zaterdag 30 april 2011

proza in huis 131-135

131
Jorge Luis Borges
De Aleph
vertaling: Annie Sillevis

De Bezige Bij, 1983 (4de druk)
171 p.
17 april 1984, Leuven
465 frank

eigen stempel en nummer (‘211’) in rode inkt; tussen de pp. 78 en 79 een treinticket Brugge-Leuven 2de klas enkel d.d. 9 juni 1985 17u15 ter waarde van 320 frank


gelezen in maart 1985, oktober 1986 en oktober 1998


132
Jorge Luis Borges
De roos van Paracelsus en Blauwe tijgers
vertaling: Barber van de Pol

De Bezige Bij, 1984 (3de druk)
36 p.
13 januari 1992, Brugge
105 frank

geen bijzondere kenmerken

gelezen april 2011

133
Jorge Luis Borges
De Aleph en andere verhalen
Werken in vier delen. Deel 1
vertaling: Barber van de Pol

De Bezige Bij, 2003
433 p.
verworven door S.

geen bijzondere kenmerken

niet door mij gelezen


134
Jorge Luis Borges
Het verslag van Brodie en andere verhalen
Werken in vier delen. Deel 2
vertaling: Mariolein Sabarte Balacortu en Barber van de Pol

De Bezige Bij, 1998
550 p.
geen datum van verwerving
1 euro

geplastificeerd, harde kaft, op de rug een bibliotheeksticker ‘BORG’; op de binnenzijde van de het voorplat de met blauwe balpen handgeschreven aanduiding ‘6106226’; het voorste schutblad een sticker met streepjescode en de aanduidingen ‘COB BRUGGE’ en ‘BR6106226’ en daarbovenop de stempel ‘AFGEVOERD’; op de pp. 4, 100 en 550 telkens een stempel van de Openbare Bibliotheek Brugge; op p. 4 ook met blauwe balpen in twee verschillende handschriften de aanduidingen ‘COB 12/98 / RAAK / 1900 / g14081’ en ‘WV38/072’; op het achterplat ook nog een sticker met, dit keer getypt, diezelfde aanduiding ‘WV38/072’

ongelezen


135
Jorge Luis Borges
The Book of Sand
uit het Spaans vertaald naar het Engels door Norman Thomas di Giovanni (‘The Book of Sand’) en Alastair Reid (‘The Gold of the Tigers’)

Penguin Books, 1980 (2de druk)
186 p.
1 april 1985, Leuven
100 frank

op het achterplat een kleine prijssticker ‘£ 2.25’ en een kleine sticker met de aanduiding ‘P5B8A9’

ongelezen

mijn woordenboek 315

ANGSTPSYCHOSE

Het moet zijn dat angst een vorm van luiheid is want anders valt het niet te verklaren waarom zoveel mensen er zich zo graag aan uitleveren – een fenomeen waar, zoals inmiddels toch wel genoegzaam bekend zou moeten zijn, nogal wat media en zogenaamde nieuwsredacties garen bij spinnen. Wie het vanuit deze invalshoek bekijkt, moet vaststellen dat die media en redacties niets anders zijn dan gesofisticeerde machines die zoveel mogelijk mensen met angst opzadelen, wat dan weer door collectieve consumptie moet worden gecompenseerd. Of door een consumptie van de collectiviteit want in de angst zoeken de mensen elkaar op: het collectief beleven van de angst stelt gerust. (Ik heb het altijd een vreemd mechanisme gevonden: het erge dat ons overkomt vinden wij minder erg als ook onze buurman erdoor getroffen wordt.) Vandaar dat wij meestal een collectieve angst bedoelen als wij het over een angstpsychose hebben.

Wat niet wegneemt dat de angstpsychose als individueel ziektebeeld wel degelijk bestaat en ongetwijfeld érg is – maar in mijn woordenboek kan ik het daarover niet hebben omdat ik het verschijnsel niet ken.

De collectief beleefde (en door de media aangewakkerde) angst, de angstpsychose dus in de afgeleide betekenis, leidt, sinds het verdwijnen van instellingen die de rituelen aanleverden waarmee de angst werd bezworen, tot vaak aandoenlijke uitingen van collectieve angstsublimatie: witte marsen, het deponeren van teddybeertjes bij de kribbe waar een gevaarlijke gek at random op peuters heeft geschoten, stille optochten met theelichtjes als het alweer een jaar meer geleden is dat een kinderverkrachter in de wijk heeft toegeslagen of een doodrijder met zijn SUV is dóórgereden. De samenhorigheid is tijdelijk hartverwarmend maar blijkt op de lange termijn niet vol te houden en moet dus regelmatig opnieuw worden aangewakkerd. De media kennen dit verschijnsel zeer goed. Tot het definitief verwatert: de witte comités worden ontbonden, de in een plastic mapje gestoken foto’s aan het geïmproviseerde slachtoffermonumentje verbleken, de herdenkingsoptochten trekken jaar na jaar minder volk. Maar dan moet er weer gerouwd worden om een nieuwe gruwel, dient er alweer een nieuwe ramp gezamenlijk verwerkt, moeten er nieuwe angsten voor alweer nieuwe aberraties collectief worden gesublimeerd.

De psyche van een samenleving is, logischerwijs, de uitvergroting van de psyche van elk individu dat er deel van uitmaakt. En individuen zitten nu eenmaal raar in elkaar. Voor hun ultieme angst, de doodsangst, zoeken ze via verbeelding en mimesis vluchtwegen in andere, minder ingrijpende vormen van angst. Dat is een kwestie van psychische hygiëne, een precair evenwicht van emoties en sappen. De angst voor externe vijanden zoals Marc Dutroux of Kim De Gelder en meer van die duidelijk aanwijsbare en herkenbare vertegenwoordigers van het kwaad draineert de ultieme angst waar elk van ons mee zit en die anders, indien hij niet zou worden gedraineerd, de persoonlijke geestelijke gezondheid zou schaden. Dat is het belang van dit soort figuren: het kwaad en de gruwel zijn van alle tijden en bestaan in alle culturen en onze kinderen worden er van jongs af aan, bijvoorbeeld door middel van sprookjes en Harry Potter- of Tolkien-verhaaltjes, mee vertrouwd gemaakt en op voorbereid. Wij leren hen omgaan met angst, wij leren hen hoe zij ernaar moeten streven om hun angsten niet tot psychoses te laten uitgroeien.

De collectiviteit blijkt een uitstekend purgeermiddel. De bange mensen zoeken elkaar op en vinden in de – vaak valse – samenhorigheid een middel om hun angsten even te vergeten.

Bovendien heeft angst natuurlijk ook met een gebrek aan zelfvertrouwen te maken. Hoe komt het dat zoveel mensen aan angst verslingerd zijn? Omdat het hun ontslaat van de noodzaak om zelfstandig te denken, initiatieven te nemen, keuzes te maken. In de angst vindt het individu het ideale voorwendsel om zijn individualiteit, en de angst voor zijn vrijheid, voor even achter zich te laten.

2486

Brugge, station, zonsopgang.

gisteren en vandaag 117

Van gisteren wil ik onthouden dat de Lancaster van de Royal Air Force precies op tijd Buckingham Palace overvloog: terwijl William en Kate op het balkon elkaar stonden te kussen – wat, met al dat volk voor hen, een handeling was die wel iets had van het buitenhangen van het bevlekte laken in bepaalde zuiderse landen; dat O. me vertelde van zijn fietsexpedities naar Santiago de Compostela; dat André Vermeulen in het avondnieuws, in zijn reportage over het huwelijk van de zoon van Prins Charles, de onsterfelijke oneliner ‘Wellicht gaat het koppel op huwelijksreis naar het Grote Barrièrerif omdat William niet alleen van Kate houdt maar ook van diepzeeduiken’ uit zijn mouw schudde; dat ik in de film Minnie and Moskowitz van John Cassavetes iemand hoorde zeggen dat hij liever mensen heeft die zwijgen dan mensen die spreken, wat toch merkwaardig dicht aansluit bij wat ik eerder deze week las in Koorts en lans.

Vandaag wordt voorbehouden voor lezen en schrijven en misschien voor de fiets en voor het selecteren van foto’s waarvan prints zouden moeten worden gemaakt.

vrijdag 29 april 2011

microficties 14

Het verloren paradijs van de baby’s


– Een zeventienjarige is niet intelligent.

Nadien wordt het er nauwelijks beter op. Toch beginnen ze hun rol in het leven te nadrukkelijk te spelen en beginnen ze een soort van zelfwaardering voor te wenden. Ze hebben een angst voor zelfhaat die ongetwijfeld teruggaat tot de eerste mensachtigen. Toen heeft de lafheid, tot dan toe onbekend bij levende wezens, plots zijn intrede gedaan, en hij werd al snel gevolgd door die vorm van misdaad die wij als enigen beoefenen. In de werkelijkheid, in de droom, of in de kronkels van de redeneringen die worden gevormd in ons binnenste, in de absolute stilte van de hersenen, die verborgen blijven in hun omhulsel zoals een krokodil in het brakke water van een verzande rivierarm. Deze misdaad heeft met het overlevingsinstinct niets te maken en is al evenmin ingeschreven in de genen zoals een verhaal waarvan men alleen nog maar slaafs de tekst moet aframmelen. Het gaat hier niet om de oorspronkelijke, maar om de scheppende, originele misdaad. De misdaad die een middel is geworden om zich uit te drukken, een manier om zichzelf vorm te geven, om de eigen uitermate onbeduidende persoonlijkheid te boetseren, om te bestaan. De misdaad die aan de basis ligt van onze onbeduidendste handeling, van onze nederigste gedachte. Het gaat om de gewoonte om de andere te negeren en om, zonder het lef te hebben het toe te geven, die andere liever dood te zien dan hem een andere partituur te horen spelen dan deze die we hebben gecomponeerd voor hem, inert object, instrument van onze begeerten. En dan zijn het vaak, van onze frivoolste begeerten, deze die op enkele ogenblikken tijd als mist vervluchtigen. Wij verlangen nostalgisch terug naar het verloren paradijs van baby’s die in de diepten van hun wieg liggen als kleine faunen die ervan overtuigd zijn dat ze het universum aandrijven en er hun licht over kunnen laten schijnen alleen maar door met hun ogen te knipperen.

