, óók bij ons thuis het perfecte behang vormt.’ En, kijk, ook op die manier is de Tour, in het leven geroepen om het mooiste en meest onweerstaanbare in de mens, zijn drang, zijn streven, zijn absolute wil om de natuur en zichzelf, en de natuur in zichzelf, te overtreffen, de perfecte metafoor van onze beschavingsmoeheid: wie kijkt nog op van alweer een pedofiliezaak, alweer een regeringscrisette, alweer een delocalisatie, alweer een milieuschandaal? ‘Laat ons onze goedgeregelde levens, met hun geneugten en televisieavonden, barbecues en feestjes, met hun prachtige reisjes met lowcostvliegtuigmaatschappijen, met hun Senseokoffietjes en drielettersnufjes waarmee we de eenzaamheid en het verdwalen tegengaan. Maak ons vooral niet wakker uit onze diepe, diepe slaap. Wij wíllen eigenlijk niets liever dan bedrogen te worden want zoals de werkelijkheid wérkelijk in elkaar zit, zien we haar liever niet.’

1485 / Duinkerke 1/5

De precisie van de nacht achter de verste verte 6/6

Hier de zesde aflevering van zes over de Poëziezomer van Watou. De volledige tekst verscheen in de Poëziekrant.

Regenboog

‘[L]angs de hemelboog’, het komt weer in je op wanneer je in een van de stallen van het Blauwhuys naar de video ‘Rainbow I’ van de Chinees Jiang Zhi staat te kijken. Een cynisch werkstukje is dit: de hoopvolle klanken van Judy Garlands soldatenlied ‘[Somewhere] Over the rainbow’ zijn hier ver weg want wat blijkt, deze regenboog, gespannen boven afwisselend een brug, een cityscape van wolkenkrabbers, mensen in de branding…, is samengesteld uit de iconen van hebzucht die het Aziatische monster in een wurggreep hebben genomen. Jiang Zhi toont hoe dicht de (voormalige en vreemde) oostelijke verte ons, het Westen, in deze geglobaliseerde wereld is genaderd. (Wikipedia: ‘Along with Irving Berlin’s “White Christmas”, the song was adopted by the American troops in Europe in World War II as a symbol of the United States, the faraway land that, after long years of war, seemed like a dream beyond the rainbow.’

Somewhere over the rainbow
Skies are blue,
And the dreams that you dare to dream
Really do come true.)

In zijn video ‘The Body Song’ keert Jonathan Horowitz een clip van Michael Jackson om. Daarmee toont hij ons een vergelijkbare troosteloosheid als Wenzel met haar ‘Silent Landscape’: Jackson die, gevangen in een vervormde loop, opnieuw en opnieuw een klaagzang aanheft, doelloos dwalend in een postapocalyptisch landschap met dode olifanten, ontwrichte negerstammen en gekapte jungle… Toen ik er was, stond de muziek zo luid dat je haar nergens in de Douviehoeve niet hoorde, ik sloeg ervan op de loop.

[…] als er maar geluid
was om al ons zwijgen te verbergen.

(Sylvie Marie, ‘Moedermomenten 5’)

De misschien wel sterkste opstelling vond ik de ‘Democracy Game’ van Meschac Gaba in een stal van het Blauwhuys. Zes voederbakcompartimenten (‘boxen’), en daarin telkens een tafeltje met een schuifpuzzel waarmee je een vlagachtige configuratie kunt vormen. En daarachter, tegen de wand onder het lage plafond, zes spiegels, met in de eerste vijf de gedichten van Hélène Gelèns, Peter Holvoet-Hanssen, Sylvie Marie en Esther Naomi Perquin, en ‘Verder’ (uit Vouwplannen) van Ruth Lasters:

Als verder gaan onmogelijk lijkt, kies dan één enkel
verder gaan, één heerlijke

hardnekkigheid, desnoods om drie uur elke nacht spuitwater
horen stukknappende bellen, een soort sterren luisteren
in plaats van sterren kijken. Als verder gaan onmogelijk

is, kies dan één teruggaan naar een toen dat alle ooits
die je beloofd waren plots nu werden, misschien wel naar
die ochtend dat ambitie och, wat willen groeien met

je was als grauwe schimmel door een
brood.

De zesde spiegel is leeg – ’t is te zeggen, je ziet er vooral jezelf in. Hetgeen, hoe kan het anders, confronterend is. Knap, dat idee om die zesde spiegel leeg te laten.
Het idee om de gedichten in dit parcours op spiegels aan te brengen is van Koen Van Synghel. Gewaagd vind ik dat, en vaak ook storend. Omdat je jezelf ziet, omdat het de leesbaarheid van het gedicht niet ten goede komt, omdat je telkens een standpunt moet zoeken van waaruit je toch iets lezen kunt. U draagt maar beter bleke kleren – daarop komen de zwarte letters het best uit.

Deze presentatievorm krijgt een surplus wanneer de gedichtenspiegels buiten zijn opgehangen. Omdat ze dan, zeker bij mooi weer, de aandacht vestigen op het landschap – en zo alsnog bijdragen tot verstilling en introspectie. Het duidelijkst doet zich dit voor met het vakkundig opgehangen gedicht ‘Ik zie jou zo’ van Mark Insingel, een spiegel die, behalve spiegel, ook een raam wordt:

Ik zie jou zo,
zo moet jij zijn.

Jij moet zo zijn
als ik jou zie.

Zo zie ik jou
als jij moet zijn.

Zo moet jij zijn:
dat ik jou zie.

(Uit: Iets)
Mijn lezing is een lezing. Die ervaring van vrijheid heeft ook deze Watou-editie mij bijgebracht. Wellicht houd ik daarom zoveel van Watou, denk ik. Soms leg ik verbanden die er niet zijn, en ik heb ongetwijfeld gelegde verbanden niet gezien. Als uitsmijter daarom het gedicht ‘6’ uit de cyclus ‘Vlees in uniform is volautomatisch’ in Leonard Nolens’ Bres. Het ligt op een spiegelende tafel in een zoldervertrek, waar ook de ‘Obelrisk’ van Thomas Lerooy staat, een zwart-gepatineerde totem van opeengestapelde hoofden, met bovenop een toef witte slagroom. Ik zie het verband niet tussen die twee, maar het is er misschien niet. Ik citeer het gedicht hier ter zelfrelativering – want dat is het wel wat deze spiegelende en beweeglijke Poëziezomer met mij heeft gedaan:

Wij stoken ’s avonds vuur met oude kranten
En lezen as.
Wij haten de poëzie van journalisten,
Hun sensationele lyriek van onze verveling,
Hun brio van ons verdriet.

Wijzelf houden de oorlog in het vage.
Wat telt is de precisie van de nacht
En nevel, de meetkundige figuur
Van rook uit een stad, de diepte
Van een dampende decimeter bloed.

Wij zitten met gekruiste benen te zwijgen
En maken kleren van de stilte
En weten niet voor wie.
Wij horen ginder in de verte, achter
De verste verte horen wij honger lopen
Van blote, magere mensen.

dinsdag 29 juli 2008

Dag 332 vVH&C

080717 – Een grappige – en interessante! – passage in Man Rays memoires, Belicht geheugen (Amsterdam 196, 102). Ray vertelt hoe de conciërge, bij het schoonmaken van de galerie waar er een tentoonstelling is van Man Ray, de spiraalvormige lampenkap van Ray voor een stuk weg te werpen huisvuil heeft aangezien. De galeriehoudster is in paniek want het object heeft al een plaats gekregen in de catalogus. Geen nood!, stelt Ray haar gerust en hij frutselt meteen een nieuwe lampenkap in mekaar. ‘Met voldoening bekeek ik de vervanger, dik tevreden met het idee dat het iedere poging tot vernietiging zou doorstaan.’ Want, zegt Ray, het is wel vaker gebeurd dat werken van hem werden vernield, ook moedwillig, ‘als een vorm van protest’. ‘Maar ik ben er erin geslaagd ze onvernielbaar te maken, anders gezegd zó dat ze erg gemakkelijk te dupliceren zijn.’

De precisie van de nacht achter de verste verte 5/6

Hier de vijfde aflevering van zes over de Poëziezomer van Watou. De volledige tekst verscheen in de Poëziekrant.

Ideologie

Met de onmogelijke utopieën van Panamarenko, de nodige bossen van Theunynck en het aeronautische spektakelstuk van Pivi zijn we in het meer ideologische luik van de door de Italiaanse curator Giacinto Di Pietrantonio (geassisteerd door Daniela Zangrando en Lieven Declerck) samengestelde tentoonstelling aanbeland. Want ja, een op zijn rug gestrande straaljager, dat zal wel iets antimilitaristisch willen uitstralen, zeker? Antimilitaristisch, antidictatoriaal, antiabsolutistisch. Zoiets, of toch ongeveer, moet ook de strekking zijn van de foto’s van Vincent Mentzel: ‘Cyclists on Tien An Men Square, Beijing, PR China, 1973’ en ‘Farmer/Soldiers in Gobi desert, Huhehot, Inner-Mongolia, PR China, 1977’. Hoewel, voorzichtigheid is hier geboden. Het Plein van de Hemelse Vrede dat hier wordt getoond is nog niet (1977) bevlekt met studentenbloed – zo zie je maar hoe voorzichtig je moet zijn met de perceptie van dit soort beladen beelden. Je ziet wat je wéét. (‘Heb je gezien dat die haan op die bol een conversatie gaat met de haan onder die Christus?’ ‘Neen, Gwij, maar nu kan ik het niet meer niet zien. En dat geldt ook voor u, lezer. U laat, door dit en andere artikels te lezen, uw ervaring sturen.’)

