dinsdag 19 april 2011

Rousseau’s rêverieën 1

Notities bij de Overpeinzingen van een eenzame wandelaar van Jean-Jacques Rousseau







De ‘eerste wandeling’ begint met de weinig tegenspraak duldende verklaring: ‘Ik ben dus alleen op de wereld.’ De omstandigheden – verstoting en ballingschap – nopen Rousseau tot zelfonderzoek. Door zijn aanvankelijke verweer heeft hij zijn tegenstanders alleen maar meer argumenten in handen gespeeld. Sinds hij echter zich heeft neergelegd bij zijn situatie, heeft hij rust gevonden. Erger dan wat hem is aangedaan, kan niet. Het is een troostvol besef dat zelfs fysieke kwellingen het reeds ondergane leed niet kunnen overtreffen. Bovendien is de veelgeplaagde denker ook verlost van ‘de onrust der hoop’. Dat doet hem zeggen: ‘zelfs in mijn ergste lijden voel ik mij toch opgelucht.’ Hij, die zich ‘op de bodem van de afgrond’ bevindt, sluit een terugkeer naar ‘het publiek’ uit evenals – zelfs! – de mogelijkheid om door de toekomstige generaties te zullen worden begrepen. Het enige wat in dit isolement overblijft, is: het zelfonderzoek. Rousseau neemt zich voor de gedachten die hem tijdens zijn wandelingen overvallen op te schrijven, al was het maar om ‘door na te denken over [z]ijn innerlijke toestand, daarin meer orde aan te brengen’ en er meer inzicht in te verwerven. Hij wenst zich daarbij niets aan te trekken van wat ‘het publiek’ er mogelijk van denkt. Het plezier van het overpeinzen en van het neerschrijven van zijn overpeinzingen is voortaan voor hem voldoende. Wat er verder mee gebeurt, is hem onverschillig.

*

Het uitgangspunt vind ik maar weinig sympathiek. De zelfverklaarde banneling met martelaarallures, door anderen genoopt tot een ‘streng en oprecht’ zelfonderzoek. Wat houdt hij over, nu iedereen hem heeft verstoten? Ach. Wie voor zichzelf de status ‘alleen op de wereld’ claimt, is een malloot. Iemand met minstens een zeer hoge dunk van zichzelf, iemand die op pathologische wijze de eigen persoon en het zogenaamde kwaad dat hem is aangedaan verabsoluteert, hypergevoeligheid voorwendt, de schuld voor de mislukking bij anderen legt, achterdochtig is. Om niet te zeggen paranoïde. Er is sprake van een complot. De oppositie tussen het ik en de anderen wordt al meteen zeer zwaar aangezet.

Rousseau is mij nog om andere redenen onsympathiek. Hij zegt dat hij niet listig is, ‘zonder veinzerij’, ‘argeloos, eerlijk, oprecht’. Hij adstrueert deze eigendunk niet met argumenten, en al zeker niet met argumenten van derden die voor wat objectiviteit zouden hebben kunnen zorgen. Het is algemeen geweten dat wie zichzelf zonder directe aanleiding eerlijk en oprecht noemt het meestal niet is.

We krijgen een ziektebeeld voorgeschoteld. Rousseau noemt, in weerwil van genoemde eigendunk, de sociale context waaruit hij verstoten is ‘het normale leven’. Hij zegt ‘in een onbegrijpelijke chaos’ te zijn beland waarin ‘meer orde’ moet worden aangebracht. Deze oppositie tussen orde en chaos is een aanname, in geen geval méér dan een appreciatie. Zo zijn er in dit betoog wel meer zaken die discutabel zijn. Zeggen dat geen enkele fysieke kwelling nog angst kan oproepen, dat de situatie volstrekt hopeloos is, dat de sociale uitsluiting compleet is en irreversibel: dat zijn allemaal wankele veronderstellingen. De bewering ‘mijn tijdgenoten zullen nooit iets voor mij betekenen’ klinkt hol, ongefundeerd en in elk geval ongeloofwaardig uit de mond van iemand die zijn betoog begint met zichzelf ‘[d]e meest op gezelschap gerichte en tot liefde geneigde mens’ te noemen. Rousseau slaagt er niet in om zijn ultieme eenzaamheid (‘[a]lléén voor de rest van mijn leven’) met een werkelijk heroïsche autonomie op te nemen. Hij stelt, aangezien hij om zich heen ‘alleen maar dingen’ bespeurt ‘die [z]ijn hart bedroeven en verscheuren’, enkel in zichzelf , in die ‘onbegrijpelijke chaos’ dus, ‘troost, hoop en vrede’ te kunnen vinden. Dus toch: troost. En dus toch: hoop, waarvan hij eerst nog zei deze helemaal te hebben laten varen.