– In afwachting hebt u haar gekeeld met uw tanden.

– Haar evengoed als een ander.

Ik heb mijn buik vol van die verlichte geesten die achtenveertig uur treuzelen alvorens hun getuigenis te ondertekenen. In elk geval zou ik in zijn plaats nooit een zo verderfelijke misdaad hebben opgeëist. Hij mag dan nog gefilmd zijn door een bewakingscamera, zoiets kun je altijd ontkennen. In plaats van hem zijn versie van de feiten te hebben laten geven, zou ik de ondervraging hebben ingekort en hem hebben vrijgelaten. We hadden de parkeerwachter als plaatsvervanger kunnen optrommelen.

– Zo’n gerecycleerde zwerver, die zou hebben bekend omdat hij schrik had op onze zenuwen te werken en zijn job te verliezen.

Een aardige lummel, een van die sukkels die met gebogen hoofd en zonder zich uit de voeten te maken de gevangenissen bevolken. Ik ga overigens, het is nog niet te laat, een inspecteur op hem af sturen om hem eens z’n vet te geven. Hij gaat zich vijftien jaar op een zijspoor laten zetten in plaats van die gevaarlijke kerel die de gezworenen zou traumatiseren en de cipiers zo zot zou maken dat ze zich allemaal tegelijk van het leven zouden beroven door zich van de galerij in de diepte te storten.

– Zodra hij zijn eerste stappen zet, vermoordt de baby zijn vader en moeder in zijn psyche.

– Donder op, of ik jaag een kogel door je kop.


Régis Jauffret, Microfictions 485-486 – mijn vertaling

2485

A. van In den eenhoorn

gisteren en vandaag 116

Van gisteren kan ik eventueel het ontbijt samen met J. in Hôtel du Congrès herinneren: we hadden het over onze kinderen en onze collega’s.

Vandaag moet ik wat werken voor Poëziekrant, maar is er zeker ook tijd voor lectuur. Ik zou naar de Colruyt kunnen gaan voor de ‘grote boodschappen’, en vanavond komen mijn kinderen eten.

donderdag 28 april 2011

getekend 63

2484

080714

gisteren en vandaag 114

Van gisteren wil ik het prettige gesprekje over dialecten onthouden dat ik tijdens de lunch had met I. en J. Dat tijdens het ‘grote energiedebat’ in het Vlaams Parlement het licht uitviel, is beslist memorabel te noemen. Ik zal ook wel een tijdje onthouden dat er zo lang moest gewerkt worden dat mijn werkgever mij toestond de nacht in een Brussels hotel door te brengen.

Vandaag ontbijt ik met collega J., die ook in Brussel is blijven slapen, en moet ik werken. Vanavond ga ik naar S.

woensdag 27 april 2011

2483

P. 2/2

gisteren en vandaag 114

Van gisteren wil ik onthouden dat ik werkte van vier tot zeven, las en schreef van negen tot half twaalf en dan weer werkte van twee tot negen. Merkwaardig vond ik ook dat ik van M. vernam dat ze twee geleden logeerde in hetzelfde hotel in Turkije waar S. vorige week zat: ik kon meespreken over de gymles, het luide en het stille zwembad, het strand en het enorme buffet.

Vandaag moet ik werken.

dinsdag 26 april 2011

de wijsheden van pipo cornetto

15

Alle energie die de mens steekt in het zich emanciperen van een religie, steekt hij niet in het koeioneren c.q. vernietigen van zijn medemens. Daarom zijn religies nodig. Gelijk welke.


16

Mango’s of asperges schillen is als léven: je moet niet bang zijn van een beetje verlies.

Rousseau’s rêverieën 2

Notities bij de Overpeinzingen van een eenzame wandelaar van Jean-Jacques Rousseau
(zie hier voor de eerste aflevering)






De ‘tweede wandeling’ begint met een methodologisch geïnspireerde intentieverklaring: enkel op zijn wandelingen voelt Rousseau zich vrij en onthecht genoeg om onbekommerd te denken – en het zijn die alledaagse gedachten die de beste toegang vormen tot wat en wie hij werkelijk is. Het volstaat deze gedachten op te schrijven om tot een authentiek zelfportret te komen. Wellicht heeft hij te lang gewacht met de uitvoering van dit plan: hij voelt dat zijn verbeeldingskracht en levensgeest al afnemen. Het is gemakkelijker geworden om herinneringen op te roepen dan om tot nieuwe ideeën te komen. Deze beperking leidt tot een nieuw besef: wie zich in zichzelf terugtrekt, leert dat het zelf genoeg kan zijn. Een voorval tijdens een wandeling op 24 oktober 1776 versnelt dit inzicht. Rousseau loopt er zware blessures bij op en dit geeft in Parijs aanleiding tot geruchten. Deze verwikkelingen, en nog andere die ‘nauwelijks minder verbazingwekkend’ zijn – Rousseau zegt uitdrukkelijk ze niet allemaal te vermelden –, dragen ertoe bij dat de eenzame wandelaar zich het slachtoffer weet van een ‘algemene samenzwering’. Wanneer hij beseft dat daartegen niets te ondernemen valt, ervaart hij een soort van strijdbare berusting.

*

Het geformuleerde voornemen is weinig geloofwaardig. Doordat hij op zijn wandelingen door niets wordt gehinderd of afgeleid, kan Rousseau, zegt hij, ‘geheel mijzelf en van mijzelf’ zijn. Die formulering is op zich al logisch inconsistent. Bovendien, aldus Rousseau, zal hij door het zelf los te laten, het zelf kunnen articuleren. Wie articuleert hier eigenlijk? Dat is onduidelijk. Het contradictorische zit overigens al ingebakken op het niveau van de praktijk. Wie wandelt, denkt hoogstens maar noteert niet. Dat noteren kan pas na de wandeling gebeuren. Maar dan is het schrijven een herdenken van het denken dat zich tijdens de wandeling heeft voltrokken. Het is een denken in de tweede graad en dus absoluut niet zo onbemiddeld en spontaan als Rousseau het ons hier wil laten geloven.

Wat is nu dat zelf, wat behelst het, waaruit bestaat het? Een tweespalt dient zich aan. Rousseau, die nog maar een jaar of twee te leven heeft wanneer hij dit schrijft, voelt zijn verbeeldingskracht slinken. Het zijn derhalve de herinneringen die zijn geest overheersen. Er is maar weinig ruimte meer voor nieuwe ideeën. Zullen zijn overpeinzingen dus voornamelijk uit herinneringen bestaan? Zal dit zelfonderzoek, waarmee hij in zijn innerlijk meer orde wenst aan te brengen, een vervolg vormen op de Bekentenissen waarin Rousseau al zijn leven heeft verteld? Er is een verschil, en dat verschil bestaat uit een soort verdubbeling. Want het gaat vooral om herinneringen aan overpeinzingen, niet om herinneringen aan gebeurtenissen. Door zich de overpeinzingen te herinneren, komt Rousseau er als het ware ‘opnieuw in terecht’. Deze toestand stelt hem ‘schadeloos’ voor alles en doet hem zijn ellende en ‘bijna zelfs de herinnering aan [z]ijn ellende’ vergeten. Daardoor komt hij tot het besef dat het zelf voldoende in zich bevat om gelukkig te zijn: het geluk behoeft geen externe bron: ‘Zo leerde ik uit eigen ervaring dat de bron van het ware geluk in onszelf gelegen is en dat het niet in de macht der mensen ligt iemand die de vaste wil heeft gelukkig te zijn, werkelijk ongelukkig te maken.’

Het is alsof Rousseau er niet uitgeraakt: zal zijn zelfonderzoek nu uit overpeinzingen bestaan, of uit herinneringen? En als het dan overpeinzingen zijn, zullen het dan overpeinzingen van herinneringen zijn – of worden het herinneringen aan overpeinzingen? Zijn formuleringen zijn, om het zacht te zeggen, niet ondubbelzinnig genoeg om er een touw aan vast te kunnen knopen.

Maar dat kan natuurlijk iets te maken hebben met de tik die hij heeft gekregen van de Deense dog.

Rousseau doet het relaas van een ‘onvoorzien ongeluk’ waarvan hij zegt dat het ‘[z]ijn gedachten kwam verstoren en ze voor enige tijd in een andere richting stuurde’. Dat incident vond plaats tijdens een wandeling op ‘donderdag 24 oktober 1776’. Rousseau is ijverig plantjes aan het determineren en beleeft daar een bescheiden genoegen aan. Maar dit genoegen raakt vermengd met een gevoel van eenzaamheid en het besef dat de winter nadert. Deze ‘mengeling van aangename en trieste indrukken’, stelt Rousseau, is ‘te zeer in overeenstemming […] met mijn leeftijd en lot om ze niet op mijzelf te betrekken’. Terwijl hij aldus de balans opmaakt van zijn op zijn einde lopende leven, wordt hij omvergelopen door een Deense dog. Het incident doet denken aan de anekdote over die Griekse filosoof, ik denk dat het Thales van Milete was, die, denkend aan de sterren en de kosmos, over een steen struikelt. Wanneer Rousseau enige tijd later terug bij zijn positieven komt, ervaart hij, ondanks de zware blessures aan zijn hoofd en knieën, aanvankelijk ‘een verrukkelijke rust’. Dat is inderdaad, zoals hij zelf aangeeft, een toestand die ‘te wonderlijk is om hem hier niet te beschrijven’. Hij voelt geen pijn maar beleeft een vorm van totale helderheid. Het is ‘een heerlijk moment’ waarin hij zich ‘van [zich]zelf bewust’ is. ‘Op dat ogenblik werd ik voor het leven geboren en het leek of ik alle dingen die ik zag, vulde met mijn vluchtige bestaan.’ Hij stroomt over. En, voegt de door die dog omvergelopen Rousseau er nog aan toe: ‘Geheel en al opgaand in het moment, herinnerde ik mij niets. Ik had geen enkel helder idee van mijn persoon en niet de minste voorstelling van wat mij zojuist was overkomen. Ik voelde niet wie ik was noch waar ik mij bevond. Ik voelde geen pijn, geen angst, geen onrust.’