Politiek geladen is in elk geval de opstelling in de grote Grenslandschuur. Voor zover het ecologische vraagstuk politiek is – en dat is het ongetwijfeld. Het ‘Silent Landscape’ van Anne Wenzel lijkt een door olie besmeurde rotskust, de aftermath van een milieuramp. Een van mens en God verlaten wereld na de Apocalyps. De grote zwarte watertafel lijkt wel een spiegel – eens te meer een spiegel. De wanden van de ruimte waarin deze sculptuur is opgenomen bepalen mede de troosteloosheid ervan. Alles tussen donkergrijs en zwart. Aan de andere kant van de schuur vinden we een tweeluik van Lucy en Jorge Orta. Tussen het wit van de videoprojectie ‘Antarctica 2008’ – zoals u weet is Antarctica een bedreigd continent – en het zwart van Wenzel staat ‘Antartic Village’, een tentenkamp dat met zijn kleurige flarden en handen naar hoop lijkt te reiken – de overlevingsreflex, ondanks alles, van wie overblijft.

Ik verliet deze locatie een tikkeltje zwaarmoediger dan ik haar had betreden.

[…]
langs de hemelboog, en waar Descartes de draad
verliest zijn wij nog even een oeroud geheel, voordat
de draden knappen, wij de handen lossen,
omdat terugvinden verliezen is, en wij niet opstaan,
even nog niet, we zijn het maar we weten niet,
hoor hoe ze zingen langs de hemelrand, daar bij
de rotsen zonder water, waar de stok op onze
levens slaat en ons van dorheid redt, voor even nog,
de laatste woorden van een nieuw begin, maar zonder ons.

(Stefan Hertmans, ‘Nostra meglio gioventu’)

1484 / Watou 10/10

maandag 28 juli 2008

Dag 331 vVH&C

080716 en 080728 – We hebben het over de Vlaamse Kwestie, en hoe die bij velen van ons in de genen en de aderen zit: een verre grootoom die onder de Duitsers zijn winkel niet sloot, een grootvader als oorlogsburgemeester… Ik denk aan A., die van de zwarten niets moest weten omdat hij twee broers, die bij de Witte Brigade waren geweest, verloren had – en hoe dit anti-Vlaams-nationalisme zich bij zijn kinderen doorzette. Van mijn eigen ouders herinner ik mij de anti-Volksunie-houding van vooral mijn vader (Waalse ouders en Frans als moedertaal) wanneer G. op bezoek kwam – G. was een vrijgezelle met een kinderverlammingsbochel uit L. Zij reed met een bleekblauwe Kever met naast de nummerplaat (vijf karakters) een gele ovaal met daarop een gestileerde zwarte leeuw. Haar vader had als hoofdonderwijzer gecollaboreerd. Net zoals diens broer, wiens uniform zéér zwart was geweest - zwart genoeg in elk geval om na de oorlog te worden opgepakt en ter dood te worden veroordeeld. Zijn vader sprak tot de rechters: ‘Als u hem tegen de muur zet, laat mij er dan maar bij staan.’ En zo geschiedde: vader en zoon werden doodgeschoten. Hoe het niet anders kan dan dat dit soort herinneringen zich als gif in het bloed van de kinderen en de naaste familie mengt, denk je dan. H. herinnert zich hoe ze rondging om flamingante stickers te kleven, zonder zich daar vragen bij te stellen; F., net als ik ook met Franstalige voorouderlijke banden, heeft zich er nooit iets van aangetrokken, zijn vader adviseerde de Duitsers die vlak voor de Bevrijding de stad verlieten ‘over de bridge te rijden en dan rechtsaf’ – maar dat was beslist een ongewilde daad van subversiviteit; ikzelf ben altijd spontaan geneigd geweest tot belgicistische sympathieën – al heeft dat ongetwijfeld meer te maken met afkeer voor al te grote particularismen en zelfgenoegzaamheid dan met een positieve voorkeur. Om maar te zeggen: welke rationele grond heeft het allemaal?

De precisie van de nacht achter de verste verte 4/6

Hier de vierde aflevering van zes over de Poëziezomer van Watou. De volledige tekst verscheen in de Poëziekrant.

Disco

In het gedicht van Szymborska was er ook sprake van ‘spiegelglinsteringen’, en die voeren ons dan weer mee naar de Sint-Bavokerk, naar de video ‘Disco’ van Markus Muntean/Adi Rosenblum. De ochtend na het feest wordt onder een enorme disco-spiegelbal de dansvloer aangeveegd. De glinstering van de spiegelvakjes van de discobal echoot in de uitvergrote pixels waarmee de Zidane-video begint: allemaal lichtgevende rechthoekjes naast elkaar – op zich betekenisloos, het is het geheel dat het beeld en de sfeer bepaalt en de inhoud uitmaakt.
(Kunnen we dat ook over deze Poëziezomer zeggen?)

Ik vind dat raar, overigens, in de kerk, die video’s. ‘A visit to the Sixtine Chapel’ van Andrea Fraser houdt ons, die op datzelfde ogenblik in een kerk naar kunst komen kijken, met zijn naar de fresco’s in het architecturale zwerk starende toeristen een spiegel voor (alweer die spiegel). Geen probleem. Maar met de traag bewegende (alweer die beweging) vrouw in ‘Gravity’ van Nezaket Ekici, een eerst geklede, dan halfnaakte en vervolgens volledig naakte vrouw – zij het dat haar gestalte behoorlijk flou door het beeld zweeft – zal de wenkbrauw van menige lokale kerkganger wel fronsend de hoogte ingaan. Voorzover dat al niet is gebeurd bij het neergevallen christenheidsymbool, een bol-met-kruis, met daarbovenop een van ijdelheid tuitende vergulde haan.

Ter hoogte van deze ‘Salvator Globe’ van Koen Vanmechelen liep ik Gwij Mandelinck tegen het lijf. ‘Heb je gezien hoe die haan mooi past bij de “Ecce Homo” ernaast?’ Inderdaad, op de sokkel van een ingetogen beeld van een lijdende Christus prijkt ook een haan. Had ik niet gezien.

Een van de drie gedichten in de kerk is ‘De kunst van het dragen’ uit De buigzaamheid van steen van Hester Knibbe:

We waren op tijd voor de intocht.
Muziek droeg de stoet en we hoorden
wat muziek doet met een nauwe straat
en een hart dat te ruim zit – Acht

droegen zijn beeld op een baar. Dat het de kunst is
goed te dragen, een ritme te vinden samen balans
te bewaren zagen we daar; het moet een soort
wiegen zijn dat de angst voor het laatste

verdrijft. In beweging blijven
desnoods pas op de plaats.


De laatste drie regels brengen twee belangrijke begrippen van deze editie van Watou met elkaar in verband: beweging en dood – in casu: niet doodgaan. Wie beweegt, blijft in leven. Bewegen is de boodschap, het hoeft zelfs niet vooruit te gaan. Bewegen verdrijft ‘de angst voor het laatste’.

Bewegen, en toch niet vooruitgaan. Panamarenko. Hij krijgt de mooiste tentoonstellingsruimte toebedeeld: de wat afgelegen langwerpige aparte schuur achterin het domein van het Blauwhuys – en daarin worden van hem drie werken getoond: de ‘Batopillo’ (2005), een sculptuur van een man met een vlieg-tuig op zijn rug (plus de bijbehorende tekening), en de ‘K2-7000 Meter-High-Flying Jungle and Mountain Machine’, een bolide met propellers als wielen. Het zijn opnieuw twee vergeefse pogingen-tot-grensverleggend-bewegen waarop Panamarenko een patent heeft. Dirk Roofthooft brengt hierbij het gedicht ‘Musée des Beaux Arts’ van Wystan Hugh Auden ten gehore, in de vertaling van Peter Verstegen:

[…]
Neem Brueghels Icarus: zoals iedereen
Zich gemoedereerd van de ramp afkeert; de ploeger zal
De plons wel hebben gehoord, de verlaten schreeuw,
Maar dat falen deed hem niet veel; de zon scheen,
Zoals ze moest schijnen, op de witte benen die in het groen
Water verdwenen; en het breekbaar, kostbaar schip dat wel
Iets vreemds moet hebben gezien, een jongen die viel
Uit de lucht, zeilde kalm voort, moest ergens heen.

Het is al eens wat anders dan bossen die uit de lucht vallen, zoals in het gedicht ‘Niet zonder reden’ van Peter Theunynck:

[…]
niet zonder reden daalden bossen uit de hemel neer
soms is het al metaal dat ons betintelt en magnetiseert
steden zijn gulzige motoren kleppen en cilinders
ratelen maar door steden hebben bossen nodig
[…]

Je zou kunnen zeggen, met Philip Hoorne: ‘Wat zich allemaal in het luchtruim afspeelt, / het heeft geen naam’ (Philip Hoorne). Het luchtruim of het zwerk: bij uitstek de biotoop van verte.

Wat ook niet meer vliegen zal, is ‘Untitled (airplane)’, een door Paola Pivi uit de lucht gehaalde en in de grote schuur van de Douviehoeve op zijn rug neergevleide straaljager van de Italiaanse luchtmacht. ’t Is het pièce de spectacle van deze editie (na de opgehangen paarden, de zwarte draaimolen, het uit boeken opgetrokken tankstation van de vorige keren), maar dit keer is het, wat mij betreft, over the top. Hier ligt op zijn rug een straaljager – en méér dan dat wordt het in mijn hart niet.

Achter in de klas hing een foto van een hovercraft.
Uren kon ik kijken zonder te begrijpen.

(Uit: ‘Scheepsmaat’, in Inbreng nihil van Philip Hoorne)

Wat ook niet beweegt, is de in een reuzenwiel gevatte toogkast in de eerste schuur van de Douviehoeve, een werk van Simone Berti. Het wordt lastig tappen aan deze scheve zink, maar het lijkt me wel een sterk beeld om de starre verbetenheid waarmee sommige staminees door hun drankzucht worden verpletterd tot uitdrukking te brengen. De dynamiek van de drankzuchtige als een uitzichtloos perpetuum mobile.