De methode die Rousseau voor zijn zelfonderzoek hanteert, is in zekere zin cartesiaans: eerst wordt een reductie doorgevoerd tot een minimaal vertrekpunt, waar alles vreemd toeschijnt. Een soort van extraterritoriaal standpunt dient te worden ingenomen: ‘Ik ben op de aarde als op een vreemde planeet, alsof ik er ben neergedaald vanaf de planeet waar ik woonde.’ Dat is natuurlijk larie. Zo’n absolute scheiding tussen het zelf en de rest van de wereld en de mensheid is onmogelijk. Alsof het zelf een volkomen steriel en asociaal vacuüm zou kunnen zijn. Het zelf of – bij Rousseau – de ‘ziel’ als ultieme basis: ‘het enige dat de mensen mij niet kunnen afnemen’.

De persoonlijke kern is de allerlaatste zekerheid waarop de wereld moet worden heropgebouwd. Rousseau verwijst impliciet naar Descartes, die iets gelijkaardigs deed door de wereld methodisch te herleiden tot het je pense donc je suis als laatste onherleidbare zekerheid. Die verwijzing is impliciet want Rousseau noemt Descartes niet. Hij zegt alleen maar dat hij de resultaten van zijn onderzoek niet tot een systeem wil herleiden. Hij verkiest de essayistische, vrijere benadering van Montaigne – met dat verschil, zegt Rousseau, dat hij niet, zoals Montaigne, voor de anderen schrijft maar ‘uitsluitend voor [zich]zelf’. Ook dat is een weinig geloofwaardig voornemen. Schrijven doe je nooit uitsluitend voor jezelf. Rousseau beweert zelfs ook het streven te hebben opgegeven dan toch tenminste door de volgende generaties te zullen worden begrepen. Zijn bewering dat hij uitsluitend voor zichzelf, voor zijn plezier, schrijft, klinkt ongeloofwaardig en onoprecht. Deze man legt in die mate de nadruk op wat hem is aangedaan, dat het ondenkbaar is dat hij niet zijn gram zou willen halen.

De Overpeinzingen zullen dus niet-systematisch zijn. Toch waagt Rousseau zich in deze ‘Eerste wandeling’ aan een methodologie. Hij zegt aan ‘een vormeloos dagboek van [z]ijn overpeinzingen’ te beginnen waarin hij al zijn ‘merkwaardige gedachten’ zonder enige samenhang zegt te zullen verzamelen. Hij gaat ervan uit dat deze verzameling ‘tot nieuw inzicht in [z]ijn aard en temperament’ en in ‘de opeenvolgende veranderingen in [z]ijn ziel’ zal leiden. Dit is behalve onzeker ook paradoxaal: in de innerlijke toestand dient ‘orde’ te worden aangebracht door middel van een onsamenhangende en dus wanordelijke verzameling overpeinzingen. Rousseau wil overigens deze Overpeinzingen geen nieuwe ‘bekentenissen’ noemen, of ze als een aanhangsel presenteren bij zijn eerder verschenen Bekentenissen, omdat hij niet vindt nog veel te bekennen te hebben want tot wie zou hij zich moeten richten, nu tussen hem en de anderen alle banden zijn verbroken?

Het paradoxale van de hele onderneming is duidelijk: elke mogelijke drijfveer tot schrijven is verdwenen, en toch wordt er geschreven. De sociale dimensie is uitgevlakt, maar de molensteen van de eenzame ziel blijft maar malen. Wat aan te vangen met het meel? Welke broodjes moeten hiervan worden gebakken, en voor wie?

De paradox wordt nog complexer doordat Rousseau over de tweespalt ik versus de anderen ook nog het dualisme lichaam-ziel drapeert. Het liefst zou hij alleen maar ziel willen zijn. Het lichaam, dat hem met de wereld en dus, willens nillens, met de anderen verbindt, is hem tot last. Het is een obstakel. Hoe meer het aardse afsterft, zegt hij, hoe levendiger de ziel zal worden. Ook dat is uiteraard zeer discutabel. Zo’n strikte scheiding tussen lichaam en geest (of ‘ziel’), waarbij het lichaam tot een louter ‘obstakel’ wordt gereduceerd, wordt door ons niet meer aanvaard. Het lijkt al even onzinnig als het genoemde ‘extraterritoriale’ standpunt waarin bijvoorbeeld iets zo intentioneels als schrijven wordt ondernomen alsof er geen anderen, die samen ‘een publiek’ vormen, zouden bestaan.