Het is een uitermate warrige passage – al was het maar omdat ook hier weer een tegenspraak in te onderkennen valt. Enerzijds zou je denken dat Rousseau in het aangekondigde zelfonderzoek iets als rust of vrede met zichzelf nastreeft, anderzijds beschrijft hij hier de rust, die hij zelfs ‘verrukkelijk’ noemt, als een weinig homogene vorm van zelfbesef: tegelijk is hij zich van zichzelf bewust én heeft hij ‘geen enkel helder idee van [z]ijn persoon’.

Wat er ook van zij, de valpartij en de opgelopen kwetsuren geven aanleiding tot geroddel. Rousseau vermoedt achter alles kwade bedoelingen en zelfs achter de hulp die commandant van politie Lenoir hem stuurt, ontwaart hij een complot. Hij roept als verklaring voor zijn argwaan zijn toestand na het ongeluk in en de koortsdromen waaraan hij is overgeleverd en waardoor hij ‘de koelbloedigheid’ verliest ‘van een man die nergens meer enig belang aan hecht’.

Er zijn nog andere gebeurtenissen die de rust verstoren. Een zekere mevrouw d’Ormoy doet een beroep op Rousseau om haar schrijfaspiraties vorm te geven. In haar roman blijkt een passage te staan die de kwalijke geruchten over Rousseau nog aanzwengelt. Bovendien doet er een bericht te ronde dat Rousseau aan de gevolgen van zijn accident met de Deense dog zou zijn bezweken. En er zijn nog meer van dergelijke calamiteiten, ‘de een na de ander’ en nog ‘vele andere die nauwelijks minder verbazingwekkend waren’. Dat alles is zeker niet bevorderlijk voor Rousseau’s gemoedsrust. Hij vermoedt een ‘algemene samenzwering’ tegen zijn persoon: het is duidelijk dat alle acties georchestreerd zijn want het kan geen toeval zijn dat alles zo perfect samenvalt, ja zelfs ‘het toeval en de stand der sterren’ en zelfs ‘de eeuwige raadsbesluiten’ spannen samen om hem te kelderen. Het is duidelijk: daartegen valt niets te beginnen en dit besef verschaft Rousseau, de tweede keer al in deze tweede overpeinzing, rust – zij het dat het dit keer een vorm van berusting is, een soort van gelatenheid dus. Hoewel, Rousseau laat zijn strijdvaardigheid nog niet helemaal varen. Als het Gods wil is dat hij lijdt, hoewel Hij, God dus, weet dat hij, Rousseau, ‘onschuldig’ is: het zij zo. Rousseau beseft dat hij zich daarbij neer te leggen heeft maar heeft er vertrouwen in dat ‘uiteindelijk’ alles weer op zijn pootjes zal vallen: ‘Alles zal uiteindelijk weer in de juiste orde terugkeren en vroeg of laat zal mijn beurt komen.’

2482

P. 1/2

gisteren en vandaag 113

Van gisteren zal ik misschien onthouden dat we zagen hoe de weide bij het kasteel van Ryckevelde wit zag van de madeliefjes: ik had, buiten de winter, nog nooit eerder zo’n witte wei gezien. Misschien onthoud ik ook dat de mannen van Top Gear het niet gepast vinden dat de nieuwste Ferrari, waarmee je moeiteloos 330 per uur haalt en van 0 naar 100 accelereert in 3,5 seconden, de benaming ‘GTO’ heeft meegekregen.

Vandaag werk ik voor de Poëziekrant, heb ik nog een deel van de voormiddag voor lectuur, en dan moet ik gaan werken.

maandag 25 april 2011

getekend 62

debuut 33

Achter de maan

Marjolijn van Heemstra (1981) zou blij zijn als haar gedichten meer mensen zouden bereiken dan de ‘tweeduizend standaard poëzielezers en de vriendinnen van [haar] moeder’. Dat schrijft ze op haar website, waar ze, om nu net dat bereik te vergroten, veertig bekende en minder bekende Nederlanders alle gedichten uit haar debuutbundel Als Mozes had doorgevraagd laat voorlezen – en het zijn niet van de minsten want we herkennen, onder meer, Youp van ’t Hek, Henny Vrienten, Ramsey Nasr (die ik onlangs, maar dat terzijde, op YouTube iets formidabels zag doen met het lied ‘Stalen boor’ van Wannes Van de Velde, u moet maar eens gaan kijken). Marjolijn van Heemstra zelf leest het slotgedicht ‘Rabi’a van Basra’.

De islamitische mystica Rabi’a leefde in de 8ste eeuw, leer ik op Wikipedia – ik was toch even aan het surfen, dus dat heb ik dan maar snel voor u opgezocht. Het aan deze Soefi-mystica (én dichteres) gewijde gedicht sluit de slotcyclus ‘Drie stamvaders en één -moeder’ af waarvan ook het bundeltitelgedicht deel uitmaakt. Deze vier gedichten samen vormen een soort van credo (of het gebrek daaraan). Religieus doorvoeld, ferme vragen stellend, maar resoluut hedendaags-seculier: wij zijn niet meer naïef. Zoals dus in ‘Als Mozes had doorgevraagd’:

Moest ik mijn land verlaten: ik zou blijven.
Stond mijn stad in brand: ik draaide om.
Moest ik mijn kind offeren: ik weigerde.
Zolang jij je niet laat kennen houd ik
benen op de grond, armen om het kind.
Mij scheep je bij geen bramenstruik af
met ‘ik ben die ik ben’, een kleine vlam, een donderstem.
Mozes was iemand van zijn tijd: dankbaar voor het leven,
bang om door te vragen en ook: een man,
die vragen niet zoveel.
Ik was blijven staan bij die struik tot je verscheen.
Geen smoesjes van doeken voor ogen omdat je straling te fel.
Mozes was brandgloed gewend, ik tl.
Kom maar op, zou ik zeggen. Zeg ik nu: Kom maar op.
[…]


Dit oogt schraal. Die twee ‘moesten’ staan mij tegen. Al die dubbele punten ook. De veralgemeniserende uitspraak met betrekking tot de mannelijke vraagbereidheid al helemaal. En of dit gedachte-experiment in theologisch opzicht hout snijdt? Ik zou het niet weten. We kunnen erover van mening verschillen maar ’t komt mijns inziens den mens niet toe zich een god op maat te fabriceren. Marjolijn van Heemstra van haar kant, die in het gedicht ‘Kerst op fazant’ een paar mevrouwen de juiste tekst van het onzevader laat vergeten zijn, kiest voor een resolute ommezwaai in de verhoudingen tussen mens en God, zoals blijkt uit het vervolg van het gedicht over Mozes:

Als niet Mozes, maar ik bij Horeb had gestaan ging het zo:


ik: Wie ben je?
jij: Ik ben die ik ben.
ik: Ik ook.
jij: Ja, jij ook.

Dan had ik je aangeraakt en jij mij.
Was de Bijbel geen boek, maar een omhelzing.

Ik vind dat nogal lapidair. Horeb, overigens, is de berg waar Mozes de stenen tafelen, en niet de Bijbel, in ontvangst nam. ’t Is dus niet iets waar je ‘bij’ kunt staan, eventueel wel op.

Als Mozes had doorgevraagd is zeker geen volmaakt debuut. Marjolijn van Heemstra schrijft een hoekige en weinig, nu ja, poëtische poëzie. Ik word er warm noch koud van.

Waarover gaat het? De aartsvaders en -moeder sluiten de bundel af. Beginnen doet van Heemstra met een mengeling van anekdotische herinneringsgedichten en bespiegelende oorspronggedichten. Leven dat uit zee aanspoelt op het strand. Ademlucht die woord wordt. Maar het gaat evengoed over – denk ik – diepzeevissen in een aquarium, zoals in ‘Begin’:

Op de tijd tussen vogels en mensen
hangt hij voor het raam
lantaarnen hoofd en
spiegelgladde schubben

[…]


hij kan niet horen, lachen wel
geluid-, en tandeloos omhoog
naar waar licht bewaart
wat nog moet komen

maar meestal zijn we stil en zingen:
Genesis dat was een vis
met levensgrote longen
toen al zijn lucht een uitweg zocht
heeft hij het woord verzonnen.


Tussendoor krijgen we een herinnerinkje opgeschoteld aan achterop bij vader op de fiets (‘tegen regen in fluiten we van bijna thuis / maar nooit al helemaal’), het positiebepalende gedicht ‘Waar ik ben’ –

het was de vorm van mijn warmte vanmorgen
die mij liggend tot in detail omarmde
van punt tot punt in ronde lijnen
aanwezig maakte op de plek die ik ben


– en iets van vroeger op een schoolspeelplaats: ‘Niemand herinnert zich dat schoolplein, de zandbak, de berg / er wordt gezegd dat ik nooit op een school met struiken zat.’ Het heeft niet zo veel om het lijf.

Aan de gedichten over religie en het denken van de oorsprong blijf ik toch het meeste haken. Zonder religie wordt de liturgie leeg en verdwijnen de laatste illusies: ‘Geld, kaarsen, kniebuigingen ontketenden om precies te zijn gerinkel / vlammen en spierpijn. De laatste adem bleef de laatste, en het hoopvol / waken een willekeurig zitten in de nacht.’