En wat ook niet echt vliegt, zijn de speelgoedjets die in de animatiefilm van Hiraki Sawa statig uit een onpeilbare verte door het washok komen aanzweven, over de wasmachine glijden, en voorlangs de droogkas, waarna ze sierlijk door de kier van de deur zwenken, een scheervlucht maken over de ontbijttafel en uiteindelijk op het aanrecht een keurige landing uitvoeren. Betoverend! ‘Die vaak ongenuanceerde mobiliteit roept haast vanzelfsprekend verweer op. Zo wordt er ook door diverse kunstenaars gespeculeerd op creatieve stilstand als een uiting van een eerder meditatieve houding’ (uit de persmap).

1483 / Watou 8

zondag 27 juli 2008

43 * 29,07 * 1479

Aan de ingang van het Waggelwater kijkt een man door het inwerpgat in de glasbak. Hij houdt de vieze gummi flapjes opzij. Op het plafond van de brug van de expressweg krioelt een spel van licht en schaduw: de weerspiegeling van het kanaalwateroppervlak, als op de door de zon beschenen bodem van een openluchtzwembad. Aan de overkant rijdt een man vijf of misschien zelfs tien per uur sneller dan ik. Hij houdt zijn handen onderaan zijn koersstuur. Wat later is er nog een, en dan nog een: het lijkt wel een tijdrit. Dan komen er drie mannen, voorop rijdt een gele trui! Hé, Parijs is die kant op hoor! Maar dat roep ik niet, dat zou een beetje flauw zijn. Bij het keerpunt is het even schrikken: ik word gekruist door een man met een zwart rennersshirt met daarop een wit geraamte. Wat moet ik daarvan denken? Ik rijd, voor het eerst sinds lang, nog eens door de zomer; gelukkig heb ik er aan gedacht water mee te nemen. Boven mij gieren de motoren van een vrachtvliegtuig voor Oostende in hun achteruit. Daar, boven het korenveld: een roofvogel! Groot, bruin, met vleugeleinden die bovenaan in het zwart zijn gedoopt. Plots, voor mijn wiel, iets zwarts dat van links naar rechts over de straat glijdt. Pas nadat ik heb gedacht dat het een rat is, of zoiets, zie ik dat het de schaduw is van een overvliegende kraai. Voorbij Stalhille, aan het bleekblauwe driehoekige kapelletje, zie ik in de berm een onthutst waterkieken. Dat zie ik meteen, dat het onthutst is: het beest blijft aarzelend staan, normaal maken ze zich snel uit de voeten. Tien meter verder ligt zijn vriend (moeder?, broer?, zus?, paps?) op het wegdek, er steekt nog een slagpen de lucht in. Terug bij het kanaal sla ik, in plaats van links naar de Sint-Pieterskaai, rechtsaf: ik rijd nog eens tot aan de brug van Nieuwege, om dan aan de zuidzijde het tracébegin in omgekeerde richting af te leggen. Bij de glasbak staat nu een rode interventiewagen van de brandweer. Drie mannen loeren bij die gummi flappen naar binnen, het lijkt wel een peepshow.

De precisie van de nacht achter de verste verte (3/6)

Hier de derde aflevering van zes over de Poëziezomer van Watou. De volledige tekst verscheen in de Poëziekrant.

Le moment décisif
Nog een betreurde op deze tentoonstelling is de Belgische fotograaf Patrick De Spiegelaere. Van hem zijn twee foto’s tentoongesteld – en die brengen elk op hun manier de beweging in beeld. Op de ene foto (‘Piazza di Popolo, Rome, 1997’) zien we een met een zeil tegen de regen afgedekte rij fietsen. Ze staan stil, verkeren buiten hun functie. Op de andere foto (‘Rua A. Rosa, Lissabon, 2004’) springt een man over een tramspoor.
Door het tegenlicht zien we wat meer op de voorgrond zijn schaduw meespringen. Die constellatie herkennen we: Henri Cartier-Bresson maakte in 1932 een gelijkaardige, zeer beroemde foto, en ook daar raakt de man, die over een plas springt waardoor zijn weerspiegeling meespringt, zijn evenbeeld net niet. Le moment décisif – de foto werd gemaakt op dat ene, ‘beslissende’ moment. Dat mechanisme is niet van toepassing op de foto van de toegedekte fietsen. Maar ook niet op die spiralende kabels. Le moment kan enkel décisif zijn als het zich maar één keer voordoet, als het eenmalig is.

We leren hier met andere woorden veel bij over...

Beweging

Jij huilt hier, daar wordt gedanst.
En ze dansen in jouw traan.
Zij vieren feest, hebben plezier,
zij begrijpen er niets van.
Haast spiegelglinsteringen,
haast kaarsenflakkeringen.
Bijna trappen, bijna galerijen.
Als een manchet, als een geste.
Dat leeghoofd waterstof met zuurstof.
Die rakkers chloor en natrium.
Dat fatje stikstof – in reidans
onder de koepel, vallend,
vliegend, wervelend, steeds weer.
Jij huilt, zij horen niets liever.
Eine kleine Nachtmusik, hun bal.
Wie ben je, mooi maskermeisje?

Wislawa Szymborska (uit: Einde en begin)


Bewegingen, daar horen ook de schijnbewegingen bij. We zien ze in de anderhalf uur durende video van Douglas Gordon en Philippe Parreno over de Franse voetbalgod, tevens gevallen engel, Zinédine Zidane. Door iedereen geliefd, hoewel bij hem op belangrijke momenten de stoppen wel eens konden doorslaan. Het shot waarop we Zidane, voor de zoveelste keer met rood bestraft na een gemene uitbarsting, in koninklijk Real-shirt de spelerstunnel zien opzoeken onder een tribune met luid applaudisserende aanhang, is bepaald indrukwekkend: een kleine, nietige man verdwijnt in die boogvormige spelerstunnelingang als een muis in een muizengat in de plint, en dat onder een grote, luidruchtige massa die géén, wat je misschien zou kunnen verwachten, afkeuring laat blijken maar integendeel enkel beate en onvoorwaardelijke adoratie.

De kaarsenflakkering in het gedicht van Wislawa Szymborska (vertaald door Gerard Rash, ook al dood) licht, samen met die hele chemische rimram van water-, zuur- en stikstof, nog eens op in de bliksemende tak van Mario Airò op de zolder van de Blauwhuys-schuur. Je moet er echt naar blijven kijken (en dan nog op het juiste moment níet met je ogen knipperen) om het moment décisif van deze installatie te vatten. Een timer projecteert een fractie van een seconde lang een lichtflits op enkele aan het dakgebinte opgehangen neerwaarts hangende takken – waardoor je de indruk krijgt, heel even, dat het binnen bliksemt. Ja, bij dit ‘vuurwerk opspuitend in de lucht’ (‘Kijken in de flits’ van Peter Verhelst uit: Nieuwe sterrenbeelden, buiten onder een boom te beluisteren) is de verte wel heel dichtbij. (‘alleen als we vallen / hebben we het hart van de zon bereikt.’)

De onvoorstelbare verte is er ook in het nochtans Europese Roemenië waar Joost Conijn met zijn ‘Wooden Car’ (video) heen reist: wat een vreemdheid, zeg! Vreemde auto, vreemde mensen! Maar onvoorstelbare verte is er ook veel dichter bij huis: in de tientallen bordjes met toponiemen die allemaal op het typisch Vlaamse suffix -gem eindigen (Lovendegem, Zevergem, Izegem…) en die Gery De Smet heeft opgehangen onder de dakpannen van het Rusthuis waar de mensen, laat ons het maar onder ogen zien, zich voorbereiden op de ‘nabije verte’. Bij het binnenkomen weerklinkt ‘Men moet’ van Gerrit Kouwenaar (uit: De tijd staat open):

Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis
nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen

men moet nog boodschappen doen voor het donker
de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder

men moet de zonen nog moed inspreken, de dochters
een harnas aanmeten, ijswater koken leren

men moet de fotograaf nog de bloedpas wijzen
zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen

men moet nog een kuil graven voor een vlinder
het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge –


Wie heeft zijn Poëziezomers geteld? Dit is de 28ste.

1482 / Watou 6

zaterdag 26 juli 2008

37 * 28,45 * 1436

Gezeten vooraan op de boeg van zijn scheepje, achter de rode vlag met het witte vierkant van de Belgische binnen- en plezierscheepvaart die naar hem toe wappert, leest een man met wit haar en een grijze baard een boek. Hij kijkt af en toe op, voor zich uit, naar het wateroppervlak tussen de twee bomenrijen aan weerszijden van het kronkelende kanaal. Er zal wel iemand in de cabine achter het roer staan, maar ik zoek niet naar die schipper. Het is alsof die oude man zijn schip bestuurt door te lezen. Wat verderop dobbert in het water een dode aalscholver. Nog een plezierbootje: ‘Vita Nova’. Het koppel daarop: vonden zij een nieuw elan? Op de terugweg nog meer jachten en ter genieting omgebouwde sloepjes. Een van de vrijetijdsschippers wuift naar me en ik wuif terug. Het kinderlijk-onbezorgde van dat gebaar. Ik ben ontroerd. Het doet mij denken aan dat tv-programma van Michiel Hendrickx, per aak door Bourgondië. De eindgeneriek: wuiven naar de mensen aan de kant. De beste stuurlui. Met een toen nog onbeladen Carla Bruni op de geluidsband – iedere keer werd de aflevering met datzelfde liedje, ‘Quelqu’un m’a dit’ afgesloten.

1481 / Watou 3

De precisie van de nacht achter de verste verte 2/6

Hier de tweede aflevering van zes over de Poëziezomer van Watou. De volledige tekst verscheen in de Poëziekrant.