Tegenover het mythische scheppingsverhaal staat de wetenschap – en zo komen we als vanzelf bij astronomie, sterrenstof en ruimtevaart. Marjolijn van Heemstra wijdt een gedicht aan Michael Collins, de derde astronaut die niet in de glorie van de eerste maanbezoekers kon delen omdat hij in de moedercapsule rondjes rond de aardesatelliet moest draaien:

Terwijl op de vlakte ze stappen zetten
stenen rapen, beelden maken
ontkomt hij met kalme handen
achterlangs de maan […]


In het slot van dat gedicht komen theologie en astronomie mooi samen:

Twintig keer of meer
verdwijnt en komt hij weer
maakt telling met de grond gelijk
vliegt niet op tijd, maar op afwezigheid
[…]

Onbezongen blijft hij, van zijn vlucht
niets over dan een zin, welbeschouwd, een nieuw begin:
Sinds Adam was geen mens zo alleen.


Als Mozes had doorgevraagd schenkt te weinig taalplezier en is inhoudelijk te heterogeen om te beklijven.

Marjolijn van Heemstra, Als Mozes had doorgevraagd
Thomas Rap, Amsterdam, 2010 / 63 p. / € 15


Deze recensie verscheen eerder in Poëziekrant 2011/1

2481

Nieuwpoort 15/16

gisteren en vandaag 112

Van gisteren wil ik onthouden dat ik met mijn moeder een voor Pasen toepasselijk gesprek had over het hiernamaals, en dat er drie gelegenheden waren om champagne te drinken – waarmee de fles wel leeg was: het feestdagmiddagmaal met mijn moeder, de thuiskomst van S. uit Turkije en het bezoek van T. ’s avonds. Ook de krachtpatserij van Philippe Gilbert in Luik-Bastenaken-Luik is zeker het onthouden waard.

Vandaag, mijn laatste vrije dag van deze vakantie, besteed ik samen met S. Misschien maken we een wandeling. Vanavond komen mijn kinderen eten.

zondag 24 april 2011

facebookbericht 284

groot gelijk en sterk geformuleerd, Staf - enkel uw optimistische kijk op het onderwijs, alsof dat van onze kinderen nog 'kritische en betrokken burgers' maakt 'die bereid zijn zich op een of andere manier te engageren in de opbouw van onze samenleving', deel ik niet helemaal: ik vrees dat het onderwijs in hetzelfde bedje ziek is als de openbare omroep - ik ben gisteren, uit arren moede, overgeschakeld van één naar VTM om eens te zien of ze daar ook zoveel aandacht besteden aan het kusttoerisme, een neergestorte luchtballon en over de discretiemuur heen gefilmde beelden van een gruwelmoordreconstructie; het voorlopige resultaat van mijn vergelijkende studie is niet echt bemoedigend maar ik had toch de indruk dat het daar wat serener toe gaan: zo laag is de VRT gevallen

terugblik 65 (920/1000)




Vandaag is het Pasen. Dat is een toevallige samenloop van omstandigheden. Ik bedoel niet dat Pasen een toevallige samenloop van omstandigheden is. Pasen is een christelijk feest. Het is zeer rustig op straat en om kwart voor tien, zo bleek daarnet, had de bakker al bijna geen chocolade-eieren meer. Wel nog een paar buitensporig grote paashazen in chocolade, maar die dienen toch vooral als etalageversiering en worden na maandag wellicht omgesmolten. Ik wil maar zeggen…

Gisteren, op Paaszaterdag, realiseerde ik dat ik op Goede Vrijdag – wat een stormloop van hoofdletters – geen seconde had beseft dat het Goede Vrijdag was en ik denk niet dat dit mij al ooit eerder was overkomen. Ik heb altijd wel eens op Goede Vrijdag gedacht dat het Goede Vrijdag was, en ik vond zelfs, uit humaan respect, dat het geen pas gaf om op die momenten, in die uren van agonie en herdenking, bepaalde activiteiten te plannen of uit te voeren.

Deze foto is een kerstfoto. Ik zou zelfs zeggen: een typische kerstfoto want hij sluit, in deze contreien, in deze tijden, perfect aan bij de hierboven geschetste Pasensfeer. De foto is gemaakt vanuit de auto. We bevinden ons in een typisch postindustrieel Vlaanderen. Steenwegen, kmo’s, gefaciliteerde handel alom. De straat is vochtig – dat wijst op een opgewarmde winter. Het bedrijf, dat iets van een ruimteschip heeft, straalt een pittig mercantiel zelfvertrouwen uit. Vlaanderen in Actie. Achter het bedrijf, rechts, een woning waar ongetwijfeld verkavelingsvlaams wordt gesproken. Op de voorgrond een toef gras: dat is de natuur. Links, in de serres, de gevangen en gedomesticeerde natuur. En dan de blikvanger, natuurlijk: het schaap. Laten we even vergeten dat hij in de eerste plaats kerstversiering is. Het schaap graast. Onverstoorbaar en continu, ook ’s nachts. Het werkt even hard als dat groene bedrijf.

Toen ik dit beeld terugzag, moest ik denken aan Fukushima. Gek, hé.

Het verontrustende van dit landschap zit hem hierin dat de normale, overgeleverde, romantische logica zou vereisen dat de urbane hardheid van de achter- en voorgrond (de bebouwing en het wegdek) zou worden verzacht door de natuurlijkheid van een echt en vertederend levend wezen. Of door de hartverwarmende troost van een religieus symbool – het is per slot van rekening een kerstschaap. Maar neen, het antidotum zelf heeft ook al de gedaante aangenomen van wat verzacht had moeten worden. Het verwijst meer naar dat bedrijf dan naar datgene wat dat bedrijf in evenwicht zou moeten brengen met iets ruimers dat aan dat bedrijf een zin verschaft. Het is geen kerstschaap meer, het is eigenlijk net zo goed een paasschaap. Het is een schaap dat zijn oorsprong is vergeten en dat het grazen van een schaap evoceert.

2480

Nieuwpoort 13/16

gisteren en vandaag 111

Van gisteren wil ik onthouden dat ik mij realiseerde dat ik vrijdag voor het eerst sinds ik dienaangaande in de eerste jaren van de lagere school werd onderwezen, geen seconde aan Goede Vrijdag heb gedacht, dat ik, toen ik op mijn weg naar het warenhuis aan een bushokje voorbijkwam, daarin een Aziatische mevrouw van middelbare leeftijd tegen een bejaarde autochtone man hoorde zeggen: Die natoer ist die mens interessante importante waarna ze allebei op de net aangekomen bus stapten, en dat ik, 's avonds op het terras bij J., leerde dat een barbecuevuur op kokos langer smeult dan een op houtskool.

Vandaag heb ik een voormiddag voor lectuur en opruim- en kookwerk. Nadat mijn moeder hier gegeten heeft, ga ik S. en haar twee dochters ophalen in Oostende. We zien dan wel wat de vooravond en de avond brengen, maar ik zet nu alvast de champagne in de ijskast.

zaterdag 23 april 2011

37 * 26,37 * 579

They might be giants - ?
Maisha Grant - Help Me Through The Day
Simply Red – Holding Back The Years
Crystal Waters – Gipsy Woman
Traveling Wilburys – Tweeter and the Monkey Man
Barbara – Le Temps Du Lilas
Nirvana – Dumb
Satie: Jack In The Box - 3. Finale
Schutz – Psalmen Davids. Coro Favorito I (1, 3, 5, 8) - Coro Favorito Ii (2, 4, 7, 10) - Coro Capella
Vivaldi – Cello Sonata nr.9 E flat Major
Haydn - Streichquartette Op.76 Nº1. Iv-Finale. Presto
Händel - Brockes Passion 1.Teil. Mich drückt der Sünden
Clérambault: Cantates. "Pluton surpris d'entendre des accords"
Chopin: Piano Concerto #2 In F Minor, Op. 21 - 2. Larghetto
Serge Gainsbourg – La Fille au rasoir
Dirk Van Esbroeck - De Bongo Van 't Combo Van De Congoboot
Elvis Costello - Good Year For The Roses
Louis Armstrong – C. Jam Blues
Tom Waits – Cold Wzter
Raymond van het Groenewoud – Trek het je niet aan
David Dundas – Jeans On
Alain Bashung – Pas Question Sue J’perde le Feeling
Thomas Dolby – Hyperactive

Mais va t’en profiter du temps du lilas

Think I’m just happy

proza in huis 126-130

126
Louis Paul Boon
Het recht van vervormen

Manteau (Klassieken uit Vlaanderen deel 7), 1999
383 p.
geen datum van verwerving
0

geen bijzondere kenmerken

ongelezen


127
Louis Paul Boon
Pieter Daens

De Arbeiderspers, 1986 (8ste druk)
661 p., geïll.
verworven door S.

geen bijzondere kenmerken
niet door mij gelezen


128
F. Bordewijk
Huis te huur

Nijgh & Van Ditmar, 1999
384 p.
geen datum van verwerving
0

geen bijzondere kenmerken

gedeeltelijk gelezen in maart 2003


129
F. Bordewijk
Karakter

Querido (Salamander nr. 775), 1995 (31ste druk)
264 p.
geen datum van verwerving
0

tussen de pp. 96 en 97 een vel papier met daarop een uitprint van een door mij geschreven korte recensie; tussen de pp. 156 en 157 een vel papier met daarop met potlood door mij geschreven notities ter voorbereiding van genoemde korte recensie



gelezen in juni 1996


130
F. Bordewijk
Blokken

Nijgh & Van Ditmar, 1986
119 p.
geen datum van verwerving
0

geen bijzondere kenmerken

gelezen in april 2000

facebookbericht 283

@ J.D.
buitengooien, die facebookhandel ! dat is cool, tegenwoordig, onder kunstenaars en schrijvers ! was zelfs een item in de pers ! Joost Zwagerman schreef er een column over in het NRC ! 't zijn maar loosers die op facebook zitten ! allez vooruit, doén ! ;-)

gisteren en vandaag 110

Van gisteren onthoud ik dat ik met veel plezier tien bladzijden Proust gelezen heb en daar een uur of vijf mee bezig ben geweest, dat J. me vertelde ook Javier Marías aan het lezen te zijn, dat Hans Teeuwen in zijn Engelstalige show enorm hoog inzet door voortdurend, en dan nog niet eens in zijn eigen taal, te zoeken naar de rand van het gênante, en dat ik op chatroulette – wat ik voor het eerst eens uitprobeerde, je moet altijd weten waarover het gaat in déze wereld – ongezouten door een mij uiteraard niet bekende kerel als ‘clumsy old man’ werd aangesproken. Waarna ik unverfroren werd weggezipt.

Vandaag heb ik de hele dag voor schrijven, lezen, fietsen en het selecteren van foto’s waarvan ik prints wil laten maken.

2479

Nieuwpoort 12/16

vrijdag 22 april 2011

geen verloren tijd 24

De vorige afleveringen van deze close reading van A la Recherche du temps perdu van Marcel Proust zijn hier te vinden.



I, 172-182

Op deze bladzijden weeft of mengt Proust twee essentiële verwikkelingen door elkaar. De eerste betreft de twijfels die gepaard gaan met het ontluikende besef een schrijver te willen worden; de tweede betreft de prille erotiek van de jonge Marcel – en het spreekt voor zich, anders zou Proust natuurlijk niet weven en mengen, dat beide verwikkelingen ten zeerste…, nu ja, in elkaar verwikkeld zijn. Geen schrijverschap zonder erotiek en bovendien heeft deze erotiek op zich ook al een literaire structuur: zowel het vermogen tot liefhebben als het vermogen tot schrijven enten zich op de niet altijd duidelijke relatie tussen enerzijds de fictie (droom, verbeelding, voorstelling) en anderzijds een werkelijkheid of realiteit die in eerste instantie altijd prozaïsch is maar die, in tweede instantie, voor wie goed kijkt, ‘achter’ zichzelf of achter de glans van de buitenkant, een interessante, intrigerende, mysterieuze binnenkant verbergt – en het zal natuurlijk de taak van de schrijver zijn om die binnenkant te onthullen en aan het licht te brengen. Wat Proust hierover te zeggen heeft, is zeer verwant met wat bijvoorbeeld de jonge James Joyce enkele jaren voordien (1905) in Stephen Hero schrijft over het ‘mechanisme’ van de epifanie: het plots aan het licht komen van een achter de oppervlakkige glans liggende, ‘diepere’ inhoud, waarheid of betekenis. Dat ‘plotse’ brengt een element van onzekerheid en instabiliteit binnen: het dóórbreken van de betekenis naar de oppervlakte is onvoorspelbaar, niet provoceerbaar en oncontroleerbaar. Proust verbeeldt op deze bladzijden deze onzekerheid door een voortdurend heen-en-weer in te bouwen, door een oscillatie op te roepen van wel naar niet en weer terug naar wel, door zijn hoofdpersonage zowel op het vlak van de liefde als op het vlak van de artistieke roeping onderworpen te laten zijn aan een intense twijfel.

Tijdens de wandeling naar Guermantes verbeeldt de jonge Marcel zich dat door een plotse bevlieging de ongenaakbaar gewaande Mme de Guermantes belangstelling voor hem opvat en hem inwijdt in de geheimen van haar tuin en hem vraagt of hij zich daardoor geïnspireerd weet om gedichten te schrijven. Deze dagdroom herinnert Marcel eraan dat als hij schrijver wil worden – en dat wil hij – hij dringend moet denken aan mogelijke onderwerpen voor zijn oeuvre. Hij wordt door paniek overvallen: die onderwerpen zijn niet voorradig. Hij ziet in zijn creatieve geest een leegte gapen; hij heeft het gevoel dat het nodige talent hem ten enenmale ontbreekt. Wat te doen? Het kan niet anders, denkt Marcel, of zijn vader moet ook hier een oplossing voor hebben, zo machtig is hij wel. Als vaderlief voor de zoon van mevrouw Sazerat bij de minister kan bedingen dat hij, die zoon, zijn eindexamen wat vroeger kan doen zodat hij naar een kuuroord kan trekken, dan zal hij zeker ook bij de regering of de voorzienigheid kunnen bedingen dat zijn zoon voldoende talent heeft om schrijver te worden. Maar op minder optimistische momenten twijfelt Marcel hieraan. Dan beseft hij dat de mogelijkheid wel eens zou kunnen bestaan dat zijn vader hem niet van een speciaal statuut kan voorzien waardoor hij uitverkoren is en le premier écrivain de l’époque (173:30) zou kunnen worden. Dan komt het Marcel voor dat hij net als alle anderen is en evenmin voorbeschikt is om schrijver te worden als om het even wie. Dan vergeet hij de aanmoedigingen die Bloch hem gegeven heeft en ziet hij ‘voorgoed af van de letteren’.

Marcel krijgt Mme de Guermantes dan toch te zien. Niet in haar tuin maar op het huwelijk van de dochter van dokter Percepied. De edeldame komt uit dankbaarheid voor de goede behandeling die de dokter haar vier jaar geleden heeft verstrekt. Groot is Marcels teleurstelling: de vrouw met de mauve halsdoek en de pukkel op haar neus kan – op basis van de gelijkenissen die zij vertoont met de beschrijvingen die Marcel al van haar heeft opgevangen en van de plaats die zij inneemt in de kerk, namelijk in de aan de leden van de familie de Guermantes voorbehouden kapel waarin les anciens comtes de Brabant (174:34) rusten – niet de vergelijking doorstaan met de op brandramen en wandtapijten gebaseerde bevlogen voorstellingen die hij van haar heeft gemaakt. Ja, deze vrouw, die een halsdoek draagt zoals ook Mme Sazerat er een draagt, en die een neuspukkel heeft, behoort kennelijk à un certain type féminin qui comprenait aussi des femmes de médecins et de commerçants (175:11-12). Marcel maakt kennis met het ontnuchterende verschil tussen twee bestaansniveaus: die van zijn dromen, waarin hij de personages zelf naar eigen goeddunken vormt naar een ideaalbeeld, en die van de realiteit die is onderworpen ‘aan de wetten van het leven’ waardoor er ook – nimmer in dag- en andere dromen voorkomende – neuspukkels mogelijk zijn. L’effet du réel! De geprivilegieerde kijk op deze comtesse van vlees en bloed leidt tot niets minder dan een ontluistering, een teleurstelling! C’est cela, ce n’est que cela, Mme de Guermantes! (175:12-13)

Maar tegelijk sijpelt er ook ontzag binnen door het besef dat deze reële vrouw, pukkel of niet, toch een afstammeling is van de in de brandramen boven haar afgebeelde Geneviève de Brabant en daardoor oneindig verheven is boven alle andere aanwezigen in de kerk. Marcel vindt het dan ook schokkend te horen fluisteren dat zij knapper is dan Mme Sazerat en Mme Vinteuil, comme si elle leur eût été comparable (176:43): alsof het pas geeft die vergelijking ook maar te maken. Mme de Guermantes schrijdt, beschenen door het zonlicht dat van achter de voorbijzeilende wolken nu en dan door de brandramen naar binnen valt, over de enkel bij grote gelegenheden uitgerolde rode loper door de kerk en kijkt met de bevalligheid waarmee een vorst laatdunkendheid probeert te vermijden de aanwezigen ietwat verstrooid glimlachend aan. Ook Marcel ‘gunt’ zij zo’n blik: hij beeldt zich meteen in dat zij ’s avonds in haar kasteel aan hem zal terugdenken! Hij is, met andere woorden, verliefd! Het licht dat valt op het tapijt waarover zij schrijdt doet de jongen denken aan passages uit de Lohengrin, aan certaines peintures de Carpaccio (178:16), aan Baudelaire. Ja, in die tijd deden kinderen nog aan cultuur!

Op dagen dat Marcel twijfelt aan zijn schrijversroeping, loopt hij tijdens de wandelingen maar wat achterop te lummelen en denkt hij uitdrukkelijk maar niet aan het schrijven om het verdriet daarover niet aan te wakkeren. Maar dan wordt hij plots, onverhoeds en ‘geheel buiten al die literaire bekommernissen om’ de lijn van een dak gewaar, de glans op een steen of een welbepaalde geur. Dit verschaft hem un plaisir particulier (178:32), een bijzonder genot dat iets te maken heeft met de indruk dat er achter die lijn, die glans, die geur… iets diepers, fundamentelers, essentiëlers schuilgaat dat in principe te ontginnen valt. Kenmerkend voor de inspirerende objecten is dat ze ‘speciaal, van intellectuele betekenis ontbloot’ zijn en ‘niets te maken’ hebben ‘met enige abstracte waarheid’: un objet particulier dépourvu de valeur intellectuelle et ne se rapportant à aucune vérité abstraite (179:5-7). Het gaat met andere woorden om trivialia – ook die gedachte is bij Joyce terug te vinden. Het door deze objecten opgewekte plaisir particulier is, zo redeneert Proust, die duidelijk nog altijd gelooft dat schrijven een verheven aangelegenheid is of hoort te zijn, dan ook niet voldoende als aanzet tot schrijven, maar het is toch een plaisir, zij het un plaisir irraisonné (179:8) of obscur (180:31), l’illusion d’une sorte de fécondité (179:8-9) die dan toch bij machte is om het gevoel van onmacht te compenseren dat wordt veroorzaakt door de vruchteloze pogingen om voor het schrijven een serieus onderwerp te bedenken.

Deze observaties, en de pogingen om door de glans heen tot die mysterieuze kern door te dringen, zijn vermoeiend en meestal moet de jonge Marcel, uitgeput, zijn gedachten op iets anders zetten en vrede nemen met het louter – in de herinnering – verzamelen van dergelijke ‘glanzende’ indrukken, die echter, doordat ze niet meteen tot inspiratie hebben geleid, hun glans verliezen en waardeloos worden.