Sporen

Ook in de eerste stal links op de Grenslandsite, de tweede locatie na de kubus, weerklinkt Claus’ geruststellende stemgeluid. En kijk: de twee tv-schermen die aan weerskanten van de deur zijn opgehangen zijn twee ogen, de spleet onder de deur is een mond, de dichte deur zelf de neus – en het is dit gelaat dat ons toespreekt over ‘De sporen’, te weten: die grillige levenslijn vol lussen en omwegen die wij krassen op onze ziel, die groeven en rimpels die de tijd uitgraaft in de akker van onze huid. Ze zijn onmogelijk helemaal te traceren, die sporen – en dat is wat Alberto Garutti met zijn computergestuurde arabesken feilloos duidelijk maakt. Een van zijn twee hier opgehangen ‘digital prints’ heet ‘I walked for 930 meters to arrive at Blauwhuys’ – ik schat dat de lijn die erop is aangebracht inderdaad zo lang is. De kortste weg tussen twee punten in de wereld van de poëzie is inderdaad niet de rechte.
Deze stelling wordt bevestigd door de twee aan de muur opgehangen slijpschijven (‘PWS 1200 IPC KH3116’) van Alberto Tadiello. Constant draaiend en een hels kabaal producerend, brengen zij in twee kabels die over de hele lengte van de stal tussen beide machines enerzijds en twee spanhaken in de tegenoverliggende muur anderzijds zijn opgehangen, een nerveuze spiraalbeweging teweeg. Die beweging is aan de kant van de spanhaken anders gemoduleerd dan bij de luidruchtige machines, ze is muzikaal als het ware – wat bij dat kabaal toch wel een klein mirakel mag heten. En dan vallen die slijpschijven stil en is de stilte al even oorverdovend.

Watou 2/10

vrijdag 25 juli 2008

1480 / Watou 1/10

De precisie van de nacht achter de verste verte 1/6

Hier de eerste aflevering van zes over de Poëziezomer van Watou. De volledige tekst verscheen in de Poëziekrant.

‘Dat verte nabijer dan ooit was’ – het motto van de nieuwe Poëziezomer is ontleend aan een vers van Gerrit Kouwenaar. Die verte, dat gaat net zo goed over de dood als over de horizon in dit prachtige Zuid-West-Vlaamse landschap, als over onze houding wanneer wij het hebben over een of andere ver-van-mijn-bed-show in een of ander ver land, als over het vreemde in onszelf, het sterrenstelsel in ons brein. De 28ste Poëziezomer is er een volgens het beproefde recept: het echtpaar Haerynck zorgt voor de organisatie, Gwij Mandelinck voor de poëziebloemlezing, curator Giacinto Di Pietrantonio voor de kunstselectie, de gemeentediensten van de stad Poperinge voor de techniek, een hele batterij medewerkers en studenten voor de goede gang van zaken, het dorp voor de unieke locaties, de pers en de tamtam voor de verspreiding van de Geruchten en uzelf voor de interpretatie en de persoonlijke beleving – waarmee u in Watou nooit bedrogen uitkomt. Ook dit keer niet.

Ik lees, na mijn drieënhalf uur durende bezoek op de zonnige donderdag voor de opening van de Poëziezomer op 30 juni, in de perstekst dat met die nabije verte van Kouwenaar wordt gealludeerd op de grote beschikbaarheid van alles wat zich niet onmiddellijk binnen handbereik bevindt. ‘De mens is steeds op verkenning en de meest uit elkaar liggende cultuurervaringen sijpelen thans zomaar digitaal de huiskamer binnen.’

Is het dát wat ik heb ervaren? Neen.

Zo zie je maar weer, denk ik dan – hoe goed het is om onbevangen een evenement als de Poëziezomer te bezoeken (naar een film te gaan, een boek te lezen, een mens te leren kennen…). Ga dus éérst, en lees mij dan, en keer dan nog eens terug, eventueel in gedachten, om je eigen ervaring met die van mij te toetsen. Daaruit ontstaat dan beslist iets oorspronkelijks, iets niet-voorgekauwds. U ziet, ik ben hegeliaan als het op kunstkritiek aankomt. Uw these en mijn antithese zullen leiden tot uw hoogstpersoonlijke synthese – de verte die zich tussen u en mij uitstrekt zal daarmee niet tenietgedaan zijn.

De verte waar Kouwenaar het over heeft deed mij eerst en vooral aan de dood denken. Ik wens hem het allerbeste toe, maar Kouwenaar is van jaren en het kan niet anders of hij moet daar wel eens vaker aan denken, aan die verte die nabijer is dan ooit – een verte die zijn groeven en voren ploegt op onze lichamen, tot diep in onze zielen: ‘in kringen die zich nauwer sluiten om / de straat, het huis, de eigen huid’ (uit: ‘Lamento van de freule’ van Arie van den Berg, in Blijmoedig aan het graf te denken).

Als in het gedicht ‘Extra time’ van Luuk Gruwez (uit: Lagerwal) moet het, denk ik dan als man van middelbare leeftijd, voor een mens op jaren zijn:

Helemaal aan het eind komt er nog iets, dacht hij,
iets dat het eindigen voorlopig uit kan stellen,
maar dat enorm veel voorbereiding en precisie vergt.
[…]

Precisie.

De dood is wel zéér aanwezig, overigens, in deze nieuwe Poëziezomer. Dit voorjaar, uitgerekend op Goede Vrijdag, stierf Hugo Claus. Of: hij liet zich sterven. Het eerbetoon dat Watou hem brengt, in de vorm van een dominante aanwezigheid van de meester in videobeelden, stemopnames en natuurlijk ook teksten, is oprecht en terecht.
Al meteen in de kubus op het Marktplein weerklinkt zijn uit-de-duizend-herkenbare stem met het wat maniëristische staccato.

Steeds V

Wat ik al niet in ons ontdek
(ontdek het al niet) het is te gek,
die gekte van hemellichamen die verbranden
of ons (als de aarde)
in hun ijs en donkerte verbannen.
En toch is het het pure licht,
pestlicht, noodlicht, dwanglicht
dat de dorst naar het licht lest,
dat de verwarring in de andere
en van de andere blust
als die zich naar de sterren strekt
en geblust in jouw andere armen sterft
in de duur van een tijd net zo lang
als wij na het tij, in de tijd van de sterren en de stenen.

Geleste dorst, gebluste verwarring, een geblust (en geblutst) verlangen dat net zo lang duurt ‘als wij na het tij’, ontiegelijk kort dus, zeker op de schaal die wordt gehanteerd door astronomen en geologen. En dat in combinatie met de beschrijving, een beschrijving, van het licht – het licht dat hier, in deze supersobere maar o zo efficiënte sacrale ruimte van Stéphane Beel haarscherp naar binnen valt. Het beeld van de in het langwerpige frame uitgesneden kerktoren brandt zich dwars door het netvlies en prent zich in het geheugen dat zich daar ergens achter bevindt, in een van die synapsen of synopsen of hoe heet het, die allemaal samen een ánder sterrenstelsel vormen, even onpeilbaar als die myriadengrote ‘gekte van hemellichamen’ daarboven. Waar híj nu is.

De sacraliteit maakt van deze eerste locatie een tempel – en zie, de fotograaf in mij vindt daarvoor een bevestiging in de naam van een etablissement dat in mijn blikveld opduikt.
Deze plechtstatige Claushommage, op de rand van het devote, wordt op verschillende plaatsen hernomen. Onder meer in de ruimte vooraan op het domein van het Blauwhuys, die je niet kunt betreden zonder eerst een zwart gordijn terzijde te hebben geschoven. In dit heiligdom kun je kijken naar de projectie van ‘Het uur van Hugo Claus’, een opname uit 1999. De dichter leest er voor als van op een kansel.

donderdag 24 juli 2008

43 * 26,64 * 1399

Je hoeft niet te fietsen om te achterhalen dat wie niet fietst geen conditie kan kweken. Drie kilometers langs het kanaal volstaan, ook al waait een stevige rugwind, om deze bittere waarheid aan den lijve te ondervinden. Zelfs de door mij ingehaalde zomerse erotiek op twee wielen, welgevormde bipsen, of, bij mij tegemoet komende tegenligsters, de boezem waarvan beide helften als twee rijpe vruchten zachtjes in de mandjes van het kanten behaatje wiebelen – neen, het is geen strakke sport-bh, zo snood zijn die diepgedecolleteerde dames wel; enfin, om maar te zeggen dat ik m’n moral graag laat opkrikken door de aanblik van deze zorgvuldig uitgebalanceerde anatomische afgrond… – zelfs de aanblik (ik dwaal, rechtdoor rijdend, af) van deze erotiek op twee wielen vermag mij geen vleugels te geven. Overigens, wat zou ik vleugels hebben, als ik – zoals ik renners dezer dagen, vooral Belgische renners, vaak hoor zeggen – niet eens de bénen ‘heb’. Roksem, Bekegem, Zerkegem… – zo slecht voel ik me dat ik de ingeving krijg dat ze me dáár mogen begraven – maar Snellegem, ik ontwijk Snellegem en draai rechtsaf richting Zedelgem. De helling waarop Aartrijke ligt omzeil ik door linksaf de Krinkelweg op te rijden: een weinig rechtlijnig traject – u had het niet anders verwacht. Een mooi baantje ook, ware het niet van de varkensbarakken met Auschwitziaans allure die niet aan het oog worden onttrokken door populierenrijen – in deze contreien het geijkte middel om onfrisse landbouwpraktijken te verbergen. Nu is het stilaan pompen of verzuipen. Ik keer terug onder de bomen van de Diksmuidse Heirbaan; door de licht- en schaduwvlekken (ik moet denken aan de Moulin de la Galette van Renoir) die door de kruinen op het wegdek worden geworpen, merk ik te laat een put in het asfalt op – dat komt hard aan. Trefwoorden en namen repeterend – mandjes, Zerkegem, populieren, Renoir – keer ik terug via de rotonde in Varsenare en opnieuw het kanaal, maar nu in tegenovergestelde richting.

Uit het nieuws

Beste JWL,

Je hebt je brief aan 'R.' vanuit de onderbuik geschreven, met emotie, een beetje naïef ook, vind ik. Ik ben het niet met alles eens. Maar dat geeft niet: op de belangrijkste punten heb je gelijk. Alles wordt gereduceerd tot zijn economische waarde. En: je kunt niet meer spreken van dé waarheid, hoogstens van een waarheid. En: onze beschaving wordt niet van buitenaf, maar van binnenuit bedreigd, door heb- en gemakzucht. (Da's nu net het probleem wanneer je allochtonen moet overtuigen dat ze zich horen te integreren: waarom zouden ze?; wat hebben we hen te bieden?) En: het ontbreekt aan voldoende autoriteit (en ontzag) om te bepalen wat we met onze vrijheid moeten aanvatten.

Ja, ik deel in dat alles je mening. Alleen, het is virtueel gemor, marginaal tandengeknars. Ik vrees dat we inderdaad de catacomben in moeten, dat we niet veel meer dan een achterhoedegevecht aan het leveren zijn op onze webstekjes. En dan wordt het in hoofdzaak een gewetenskwestie met oog voor esthetiek en zorgvuldig formuleren. Een klein luxe-aangelegenheidje, een kwestie van zinvol 'bezig-zijn'.

Kijk, hier niet ver vandaan, in Oostende, hebben gisteren een paar nozems van 17, 18 jaar een man de hersenpan ingeslagen met een kasseisteen en vervolgens zijn aangezicht bewerkt met een gebroken fles. Voor het geval hij nog mocht bijkomen, weetjewel (hij ligt nu in een coma), dat hij dan toch tenminste voor de rest van zijn dagen verminkt door het leven moet. Die kerels zijn opgepakt en hebben toegegeven dat ze hun slachtoffer willekeurig hadden uitgekozen. Ze hadden zich voorgenomen 'iemand' kapot te zullen maken. Ziedaar waartoe de combinatie van vrijheid en domheid kan leiden. Niet overal en altijd natuurlijk, maar je kunt dat soort accidenten wel voorhebben als er geen gezag meer wordt gerespecteerd. Als de ouders afwezig blijven en op den duur zelfs schrik hebben van hun kinderen. Als dat soort tuig van de richel na een paar dagen alweer op vrije voeten rondloopt (ze hadden zich al twee keer aan dit soort daden begeven) - àls ze al worden vastgehouden want de gevangenissen, ook de jeugdgevangenissen, zitten vol.

Ik denk niet dat deze aberraties spoedig zullen verdwijnen.

Ik denk niet dat het Oostendse uitschot Kafka en Nietzsche leest.

Ik vrees dat we niet veel méér kunnen dan onze afschuw uiten en verontwaardigd zijn en onze kinderen helpen om zich in dit leven, in deze wereld, te handhaven. Maar daarnaast moeten we blijven lezen en schrijven. Misschien helpen we zo een klein beetje om iets te bewaren en door te geven. Misschien helpen we op die manier het hoge goed dat de menselijke vrijheid inderdaad is voor verval en barbarij te behoeden. Misschien kunnen we door ons ontzag voor het gezag van het woord en de schoonheid alsnog bijdragen tot een herstel van de autoriteit die nodig is om de vrijheid richting te geven.

Het ga je goed,
Een al even bevlogen P.

Ook bomen maken deel uit van het systeem

http://nrc.tv/video/kamagurka/article1180129.ece/Talkshow_in_het_bos

1479

Boeschepe (F) – 080626, 13u49

Colloquium 6/6

Colloquium 5

woensdag 23 juli 2008

Mijn woordenboek (198)

AFPERSEN

Het lijkt op het eerste gezicht een immorele aangelegenheid en het wordt ook juridisch als dusdanig gedefinieerd: bij iemand geld of materiële goederen of gunsten afdwingen op straffe van iets kenbaar te maken wat het daglicht niet mag zien, is een misdaad. Neem, bij wijze van klassiek voorbeeld, de dorpsnotabele, bij voorkeur van christelijken huize, gespot in een huis van lichte zeden, morsend met bubbels en frutselend aan een schaars geklede deerne terwijl moeder de vrouw thuis wacht bij een pot pruttelende hutsepot. Indien nu een zekere X, dorpsgenoot, deze voor Y reputatie-bedreigende losbandigheid te gelde wenst te maken, dan kan hij aan het afpersen slaan. Hij – altijd een hij, natuurlijk, gezien het desbetreffende etablissement – kan dan maar bij voorkeur zelf niet in beeld komen: hij loopt immers het gevaar om, door zijn klaarblijkelijke aanwezigheid op de locus delicti, voor hoerenloper te worden versleten.

Het lijkt mij duidelijk dat – hoe laakbaar ook het gedrag van de morsende en frutselende notabele, zeker als hij van christelijken huize is – deze vorm van afpersing weinig eerbaar is. Er staan straffen op. Maar de afperser treedt ook een andere code dan die van het strafwetboek met de voeten. Het gaat dan om een laat ons maar zeggen bij uitstek mannelijke code – waarbij morsen en frutselen moeten kunnen: niemand van ons, mannen, heeft er toch ooit om gevraagd zo’n zwaar kruis te moeten dragen, en met moeder de vrouw thuis, die pruttelpot, is het ook allang niet meer van je dat.

De zaken staan er evenwel ánders voor wanneer de afpersing wordt uitgevoerd door een X die zelf het slachtoffer is geworden van door een al dan niet christelijke geïnspireerde Y gestelde daden – en wel in een situatie waarbij hem zelf niets kan worden verweten. Het motief voor de afpersing is hier niet louter geldgewin maar wel: pure en onversneden wraak. Zo is het beslist denkbaar dat – alweer bij wijze van klassiek voorbeeld – een X die op nog jeugdige leeftijd door een pedofiele Y werd misbruikt, jaren later afpersing overweegt, teneinde toch een zekere genoegdoening te bekomen. Maar evenzeer is het denkbaar dat hij daarvoor zou terugschrikken omdat hij er nu eenmaal, gezien de culturele omgeving waarin hij is grootgebracht, van doordrongen is dat dit een immorele daad zou zijn.

Ik heb daar zo mijn twijfels bij, dat afpersing uit wraak zo immoreel is. Ik zeg niet dat het hoogstaand is, maar immoreel? Of, nuance, het tweede voorbeeld levert dan toch zeker een minder immorele vorm van afpersing dan in het eerste voorbeeld.

Hetgeen, indien het waar is en verdedigbaar, tot de volgende paradoxale vaststelling zou leiden: de zelf, althans binnen een christelijke traditie, zonder discussie immoreel te noemen wraak als motief zou het eventueel immorele karakter van het afpersen uitwissen of dan toch zeker verminderen.

De vraag is natuurlijk in hoeverre voor dat soort geleden leed ooit genoegdoening mogelijk kan zijn. Hoevéél zou zoiets moeten kosten?

1478

dinsdag 22 juli 2008

Dag 329 vVH&C

080713 – Ik hou van deze lange Tourdagen. Terwijl de Franse landschappen op het scherm voorbijschuiven en de sprintersploegen al aan het rekenen slaan wanneer ze moeten beginnen rijden om, zo dicht mogelijk bij de aankomst, de marathonontsnapping bij te halen, ruim ik hier wat op of sleutel wat aan foto’s of doe de dingen die al maanden erop wachten te worden gedaan. En dan zijn er ’s avonds nog eens de Tourprogramma’s op de VRT maar vooral: de NOS, de Sportzomer van Mart Smeets. Het is veel gezegd dat ik mijn vakantieplanning afstem op de Tour, maar ik hou er toch rekening mee.

Het programma van Smeets is met grote voorsprong het beste van de twee. Ik heb een grote waardering voor de manier waarop hij er bijna altijd in slaagt om van weinig heel veel te maken. Daar mag dan gerust een portie show en theatraliteit en voor mijn part zelfs eigendunk bij. Het geheim ligt, denk ik, in Smeets’ geweldige gevoel voor ritme en ritueel. Hij gaat altijd op tijd over naar het volgende onderwerp, maar weet toch ook perfect wanneer hij moet vertragen. De toast die wordt uitgebracht bij de aanhef van Dalida’s ‘Buenas noches mi amor’ ervaar ik nu al jaren als een geruststellend en verzoenend ‘slaap zacht’.

Gisterenavond had Smeets Kai Reus te gast. Kai Reus was tot vorig jaar een zeer veelbelovende jonge Nederlandse renner, maar hij kwam ten val, lag meer dan tien dagen in de coma, vocht voor zijn leven, heeft zowat alles opnieuw moeten aanleren en begint nu, stilaan, opnieuw te denken dat hij misschien wel ooit nog eens een koers zal kunnen rijden. Reus bleek een rustige jongeman, die niet te koop loopt met zijn miserie. Ondanks zijn 23 jaar straalde hij de wijsheid uit van een oude man die het licht heeft gezien. In zijn geval kun je dat wel min of meer letterlijk interpreteren.

Smeets wist heel goed dat hij een garantie op prachtige televisie aan zijn tafel zitten had en temporiseerde perfect. Hij liet die jongen spreken, zichzelf zijn. Hij vroeg naar die bijnadoodervaring, en excuseerde zich zelfs dát hij ernaar had gevraagd nadat Reus te kennen had gegeven dat hij daar eigenlijk liever niet over sprak. Heel mooi was dat. De Dalida-toast, die daar onmiddellijk op volgde, was niet, zoals op andere avonden, een ironisch ritueeltje, maar duidelijk een écht gemeende heildronk. Bonne nuit que Dieu te garde.

1477 / Colloquium 4

maandag 21 juli 2008

zondag 20 juli 2008

zaterdag 19 juli 2008

Dag 325 vVH&C

080709 en 080719 – Er staan een paar heel mooie (Verhofstadt, Nooteboom), aangrijpende (Fens, in wiens tekst al zijn eigen dood, nauwelijks twee maanden later, doorschemert) en interessante (Claes) bijdragen in De laatste van mijn demonen, een huldeboek met teksten die na het overlijden van Hugo Claus hier en daar zijn verschenen en/of uitgesproken. Maar er staan ook enkele tenenkrullend-gênante passages in: niet alle bijdragers slagen erin om zichzelf bescheiden op te stellen, wat je bij een rouwbetoon toch zou kunnen en mogen verwachten.