Eén keer echter lukt het wel. De omstandigheden zijn gunstig: het wat verlate wandelgezelschap krijgt een lift in de koets van dokter Percepied die echter nog één patiënt moet bezoeken. De wandelaars moeten voor het huis van deze patiënt even wachten en daardoor krijgt Marcel de tijd om zich te concentreren op zijn vluchtige en op zich nog onvruchtbaar gebleven indruk van een bepaalde constellatie waarin de torens van Martinville-le-Sec en Vieuxvicq zich tijdens de rit tot elkaar hebben verhouden, een constellatie die bestond uit lijnen die samen met de rijdende koets verschoven. Meer dan dat deze waarneming een plezierig gevoel teweegbrengt, valt er voorlopig niet te memoreren. Maar het onvermogen om de diepere betekenis te achterhalen, veroorzaakt frustratie en dus besluit Marcel er maar niet langer meer aan te denken. Heen en weer, twijfel. Wanneer hij echter even later naast de zwijgzame koetsier zit en nog één keer achter zich de torens ziet, komt plots ce qui m’était chaché en elles (180:42-43) naar boven en Marcel komt op een gedachte die zich meteen in woorden vertaalt. Daardoor neemt het nog vage genot van de eerste waarneming hand over hand toe; Marcel belandt in une sorte d’ivresse (181:4) en kan aan niets anders meer denken. Hij vraagt de dokter om potlood en papier en schrijft ‘ondanks het gehots van het voertuig’ een tekst.

Proust geeft dan, tussen aanhalingstekens, deze tekst, waaraan hij naar eigen zeggen niet veel heeft moeten veranderen, weer. Het is een eloquente evocatie van de waarneming van de torens: hoe ze zich tot elkaar verhouden, hoe ze glanzen in het licht van de ondergaande zon, hoe ze Marcel doen denken – dat is dan de literaire toevoeging – aan drie aan eenzaamheid overgeleverde jonge meisjes uit een sprookje en hoe ze uiteindelijk, nadat de zon is ondergegaan, zwarte silhouetten worden die zich tegen elkaar aan schurken en ten slotte opgaan in de nacht.

De nog niet gearticuleerde waarneming is inspiratie geworden, en de inspiratie heeft aanleiding gegeven tot een artistieke creatie. Proust gunt ons hier een blik in de interne keuken van het schrijverschap. En van het plezier dat daarmee gepaard gaat want, zo zegt hij, het schrijven van de tekst maakt een einde aan de frustratie die was ontstaan doordat de waarneming aanvankelijk tot niets had geleid doordat de waarnemer niet had weten door te dringen tot de kern die achter de glans van de dingen ligt vanwege het feit dat – zou Joyce zeggen – de epifanie zich niet had kunnen voltrekken. Nu echter – en het is belangrijk vast te stellen dat niet het resultaat (de tekst) maar wel de manier waarop deze is ontstaan hiervoor verantwoordelijk is – wordt de jonge Marcel – zo schrijft Proust die, naar eigen zeggen, nooit meer aan die tekst heeft teruggedacht alvorens ze nu, voor deze bladzijden, te hebben opgevist – overmand door een intens geluksgevoel: zoals de kip die haar ei heeft gelegd zich op deugddoende wijze blijkt te hebben verlost van een schier ondraaglijke last, zo heeft ook de jonge schrijver zich bevrijd van een last en hij begint, zoals de kip die kakelt, ‘luidkeels […] te zingen’: de schrijver viert zijn geboorte als schrijver.

2478

Nieuwpoort 9/16: S.

gisteren en vandaag 109

Van gisteren onthoud ik dat ik op het water van het kanaal naar Oostende een meeuw zag knabbelen aan een dode vis van wel een halve meter lang, dat I. mij Le grain de la voix. Entretiens avec Roland Barthes cadeau deed en dat we samen, wandelend naar Damme en terug, een mooie en zinvolle namiddag doorbrachten. De avond bracht ik, de eerste keer dit jaar buiten, door met – ook al – een goed gesprek met L.

Vandaag moet ik naar Sijsele voor een vastgoedbesogne en misschien ga ik er ook eens langs bij mijn zus. Deze namiddag kan ik doen wat ik wil. Vanavond komt G. eten en dan ga ik, misschien samen met hem maar dat zien we dan nog wel, naar de finissage van de tentoonstelling van B.

donderdag 21 april 2011

mijn woordenboek 314 aanvulling

ANGST (bis)

Angst voor pijn die er zeker aankomt. Angst voor anesthesie. Angst voor boze blikken. Angst voor reprimandes. Angst voor mensenmassa’s. Angst voor agressie. Angst om aan de dag te beginnen. Angst voor de nacht. Angst niet te kunnen slapen. Angst voor het niet thuis te wijzen geluid in huis, midden in de nacht. Angst om liefde te verliezen. Angst voor het einde van vriendschappen, dat al in het begin is ingebakken. Angst voor angst. Angst voor angst voor angst. Angst niet gehoord te worden. Angst om geen levensbestemming te vinden. Angst voor onverschilligheid. Angst voor het teveel. Angst voor het te weinig. Angst het verlangen te verliezen. Angst voor het vergeten. Voor dementie. Impotentie. Voor elke vorm van mensonwaardige ziekte. Angst om de moed niet te hebben als het zover is.

zie hier voor het eerste deel van dit lemma

getekend 61

35 * 28,67 * 542

Tori Amos – Mr. Zebra
Jose Carreras – Nummer 15
Claudio Monteverdi - Il ritorno d'Ulisse in patria. Sono l'altre regine
Jazz 8 - Bud Powell - Chet Baker - Gerry Mulligan - Zoot Sims (lp)
The Call – I still believe
Mozart – Così fan tutte. Signora Dorabella
Russian Church – The River Volga
Tallis – Lamentations of Jeremiah. Part I : Plorans Ploravit
Stravinsky - Petroushka - deuxième tableau
Bach: Keyboard Partita #4 In D, BWV 828 - 5. Sarabande
Moby – 7
Pink Floyd – What Do You Want From Me

You can own everything you see

2477

Nieuwpoort 8/16

gisteren en vandaag 108

Van gisteren onthoud ik het beeld van de ontploffende boom van Michael Sailstorfer in het SMAK, en ook dat ik mijn […] mocht ophalen, dat ik enkele tientallen bladzijden lang volledig wég was in Koorts en lans en dat ik de in het moederschip achtergebleven astronaut van Apollo 11 hoorde zeggen dat hij helemaal niet de eenzaamste aller mensen was, daar tussen die twee onder hem op de maan en de – op dat ogenblik nog – drie miljard op die verre blauwwitte bol.

Vandaag komt I, deze namiddag, en L, die gisteren niet kon komen, vanavond. Maar eerst ga ik fietsen.

woensdag 20 april 2011

de dingen 50

mirage 41

060803

ondertussen in brugge 161

reactie

Dag Pascal,

Bij het lezen van je post van 01/04 'mijn woordenboek 312; Angelus', moest ik toch een beetje denken aan een cartoon van Sempé die hier al een paar jaar aan de keukendeur in m'n boerderij hangt.

Jan

 
© Sempé



mijn woordenboek 314

ANGST

Waarvoor en hoe. En waarom. Of waartoe. Je kunt er vele vragen bij stellen. Wanneer. Ik herinner mij één keer echt angstig te zijn geweest. Ik was dertien en kwam door toedoen van een verkeerd doorgeslikte fluim in ademnood. Ik stikte. Een van de hevigste ervaringen uit mijn kindertijd was dat: ik ondervond voor het eerst, aan den lijve, dat ik sterfelijk was. Geen prettige kennisname. Ik sidderde en beefde en huilde en vond troost bij mijn moeder. Het was, denk ik, het laatste intieme, fysieke, contact dat ik met mijn moeder had. Door de herinnering aan de ademnood en het gevaar durfde ik natuurlijk vele weken lang niet meer te slikken wanneer ik in mijn bed de slaap probeerde te vatten – ik sliep slecht. Ik was ‘bang voor de dood’. Maar dat ging voorbij. Dat soort angst heb ik nadien nooit meer gehad. Echt fysieke angst. Het moet gezegd, de omstandigheden zaten mee: ik kwam nooit meer in levensbedreigende situaties of, indien wel, dan was het gevaar alweer geweken vooraleer ik het mij realiseerde.

Angst heeft veel met tijd te maken en het daarvan te veel hebben. Angst en verveling schurken tegen elkaar aan.

Angst is mij in zeer grote mate vreemd. Ik zeg dat niet met bravoure of branie, ik denk dat het gewoon met een positieve vorm van vergetelheid en met zelfvertrouwen te maken heeft. Het zijn de onzekeren die angstig zijn. En zij die te veel tijd hebben. Ze zijn bang om af te gaan, een slechte beurt te maken. Ze hebben vanalles te verliezen. Of ze denken vanalles te verliezen te hebben. Onthechting is het beste middel tegen angst. Een mens moet niet te veel belang hechten aan wat verloren kan gaan. Niet aan materiële goederen en à la limite ook niet aan het eigen leven.

Het levenseinde zelf, dat lijkt me wat anders. Angst, aangeblazen door de benauwenis en de pijn. Het nakende sterven. Maar uiteindelijk is er, misschien, berusting. Zo beeld ik mij dat in. Een soort vrede.

Er is ook, en niet het minst, de angst voor anderen. De plaatsvervangende angst van de ouder die veel beter de gevaren ziet. Bezorgdheid. Bang dat het kind zal vallen en zich pijn zal doen, bang dat het gevaarvolle paden zal bewandelen, bang dat het niet zal slagen. Dat het je uiteindelijk zal verlaten. Verlatingsangst, angst voor eenzaamheid. Maar ook dat is weg te relativeren. Mensen zijn nu eenmaal zo, doen elkaar dat aan. Iedereen zoekt zijn weg en daardoor zijn het vallen, het bewandelen van andere paden, het niet slagen en het weglopen onvermijdelijk. Wie de uiteindelijke eenzaamheid niet aanvaardt, zal veel te vroeg eenzaam zijn.