Van Connie Palmen had ik het eerlijk gezegd niet anders verwacht – hoe kun je zo zelfingenomen zijn: ‘al blaften we eensgezind tegen de hondsvotten en paladijnen, wat jou het meest raakte was dat ik zei dat we natuurlijk zo woedend waren omdat we in de vleselijke nabijheid van de middelmatigen en talentlozen nog altijd alles eraan deden om hun brakke karakters op te vijzelen, zodat ze niet als geslagen honden terug hoefden te keren naar hun armzalige bestaan’. Ja, zo potsierlijk schrijft ze. Dimitri Verhulst begaat in een wat krakkemikkige vergelijking een, hoe zal ik het noemen, jeugdzonde. Hij schrijft: ‘Maar, om het in ’s mans eigen beeldspraak te zeggen, als nu uit literatuurwetenschappelijk onderzoek zou blijken dat ik een tak was aan de boom waar ook Claus’ tak aan bungelt, dan zou ik geen tegenexpertise eisen.’ Dat is ingewikkeld genoeg om te zeggen dat er ‘literaire verwantschap’ bestaat tussen Verhulst zelf en Claus – wat ik nog wel wil aannemen. Maar wat een zin! Je ziet daar Claus al bungelen, hetgeen in een huldeboek weinig appetijtelijk overkomt, en wat moet je verstaan onder ‘Claus’ tak’, en waar slaat in godsnaam ‘’s mans eigen beeldspraak’ op – om dan nog maar te zwijgen over het feit dat als Verhulst zichzelf vergelijkt met een tak aan een boom waarin ook Claus iets is, dat hij dan gerust de bescheidenheid aan de dag had kunnen leggen om Claus de stam te noemen. Of desnoods, mocht dat ‘literatuurwetenschappelijk’ gesproken beter de proef van de ‘tegenexpertise’ kunnen doorstaan, de wortel.

In een volgende bijdrage kom ik nog eens terug op de waardevolste stukken in dit mooie boekje.

En, weet u wat ik mij voorneem te doen? Ik neem mij voor Het verdriet van België te herlezen, en ook De verwondering en De zwarte keizer, en Het teken van de hamster, Het graf van Pernath en De Oostakkerse gedichten.

Div., De laatste van mijn demonen. Voor Hugo Claus, De Bezige Bij, Amsterdam, 2008, 143 p.

1474

Brugge – 080516, 18u15

vrijdag 18 juli 2008

See the world through the eyes of the master

http://www.youtube.com/watch?v=PG3DcCTKUdk

1473 / Opendeurdag 2/2

Brugge, Academie - 080628 (met rechts aan de muur twee foto's van Paul Willaert)

Opendeurdag 1/2

Brugge, Academie - 080628

donderdag 17 juli 2008

Mijn woordenboek (197)

AFPAKKEN

‘Dat kunnen ze mij niet meer afpakken.’ Onlangs wees iemand mij erop hoe fundamenteel negatief de instelling is die achter dat zinnetje schuilgaat. Dat trof mij pijnlijk want ik had mij de afgelopen jaren meer dan eens tot het gebruik van die zelfpaaiende dooddoener laten verleiden. De uitspraak lijkt autonomie te benadrukken maar verraadt in werkelijkheid resignatie, de houding van de geslagen hond die er zich bij heeft neergelegd dat hij uiteindelijk alles moet inleveren en niets zal overhouden. Het is een levensmoeë zin, die het tegendeel van veerkracht en inspiratie uitdrukt. Want zeg nu zelf: datgene wat niet meer kan afgepakt worden, is dat niet meestal een eenmalig en efemeer iets? Het zinnetje verraadt de spijt, ja zelfs de wanhoop, die wordt veroorzaakt door het besef dat je iets dergelijks nooit meer zult kunnen evenaren. Daar sta je dan, met datgene wat ‘ze mij niet meer kunnen afpakken’. Je blijft evengoed met lege handen achter – enkel de herinnering aan een ervaring of een smaak blijft over en zijn herinneringen niet bij uitstek datgene waarvan het behoud nooit verzekerd is?

Dag 323 vVH&C

080707 – Het jolige toontje waarmee de minister de bureaucratie waaraan haar administratie zich hoort te onderwerpen ridiculiseert.

1472

Brugge, Minnewaterpark

woensdag 16 juli 2008

Dag 321 vVH&C

080706, 080707 – Zappendeweg komen we uit bij de film Rabbi Jacob uit 1973 van Gérard Oury met Louis de Funes. Een DS met bovenop, omgekeerd, een vastgebonden boot, komt ondersteboven in het water terecht, waardoor we nu een bovenop een boot omgekeerd vastgebonden DS voorbij zien varen. Daarna: zotte mannen die elkaar in een fabriek achtervolgen. Ze komen in de machines terecht, vallen in een gat, slalommen op een glijbaan die hen in een tot de boord gevuld preparatievat doen belanden waarin een substantie aan het broebelen is. We bevinden ons in een kauwgumfabriek. Het goedje is behalve gifgroen ook spekglad en heeft een zeer sterk ontwikkeld kleefvermogen – hilariteit verzekerd.

Na een kwartiertje, laat ons zeggen tot het eerste reclameblok, hebben we het ongeveer gehad. Maar ik heb me toch goed geamuseerd. De bekkentrekkerij van Louis de Funes, de voorspelbare gags, de overacting en de onwaarschijnlijke plotwendingen neem ik er voor lief bij – dit is een potje pretentieloze onnozeliteit, wat mij betreft na vijfendertig jaren nog niet verouderd. Een beetje wel, maar toch niet helemaal. Van bijvoorbeeld La grande Vadrouille (eveneens Oury, 1966, met Funes maar ook Bourvil) kan ongeveer hetzelfde worden gezegd. Niet dat ik die film elke week zou kunnen bekijken, maar zo eens om de vijf jaar, mag ik er, bijvoorbeeld met een kater of bij zeer zwaar herfstweer, wel eens van genieten.

Het kan dus niet aan mijn onvermogen om humor te smaken liggen dat ik onlangs een beetje op mijn honger bleef zitten bij Bienvenue chez les Cht’is (Dany Boon, 2008), een Franse komedie die nu al alle kassarecords van La grande Vadrouille heeft gebroken. Best wel grappig, maar niet meer grensverleggend en, vooral, je hebt acteurs nodig van het kaliber Funes-Bourvil om de slapstick aanvaardbaar te maken. Ook de zoveelste heruitzending van Monty Python’s Flying Circus stelt teleur. Ja, na veertig jaar kun je toch niet anders dan vaststellen dat dit gedateerd is – wat niet wegneemt dat je de historische kwaliteit ervan kunt blijven bewonderen: Monty Python blijft natuurlijk de referentie van alle komedie. Al zit het in een andere traditie, de Britse stand-up comedy, dan Oury of Boon, die nauwer aanleunen bij de vaudeville.

Veeleer Brits, zeker qua absurdistische inspiratie, is ook Het Peulengaleis van Bart Peeters en Hugo Mathijssen. Daar heb ik altijd heel hard om kunnen lachen, maar groot was mijn teleurstelling toen ik een week of drie geleden de eerste aflevering van een nieuwe reeks mocht aanschouwen. Hoe snel is tegenwoordig iets verouderd! Hoe moeilijk moet het zijn om vandaag nog baanbrekend te zijn!

Het verschil in de humor tussen Oury en Cleese, is wellicht het verschil tussen het pretentieloos dwaze (dat nauwelijks veroudert) en het vernieuwend dwaze (dat maar één keer vernieuwend kan zijn en dus wél aan veroudering onderhevig is).

1471

C.

Montreuil-sur-Mer & Cap Gris Nez 16/16

dinsdag 15 juli 2008

Terugblik 484 / 1000

Deze plaat is niet geschikt om het biermerk in kwestie aan te prijzen, dat begrijpt u ook wel. Een opname als deze is in dat opzicht uit den boze. Een bierreclame hoort convivialiteit uit te stralen. Op de voorgrond, haarscherp, het flesje en het glas, perfect uitgeschonken, merklogo naar de toeschouwer gekeerd, mild schuimend bier; op de achtergrond, diepte-onscherp, een gezellig gezelschapje. Jonge, sportief geklede mensen, bij voorkeur twee koppels ergens midden in de dertig. En vergeet vooral ook het gezellig knisperende haardvuur niet.

Deze foto heeft geen bijzondere verdienste. En toch is zij mij dierbaar. Of ik zou beter zeggen: voor mij significant. Iets wordt hier vastgelegd. Het gaat om de inhoud.

Wat ziet u? Dat het donker is – en dus laat. Dat de stoel aan de overkant van de tafel leeg is. Zoals ook de tafel leeg is. Het is een tuintafel. Er valt zijdelings licht op dit minimalistische stilleven. Een binnenlicht dat uit een raam, ter rechterzijde van het beeld, naar buiten valt? Of het is misschien een buitenlicht, dat zou ook kunnen. (Ik wéét het want ik was daar, maar ik laat u raden.) Net als de tafel en de stoel lijkt ook de fles leeg – al is dat niet zichtbaar.

Kijk, de foto wordt, door mijn beschrijving, nog desolater dan zij uit zichzelf al was.

Het was mij, bij het maken ervan, om die desolaatheid te doen. Ik kan nu geen enkele andere reden bedenken waarom ik deze foto zou gemaakt hebben.

Maar levert dat een goede foto op? Deze foto is niet goed omdat haar inhoud wellicht niet krachtig genoeg geformuleerd is om ook bij een buitenstaander, een toeschouwer, aan te komen. U hebt mijn beschrijving nodig. Sommige foto’s zeggen alleen voor de maker iets. Ze zijn niet bestemd, en ook niet geschikt, voor publicatie. Ik zondig hier tegen dat principe, maar doe dat bewust want het stelt mij in de gelegenheid precies dát aan te kaarten: dat een foto misschien pas echt goed kan worden op het ogenblik dat zij van haar maker, en van het moment, los komt. Los kán komen. Op basis van eigen verdienste.

1470 / Montreuil-sur-Mer & Cap Gris Nez 15/16

zondag 13 juli 2008

Vlaamse leeuwen etcetera

Interessante aanvulling: hier voor alles wat u moet weten over 11 juli, Vlaamse leeuwen, etcetera.

Dag 318 vVH&C

080703 – P. zegt dingen, over spotmeten bijvoorbeeld, die ik al in mijn handleiding had gelezen, en meer dan één keer, maar doordat ze gezégd worden, en doordat híj ze zegt en door de manier waarop, dringen ze pas echt tot me door en begrijp ik ze voor het eerst, en weet ik dat ik ze nu eindelijk zal kunnen toepassen.

1468 / Montreuil-sur-Mer & Cap Gris Nez 13/16

Montreuil-sur-Mer & Cap Gris Nez 11/16

zaterdag 12 juli 2008

Getekend (2)

Besmette begrippen

Naar aanleiding van mijn nationalistische oprisping van gisteren, diep ik een essay op dat ik veertien jaar geleden schreef. Het verscheen in Kunst & Cultuur, januari 1994. Ik zou het nu ánders schrijven (ik schrik nu wel een beetje van mijn toenmalige hoogdravende en niet altijd even overzichtelijk geformuleerde bravoure), maar de teneur strookt, denk ik, nog altijd met mijn opvattingen ter zake.

BESMETTE BEGRIPPEN
Pleidooi voor een aanvaardbaar nationalisme


Stel dat je zou aanvaarden – ook al voel je je daarin weinig gesteund door je omgeving – dat er zoiets bestaat als een ‘gezond’ nationalisme. Net zoals je zegt, dit is mijn huis of mijn familie, en ik keer er na mijn talrijke omzwervingen altijd graag naar terug, ze je: dit is mijn land, in casu Vlaanderen (België), en ik voel me er – ondanks alle bekrompenheid, ‘wanstaltigheid’ en varkenskwekerijen – op een niet voor verdere analyse vatbare manier hecht mee verbonden. Stel dat je dat doet, dan kan je meteen ook vaststellen dat je geklemd zit tussen twee aberraties: zelfingenomenheid en fanatisme. Hoe geraak je niet in ademnood? Hoe vermijd je gewetensproblemen? Is er wel een ‘gezonde’ vorm van nationalisme?

Specifieke oorzaken van de hernieuwde belangstelling voor het ‘volkseigene' zijn bij ons – onder meer – de Vlaamse ontvoogding binnen de context van het federale België, en de Europese eenma­king. De wereld wordt tegelijk kleiner én groter. Het Verdrag van Maastricht zou de Europese eenmaking in een stroomversnelling brengen. De EEG was al een tijdje EG en is nu, na de laatste moeizame ratificatie, EU geworden: Europese Unie. De uitsluitend economische gemeenschap van de beginjaren, het grauwe, nog overwegend zwart-witte clubje dat sjacherde met steenkool en staal, is intussen uitgegroeid tot een heuse politieke unie, waarin dus ook plaats moet zijn (zou moeten zijn) voor een sociaal beleid en voor cultuur. Zo slaat het met blauwe inkt geschre­ven in – wat cultuur betreft – de fameuze paragraaf honderd achten­twintig.
Maar de tijden zijn ongunstig voor grootse plannen! Wellicht was de economische gedaante van de Europese eenmaking nooit zo overheersend. Europa is in de verdrukking en heeft tijd noch geld voor sociale en culturele dromen. Op enkele nieuwe omstandighe­den weet de rationele constructie 'Europa' niet onmiddellijk een gepast antwoord te verzinnen. Ik denk aan de ontmaskering aan gene zijde van het opgedoekte gordijn van de communistische ide­ologie als een in bureaucratie gestrand profitariaat, en – onlosmake­lijk daarmee verbonden – aan deze kant van Berlijn de ontmaske­ring van het kapitalisme: als ideologie en, daarenboven, als ideologie die geen antwoord klaar heeft op bepaalde ongewenste inherente finaliteiten. Ik denk ook aan enkele plaatsen en data waarop tekenen van een terugkeer naar een duistere vorm van irrationalisme zich hebben vastgeënt: 24 november 1991 [een zoveelste zwarte zondag]. Rostock. Sarajevo. Ik denk ten slotte aan de zich snel verspreidende, almaar moeilijker te negeren catastrofescenario's inzake economie en eco­logie; de huidige – structurele, niet conjuncturele – economische crisis lijkt alleen maar een onheilspellende voorbode van, ja waarvan?
Vlaanderen verwerft zelfstandigheid! Samen met het op de sukkel geraken van de rationele constructie 'Europa' ontstaat hier, ‘bij ons', de o zo gevoelige constructie 'Vlaanderen’ – wat zeg je, hele­maal geen constructie, een 'organisch en historisch gegroeide enti­teit'! Hoezee! De cartograaf beware nog een gelig tintje om, na de grote verbrokkeling in het Oosten, ook nog dat nieuwe kleine lapje aan de Noordzee een eigen kleur te geven! (Nu ja. zó ver is het natuurlijk nog niet. Je hebt, had, ook nog de Koning, zo is gebleken, en de Rode Duivels, en de Staatsschuld!)

Neen, het is geen toeval, die hernieuwde belangstelling voor het eigene: de Nederlandse taal en cultuur in de verdrukking, en het Vlaamse zelfbewustzijn als omgangsvorm naar de andere Europese regio's toe – zoals onze Vlaamse politici het zo fraai ver­woorden.
Beide tendensen – internationalisering en regionalisering – kunnen ontaarden in een kwalijke overdrijving. Enerzijds heb je de rigou­reuze, in hoofdzaak economische, eenmaking, waarin alle eigenheden dreigen ten onder te gaan – anderzijds het primaire, ondoordachte terugplooien op particularismen en nationalismen die, behalve onverdraagzaam, ook te zwak en te onmodig zijn om een antwoord te bieden op allerlei wereldomvattende vraagstukken, nu aan de orde. Rijkdom door verscheidenheid in plaats van ondanks, akkoord, maar niet als dat leidt tot even zovele egelstellingen; het broodnodige voordeel van de globale aanpak, akkoord, maar niet als dat neerkomt op een geestdodende uniformisering, en zeker niet nu blijkt dat het eengemaakte Europa zich zelf weer particularistisch opstelt in een inmiddels weer veel groter geworden wereld. Ik pleit voor een middenpositie: tussen extreem universalisme en extreem nationalisme (politiek particularisme) in. Laat ons dat extreem nationalisme even van naderbij bekijken. Het heeft twee gedaanten.
Elke weldenkende Vlaming heeft inmiddels de blakende slogans waarmee men hem de jongste tijd om de oren slaat ontmaskerd als parafrasen van eenzelfde gedachte: 'Wat we zelf doen, doen we beter' en 'Eigen volk eerst' – het tweede dictum klinkt misschien nog net iets scandeerbaarder dan het eerste. 'Vlaanderen leeft': 'Vlaanderen 2002', bah. Ik begin iets als een lichte weerzin te ont­wikkelen bij dat woord 'Vlaanderen’. Het smaakt steeds meer naar zelfgenoegzaamheid en georkestreerde zelfoverschatting. Zijn er geen waarachtiger methoden denkbaar om de eigen maturiteit te affirmeren? Zonder daarom in een of andere vorm van enggeestig extremisme te vervallen, zoals een oranje boksclub uit Antwerpen dat met botte retoriek propageert. Deze andere vorm van extreem nationalisme is natuurlijk minstens even laakbaar. Bestaat er een aanvaardbare vorm van nationalisme'? En zo ja, is zoiets nog verdedigbaar?