Angst en geestelijke hygiëne. Uiteindelijk is angst steriel. Wat haalt de angst uit? Misschien is hij zelfs contraproductief, bijvoorbeeld wanneer hij verlamt of verblindt, zoals bij faal- of bindingsangst of koudwatervrees.

Soms, heel soms, denk ik dat mij een soort van existentiële angst overmant – het is een romantische gedachte. Een angst verwant aan deze van Pascal, toen hij naar de onmetelijke diepten van het sterrenstelsel keek. Le silence éternel de ces espaces infinis m’effraie. De weergalmloze onverschilligheid van de natuur. Het besef dat de moleculen die nu nog deze ogen doen zien, dit brein doen werken, deze vingers over het klavier sturen, in deze aderen stromen en in mijn longen de ingenomen zuurstof absorberen, ooit gindse sterren deden schitteren en straks in de natuur zullen opgaan en andere dingen en wezens zullen doen bestaan. En dan slaat die existentiële angst alweer om in een milde berusting, een dankbaarheid, een grote verwondering over het bestaande en waarom er zijn is veeleer dan niet-zijn. Zoals het lichaam een plotse pijn met adrenaline compenseert, zo zorgt ook het denkende en voelende en zich in iets breders dan zichzelf opgenomen wetende hart voor afdoend tegenwicht voor de angst voor de onbeduidendheid, de ontreddering en de wanhoop.

2476

Nieuwpoort 7/16

gisteren en vandaag 107

Van gisteren wil ik mij herinneren dat ik nog voor het ochtendgloren de dag inzette met een lectuurbeschrijving van Rousseau’s ‘Eerste wandeling’ uit Overpeinzingen van een eenzame wandelaar, dat ik zag hoe mijn kapper een Spaanse toerist die vroeg zijn baard te laten afscheren weigerde: ‘Dat wordt nooit meer gevraagd, ik heb allang al mijn materiaal daarvoor weggedaan’, en dat ik op tv in het programma Mijnheer Doktoor een oude dokter zag vertellen over een ‘vooraanstaande’ klant die op zijn 78ste nog een jonge freule had binnengedaan en koste wat het kost een middeltje wou om nog eens als een jonkman… - ‘Slecht voor zijn hart?’, dat kon hem niet schelen: ‘Ik veeg mijn gat aan mijn hart.’ De notabel overleed drie maanden en enkele efficiënte testosterondosissen later ‘plots’.

Vandaag kan ik mijn eigen werk doen tot een uur of half elf, dan moet ik met T. naar Gent. Als ik op tijd terug ben, zou ik kunnen gaan fietsen. Vanavond komt L. een glas drinken.

dinsdag 19 april 2011

46 * 27,89 * 507

Garbage – I Think I’m Paranoid
Wannes Van De Velde – Café Breugel
A Very Long Engagement – Main Title/The Trenches
Beck – Truckdrivin’ Neighbors Downstairs (Yellow Sweat)
Mozart – Die Zauberflöte, K 620 - Act 1: Nur Geschwinde!
Duveltjes Kermis – Aan De Amsterdamse grachten/Lichtjes Van De Schelde
Marvin Gaye – How Sweet It Is (To Be Loved By You)
Billie Holiday – Trav´lin´light
Bob Dylan – All The Tired Horses
Dire Straits – Brothers in Arms
Händel – Cäcilien-Ode HWV 76: Area & Chorus "The trumpet's loud clangor"
Giovanna Daffini – Pover
Joni Mitchell – Big Yellow Taxi
Händel – Brockes Passion 1.Teil (Vol. 9 of Händel Masterworks)
The Four Tops – I Can't Help Myself (Sugar Pie Honey Bunch)
Mozart – Don Giovanni, K 527 - Act 2: Sc. 2, Dunque Quello Sei Tu
Pergolesi – Stabat Mater - Sancta Mater, Istud Agas
The Verve – Come On
Van Morrison, Lonnie Donegan & Chris Barber – The Ballad Of Jesse James (Live)
Tchaïkovski – Casse-noisette Opus 71
Mozart – Così fan tutte (1). Ah, non partite!
Léo Ferré – A La Vilitte
Bob Dylan – Honey, Just Allow Me One More Chance
Sonny Rollins – Sonnymoon For Two
Arno – Not In Love
Mozart – Concert for violin and orchestra no 3 in G major Kv 216 - 3 Rondo: Allegro
Brahms – Cello Sonata #2 In F, Op. 99 - 1. Allegro Vivace

Charge, charge, 'tis too late to retreat.

Rousseau’s rêverieën 1

Notities bij de Overpeinzingen van een eenzame wandelaar van Jean-Jacques Rousseau







De ‘eerste wandeling’ begint met de weinig tegenspraak duldende verklaring: ‘Ik ben dus alleen op de wereld.’ De omstandigheden – verstoting en ballingschap – nopen Rousseau tot zelfonderzoek. Door zijn aanvankelijke verweer heeft hij zijn tegenstanders alleen maar meer argumenten in handen gespeeld. Sinds hij echter zich heeft neergelegd bij zijn situatie, heeft hij rust gevonden. Erger dan wat hem is aangedaan, kan niet. Het is een troostvol besef dat zelfs fysieke kwellingen het reeds ondergane leed niet kunnen overtreffen. Bovendien is de veelgeplaagde denker ook verlost van ‘de onrust der hoop’. Dat doet hem zeggen: ‘zelfs in mijn ergste lijden voel ik mij toch opgelucht.’ Hij, die zich ‘op de bodem van de afgrond’ bevindt, sluit een terugkeer naar ‘het publiek’ uit evenals – zelfs! – de mogelijkheid om door de toekomstige generaties te zullen worden begrepen. Het enige wat in dit isolement overblijft, is: het zelfonderzoek. Rousseau neemt zich voor de gedachten die hem tijdens zijn wandelingen overvallen op te schrijven, al was het maar om ‘door na te denken over [z]ijn innerlijke toestand, daarin meer orde aan te brengen’ en er meer inzicht in te verwerven. Hij wenst zich daarbij niets aan te trekken van wat ‘het publiek’ er mogelijk van denkt. Het plezier van het overpeinzen en van het neerschrijven van zijn overpeinzingen is voortaan voor hem voldoende. Wat er verder mee gebeurt, is hem onverschillig.

*

Het uitgangspunt vind ik maar weinig sympathiek. De zelfverklaarde banneling met martelaarallures, door anderen genoopt tot een ‘streng en oprecht’ zelfonderzoek. Wat houdt hij over, nu iedereen hem heeft verstoten? Ach. Wie voor zichzelf de status ‘alleen op de wereld’ claimt, is een malloot. Iemand met minstens een zeer hoge dunk van zichzelf, iemand die op pathologische wijze de eigen persoon en het zogenaamde kwaad dat hem is aangedaan verabsoluteert, hypergevoeligheid voorwendt, de schuld voor de mislukking bij anderen legt, achterdochtig is. Om niet te zeggen paranoïde. Er is sprake van een complot. De oppositie tussen het ik en de anderen wordt al meteen zeer zwaar aangezet.

Rousseau is mij nog om andere redenen onsympathiek. Hij zegt dat hij niet listig is, ‘zonder veinzerij’, ‘argeloos, eerlijk, oprecht’. Hij adstrueert deze eigendunk niet met argumenten, en al zeker niet met argumenten van derden die voor wat objectiviteit zouden hebben kunnen zorgen. Het is algemeen geweten dat wie zichzelf zonder directe aanleiding eerlijk en oprecht noemt het meestal niet is.

We krijgen een ziektebeeld voorgeschoteld. Rousseau noemt, in weerwil van genoemde eigendunk, de sociale context waaruit hij verstoten is ‘het normale leven’. Hij zegt ‘in een onbegrijpelijke chaos’ te zijn beland waarin ‘meer orde’ moet worden aangebracht. Deze oppositie tussen orde en chaos is een aanname, in geen geval méér dan een appreciatie. Zo zijn er in dit betoog wel meer zaken die discutabel zijn. Zeggen dat geen enkele fysieke kwelling nog angst kan oproepen, dat de situatie volstrekt hopeloos is, dat de sociale uitsluiting compleet is en irreversibel: dat zijn allemaal wankele veronderstellingen. De bewering ‘mijn tijdgenoten zullen nooit iets voor mij betekenen’ klinkt hol, ongefundeerd en in elk geval ongeloofwaardig uit de mond van iemand die zijn betoog begint met zichzelf ‘[d]e meest op gezelschap gerichte en tot liefde geneigde mens’ te noemen. Rousseau slaagt er niet in om zijn ultieme eenzaamheid (‘[a]lléén voor de rest van mijn leven’) met een werkelijk heroïsche autonomie op te nemen. Hij stelt, aangezien hij om zich heen ‘alleen maar dingen’ bespeurt ‘die [z]ijn hart bedroeven en verscheuren’, enkel in zichzelf , in die ‘onbegrijpelijke chaos’ dus, ‘troost, hoop en vrede’ te kunnen vinden. Dus toch: troost. En dus toch: hoop, waarvan hij eerst nog zei deze helemaal te hebben laten varen.

De methode die Rousseau voor zijn zelfonderzoek hanteert, is in zekere zin cartesiaans: eerst wordt een reductie doorgevoerd tot een minimaal vertrekpunt, waar alles vreemd toeschijnt. Een soort van extraterritoriaal standpunt dient te worden ingenomen: ‘Ik ben op de aarde als op een vreemde planeet, alsof ik er ben neergedaald vanaf de planeet waar ik woonde.’ Dat is natuurlijk larie. Zo’n absolute scheiding tussen het zelf en de rest van de wereld en de mensheid is onmogelijk. Alsof het zelf een volkomen steriel en asociaal vacuüm zou kunnen zijn. Het zelf of – bij Rousseau – de ‘ziel’ als ultieme basis: ‘het enige dat de mensen mij niet kunnen afnemen’.