Het rechtse extremisme besmet een op zich onschuldig, neutraal en spontaan particularisme. Men kan er nog maar moeilijk voor uit komen gehecht te zijn aan iets dat minder omvangrijk is dan... het universele, op gevaar af te worden uitgekreten voor fascist. Ik wil het in dit verband straks even hebben over de aanval van het tijd­schrift Yang (september 1993) op Jozef Deleu. Maar vóór de prak­tijk komt de theorie.
Het debat tussen universalisme en particularisme bestaat al langer dan vandaag. De Verlichting bracht een universalistisch beschavingsideaal. Op staatkundig vlak schreef de Rede het principe voor van de territoriale, politiek georganiseerde natie. De Romantiek erkende al evenmin 'transcendente determinaties: niet God leidt het bestaan, maar puur immanente krachten als ras, stand, afkomst, volk, taal, traditie, geschiedenis.' (Kees Vuyck in zijn bespreking van Alain Finkielkrauts De ondergang van liet denken, Vrij Nederland, 2 juli 1988.) Het staatkundig ideaal van de Romantiek is de etnische natie. Het hier aangevoerde onderscheid tussen politie­ke en etnische natie is rudimentair. (Zie het essay van Jean-Yves Guiomar in Vertoog & Literatuur, derde cahier, Provincialismen/ontworteling.) Maar het is bruikbaar. Bij voorbeeld om te begrijpen wat er in het voormalige Joegoslavië gebeurt, zoals heel duidelijk blijkt uit het essay 'Beweging of verstarring' van György Konràd, in hetzelfde cahier. 'De internationale politieke gemeenschap heeft Slovenië, Kroatië en Bosnië erkend en daarmee het begrip "territo­riale en politieke natie" opgegeven ten gunste van hel begrip "etni­sche natie". ' Dat is gevaarlijk, want: 'Als je van de idee van de poli­tieke gemeenschap overstapt op het beginsel van de "volksgemeenschap", is de stap naar de "rasgemeenschap" nog maar een kleintje.'
Beide denkpistes, zowel de verlichte als de romantische, lijken ont­spoord. Vanuit het Verlichtingsideaal zelf kunnen de – terechte – kritieken op de totalitaire aberraties van antropo-. etno- en eurocentrisme niet worden gepareerd. De rationaliteit heeft, hoe dan ook, haar grenzen en die waren – zo blijkt nu – bij de aanvang van het Aufklärungsproject niet expliciet in het programma ingeschreven. Met andere woorden: het ideaal van universeel toegepaste redelijk­heid behelst een optimistisch, door geen enkele beperking inge­toomd vooruitgangsgeloof. Het is daarenboven een westers ideaal en wat is daar allemaal niet aan opgeofferd? Wat de ongewenste inherente finaliteiten zijn van het in economie en technologie toe­gepaste rationaliteitsdenken, begint stilaan tot het collectief besef door te dringen – dat valt althans te hopen. Maar ook de romantische gerichtheid op het immanente is gecompromitteerd. De evenzeer totalitaire aberraties van fascisme en nazisme hebben het particularisme grondig, misschien zelfs definitief besmet. Het is de – zeer moeilijke – taak van historici en filosofen om het particularisme van deze smet te ontdoen, dat wil zeggen de grenzen van het eigenlijke gebruik van een immanent gedachtegoed vast te leggen, en alle oneigenlijke vormen van particularisme als dusdanig te ontmaske­ren. Alain Finkielkraut, wiens critici zeggen dat hij een enorme zwaai heeft gemaakt van universalisme naar particularisme, legt de opvallende relatie bloot tussen postmodernisme – 'de cultuur van liet onverschillige verschil' – en het onvermogen om tot een bruik­bare waardering van culturen te komen. De postmodernen aanvaar­den niet het abstracte universaliteitsideaal van de Verlichting, en nemen al evenzeer afstand van de Romantiek door hardnekkig elke idee van immanente, concrete verbondenheid te weren. (Hierover valt veel te lezen in het pas [1993!] verschenen boek van Herman De Dijn, Hoe overleven we onze vrijheid? (Pelckmans, Kapellen)).
Postmodernen verwerpen dus elk nationalisme, ook de eigenlijke vorm ervan: ze etaleren een manifeste onwil om zich te identifice­ren met om het even welke, en dus ook de eigen cultuur. (ln Vlaanderen wordt dit ongetwijfeld nog gevoed door een eeuwenou­de traditie van inferioriteitsgevoelens.) Dit leidt tot een frivool cultuurrelativisme, waarop geen enkele ethische of politieke keus kan worden gebaseerd. Alain Finkielkraut hekelt dan ook het onvermo­gen van de wereld om in te grijpen in het Joegoslavische debacle, interventie lijkt alleen mogelijk vanuit 'sterke' of op zijn minst dui­delijk omschreven nationaliteitsgevoelens (die vroeger bij voor­beeld zoiets als een alliantie zouden mogelijk maken), terwijl nu met name de Europese staten al lang blij zijn dat ze hun verant­woordelijkheid achter hun eenmaking kunnen verstoppen en er zich met wat 'humanitaire drukte' kunnen van af maken. 'De wil tot macht is inderdaad de nek omgedraaid, maar ten gunste van een wil tot onmacht, die dezelfde verschrikkelijke verwoestingen ver­oorzaakt.' (Charlotte Zwemmers bespreking van Finkielkrauts Comment peut-on être croate?, in De Morgen van 13 november 1993.) Waar een immanent-romantisch geïnspireerde politiek van eigenlijk nationalisme op zijn minst de voor een oplossing van het conflict noodzakelijke definities van de verschillen had kunnen maken en zo tot actie aanleiding had kunnen geven, laat het verstar­de en in zichzelf gekeerde, door schuldgevoelens verlamde euro-universalisme de schouders hangen.

Hoe de filosofie het particularisme in zijn eigenlijke gedaante kan helpen restaureren, toonden Arnold Burms en Herman De Dijn aan in hun boek De rationaliteit en haar grenzen (Van Gorcum/Universitaire Pers, Assen/Leuven, 1986). Particularisme omschrijven zij als een spontane betrokkenheid op 'mensen die ons nabij zijn: (...) diegenen die behoren tot onze familie, vrienden­kring, taalgemeenschap of natie'. De (universalistische) rationali­teit legt de arbitrariteit van deze betrokkenheden bloot. Maar, aldus Burms en De Dijn, wij handelen nu eenmaal, 'spontaan', particularistisch. Ze geven dit voorbeeld: als we onze zieke vriend met een bezoekje zouden vereren omdat we op die manier de mensheid den­ken te dienen en niet om die vriend een plezier te doen, dan zou dat niet getuigen van morele voortreffelijkheid! Het abstracte ideaal van universalisme is met andere woorden ethisch indifferent. De auteurs maken een onderscheid tussen twee vormen van particularisme, een eigenlijke en een oneigenlijke vorm. 'De gehechtheid aan het particuliere krijgt een onverdraagzaam en fanatisch karak­ter wanneer aan de leden van de eigen groep een objectieve supe­rioriteit wordt toegeschreven.' Wat we zelf doen, enzovoort. In de eigenlijke vorm van particularisme kan men 'zich blijvend en onvoorwaardelijk gebonden weten aan een welbepaalde groep in het volle besef dat de leden van deze groep niet fundamenteel verschillen van andere mensen.' Die gehechtheid dient zich ervan bewust te zijn dat ze zich laat leiden door kenmerken die in een rationele context 'als het vreemde, het contingente, het arbitraire' zouden verschijnen: de niet te begronden verantwoordelijkheden, verbonden aan bijvoorbeeld bloedverwantschap; of het niet te begronden gevoel van verbondenheid, veroorzaakt door een toeval­lig gezamenlijk ondergaan van een ingrijpende gebeurtenis – het zijn maar twee voorbeelden. Particularisme dat dit 'vreemde-in-het-eigene' niet erkent wordt 'zelfingenomen en fanatisch', oneigenlijk.
Een eigenlijk particularisme zal zich door de erkenning van het 'vreemde-in-het-eigene' kunnen 'openstellen voor hel vreemde-in-het-algemeen'. De conclusie van Rudolf Boehms bijdrage aan het derde cahier van Vertoog & Literatuur is volstrekt compatibel: 'De zorg voor de eigen cultuur belemmert de ontvankelijkheid voor het vreemde zo weinig dat ze er veeleer de noodzakelijke voorwaarde voor is.' Burms en De Dijn besluiten: 'een authentiek universalisme wordt niet gedicteerd door een abstracte idee, maar moet groeien uit de concreetheid van een juist begrepen en juist ervaren particu­larisme'. En wat verderop leggen ze de fundamentele enggeestigheid van elke onverdraagzaamheid en elk racisme bloot: 'Uit weer­stand tegen het toevallige karakter van hun diepste verbintenissen, willen ze hun feitelijke en beperkte loyaliteiten graag voorstellen als resultaat van een objectieve beoordeling. Hun vrees dar de kunstmatig opgebouwde identiteit niet helemaal zuiver of stabiel zou zijn, brengt hen ertoe groepen waarvan ze zich willen differen­tiëren voor te stellen als onbegrijpelijk of verwerpelijk.'

Ik wil hier de aanval laken op Jozef Deleu in Yang, september 1993. Niet dat ik het incident op zich belangrijk genoeg vind om er dieper op in te gaan. Maar ik beschouw het wel als een goed voorbeeld van 'het westerse relativisme, dat in zijn tolerantie ten opzichte van andere culturen is overgeslagen op een intolerantie voor de wil tot bevestiging van de eigen cultuur' (de al genoemde, Finkielkraut parafraserende, Charlotte Zwemmer). Op het particularisme rust vandaag een taboe. Een taboe overigens dat iedereen die uit scepsis ten aanzien van het westerse vooruitgangsideaal al dan niet een beetje nostalgisch teruggrijpt naar zogenaamd 'traditionele' waarden, met onnodige gewetensproblemen opzadelt. Dirk van Bastelaere en Hans Vandevoorde hengelen in hun interview naar onkiese componenten in Deleu's nationalisme. Dit is ondoordacht omdat (1) Deleu altijd duidelijk afstand heeft genomen van extreemrechtse ideologieën en (2) er geen rekening wordt gehouden met wat Burms en De Dijn noemen: de 'spontane gehechtheid' aan eigen geboortegrond, taal, familie... – mét oog voor het 'vreemde-in-het-eigene'. (Inderdaad, Yang, zónder dat laatste zouden jullie met recht en reden kunnen verwijzen naar Blut und Boden...)
Geworteldheid is, op 'straffe' van ontworteling, onvermijdelijk. Rudi Visker citeert in zijn essay ‘Oneuropese verlangens. Naar een provincialisme zonder romantiek' (ook in cahier 3 van Vertoog & Literatuur) Cornelis Verhoeven: 'Het doet er niet zoveel toe waar we wonen, maar we moeten wel érgens wonen; en dat "ergens" is nooit de hele wereld (...). Het kwalijke van het kosmopolitisme is dat het de concreetheid van dit "ergens" negeert, en van het provincialisme in zijn kwalijke gedaante dat het van het "ergens" de hele wereld maakt.' Deleu zelf weet met betrekking tot het nationa­lisme ook dat de waarheid in het midden ligt, en hij ligt gezien de datering van de hier volgende uitspraak: Knack, 14 november 1990, een straat voor op zijn kritikasters: 'Wie van de werkelijkheid van het nationale een mythe maakt, is een gevaarlijk persoon. Wie die werkelijkheid negeert is het niet minder.' Een 'gezond', verdedig­baar nationalisme is een gedemythologiseerd nationalisme, wal niet betekent dat men het meteen helemaal moet wegzuiveren.