De persoonlijke kern is de allerlaatste zekerheid waarop de wereld moet worden heropgebouwd. Rousseau verwijst impliciet naar Descartes, die iets gelijkaardigs deed door de wereld methodisch te herleiden tot het je pense donc je suis als laatste onherleidbare zekerheid. Die verwijzing is impliciet want Rousseau noemt Descartes niet. Hij zegt alleen maar dat hij de resultaten van zijn onderzoek niet tot een systeem wil herleiden. Hij verkiest de essayistische, vrijere benadering van Montaigne – met dat verschil, zegt Rousseau, dat hij niet, zoals Montaigne, voor de anderen schrijft maar ‘uitsluitend voor [zich]zelf’. Ook dat is een weinig geloofwaardig voornemen. Schrijven doe je nooit uitsluitend voor jezelf. Rousseau beweert zelfs ook het streven te hebben opgegeven dan toch tenminste door de volgende generaties te zullen worden begrepen. Zijn bewering dat hij uitsluitend voor zichzelf, voor zijn plezier, schrijft, klinkt ongeloofwaardig en onoprecht. Deze man legt in die mate de nadruk op wat hem is aangedaan, dat het ondenkbaar is dat hij niet zijn gram zou willen halen.

De Overpeinzingen zullen dus niet-systematisch zijn. Toch waagt Rousseau zich in deze ‘Eerste wandeling’ aan een methodologie. Hij zegt aan ‘een vormeloos dagboek van [z]ijn overpeinzingen’ te beginnen waarin hij al zijn ‘merkwaardige gedachten’ zonder enige samenhang zegt te zullen verzamelen. Hij gaat ervan uit dat deze verzameling ‘tot nieuw inzicht in [z]ijn aard en temperament’ en in ‘de opeenvolgende veranderingen in [z]ijn ziel’ zal leiden. Dit is behalve onzeker ook paradoxaal: in de innerlijke toestand dient ‘orde’ te worden aangebracht door middel van een onsamenhangende en dus wanordelijke verzameling overpeinzingen. Rousseau wil overigens deze Overpeinzingen geen nieuwe ‘bekentenissen’ noemen, of ze als een aanhangsel presenteren bij zijn eerder verschenen Bekentenissen, omdat hij niet vindt nog veel te bekennen te hebben want tot wie zou hij zich moeten richten, nu tussen hem en de anderen alle banden zijn verbroken?

Het paradoxale van de hele onderneming is duidelijk: elke mogelijke drijfveer tot schrijven is verdwenen, en toch wordt er geschreven. De sociale dimensie is uitgevlakt, maar de molensteen van de eenzame ziel blijft maar malen. Wat aan te vangen met het meel? Welke broodjes moeten hiervan worden gebakken, en voor wie?

De paradox wordt nog complexer doordat Rousseau over de tweespalt ik versus de anderen ook nog het dualisme lichaam-ziel drapeert. Het liefst zou hij alleen maar ziel willen zijn. Het lichaam, dat hem met de wereld en dus, willens nillens, met de anderen verbindt, is hem tot last. Het is een obstakel. Hoe meer het aardse afsterft, zegt hij, hoe levendiger de ziel zal worden. Ook dat is uiteraard zeer discutabel. Zo’n strikte scheiding tussen lichaam en geest (of ‘ziel’), waarbij het lichaam tot een louter ‘obstakel’ wordt gereduceerd, wordt door ons niet meer aanvaard. Het lijkt al even onzinnig als het genoemde ‘extraterritoriale’ standpunt waarin bijvoorbeeld iets zo intentioneels als schrijven wordt ondernomen alsof er geen anderen, die samen ‘een publiek’ vormen, zouden bestaan.

gisteren en vandaag 106

Van gisteren wil ik mij herinneren dat ik moest terugdenken aan het televisieportret dat ik eergisteren zag van de Engelse fotograaf David Bailey. Ik wil ook onthouden dat ik vandaag een [...] bestelde, en dat ik mijn zonen, na het bekijken van The King’s Speech, kon duidelijk maken dat je best toch iets van Shakespeare kent als je van die film iets méér wilt meenemen dan alleen maar een verhaaltje over een stotterende koning die wordt geholpen door een logopedist met branie.

Vandaag heb ik – waauw, geweldig! – de hele dag vrij voor lectuur, schrijven, fotografie en fietsen.

2475

Nieuwpoort 6/16

maandag 18 april 2011

2474

Nieuwpoort 5/16

gisteren en vandaag 105

Van gisteren wil ik onthouden welk gevoel ik had toen ik S. achterliet op de luchthaven van Oostende. Ik wil ook onthouden dat ik, hoewel ik daar eigenlijk geen zin meer in had, achteraf blij was dat ik toch naar de rommelmarkt in de Langestraat was gegaan omdat ik met een paar goede foto’s terugkwam, en dat Terug naar Oosterdonk, waarover ik indertijd zo enthousiast was geweest, een verouderde indruk maakte.

Vandaag moet ik naar Gent om drukproeven na te lezen. Deze namiddag zou ik willen fietsen. Na het avondeten ga ik met mijn kinderen naar The King’s Speech.

zondag 17 april 2011

2473 / ondertussen in brugge 160

ondertussen in brugge 159

wolken 57-71

Joseph O’Neill, Laagland


57


Het was zo’n barbaars plakkerige Amerikaanse middag die me deed verlangen naar de schaduwen van voorbijschuivende zomerwolken in noordelijk Europa, me zelfs deed verlangen naar die dagen dat je cricket speelt met twee truien aan onder een koude lucht die hier en daar is opgelapt met flarden blauw – genoeg om een zeemansbroek van te maken, zoals mijn moeder altijd zei. (13)


58


Dat land, speculeerde ik, stond misschien wel in veelzeggend verband met het land waar ik fysiek woonde, dus om het weekend, telkens als ik naar Londen afreisde, naar mijn vrouw en zoontje, hoopte ik dat hoog de atmosfeer in vliegen, over grenzeloze massieven van mist of wolkjes die verspreid lagen als de uitwerpselen van Pegasus op een onzichtbaar platform van lucht, mij misschien ook uit mijn persoonlijke nevel zou opheffen. (49)


59


Wolken die dampend boven de toppen van de kliffen hingen maakten het perspectief wazig, het was net of ik in de verte geweldig hoge bergen zag. (73)


60


De lucht, waarin donkere wolken voortjoegen en over elkaar heen buitelden, was extra hoog boven de vlakke, kale steppe die zich naar het oosten uitstrekte. (97-98)


61


De duinen, de grijze stroom nachtelijke wolken, de telkens weer opduikende lichtbundel, de exclusiviteit van de uitkijkpost op mijn slaapkamer, zelfs de kleine eigenaar van dat uitzicht, en zijn verwondering: niets van dat alles was meer in mijn bezit. (106)


62


Ik ging ervan uit dat overal om mij heen, in de schitterende rechthoeken waar het donker mee bezaaid was, talloze New Yorkers languit op de grond lagen, door vergelijkbare emoties geveld; of, als ze niet gevloerd waren, dat ze voor hun ramen stonden, zoals ik ook vaak deed, en toekeken hoe de winterwolken – zo leek het vanwaar ik stond – de wolkenkrabbers op de middellange afstand uitveegden. De omvang van de verdwijning was opzienbarend, zelf voor iemand met mijn karakter, misschien omdat de verdwijning de voorbode was van het schijnbaar wonderlijke van het weer tevoorschijn komen vanuit de wolken van torens die van binnenuit met licht waren besprenkeld. (114)


63


Wolken schuifelden als ratten door de lucht. (139)


64


De wolken die boven de haven dreven hadden een roze deur open laten staan en stukjes Manhattan vingen het licht heel bevallig op […]. (144)


65


Je hebt ook nog de atmosferische omstandigheden – luchtvochtigheid en bewolking in het bijzonder – die van tijd tot tijd en van plaats tot plaats verschillen en die van enorme invloed zijn op wat er onderweg van bowler naar batsman met een cricketbal gebeurt. (176)


66


In plaats van de voorstedelijke aanblik die ik verwacht had, zag ik een drukke straat en scènes uit de Afrikaanse wildernis: op de muur van het metrostation prijkte een haveloze schildering van de Kilimanjaro, met sneeuw bedekt en door wolken omringd. (181)


67


Wat, alles bij elkaar, wellicht kan verklaren hoe het kon dat ik in alle ernst begon te dromen van een stadion, en zwarte en bruine en zelfs blanke gezichten, samengedromd op tribunes, en Chuck en ik lachend bij een drankje in het vak voor de leden, wuivend naar mensen die we kenden, en strakke vlaggen op het dak van het clubhuis, en frisse witte zichtschermen, en de captains in blazer, opkijkend naar een muntje dat door de lucht tolde, en een door het hele stadion gonzende verwachtingsvolle spanning als de twee scheidsrechters het grasveld en zijn omeletkleurige batting track betreden, waarna, onder wolken die vanuit het westen komen aanzeilen, een gebrul opstijgt wanneer de cricketsterren de trap van het clubhuis afdalen en dat onmogelijke grasveld in Amerika op lopen. (207-208)


68


Wat in elk geval wel waar was, was dat toen de zon eenmaal was ondergegaan, en de aardbeienwolken die boven de baai in lichtelaaie stonden waren verdwenen, een onwaarschijnlijke duisternis neerdaalde over de stad. (230)


69


In de lucht erboven trok één enkele wolk een aan flarden gescheurde blauwe sluier van regen achter zich aan. (254)


70


Het is een druilerige middag, met witte wolken, bespikkeld met kleinere, grijze wolkjes. (276)


71


Alles wordt nog eens geïntensiveerd – we moeten het op obscure wijze hebben gepland – door tekenen van zonsondergang: in de paar wolken boven Ealing geeft Phoebus zijn oudste en fraaiste trucs ten beste. (297)