woensdag 20 april 2011

mijn woordenboek 314

ANGST

Waarvoor en hoe. En waarom. Of waartoe. Je kunt er vele vragen bij stellen. Wanneer. Ik herinner mij één keer echt angstig te zijn geweest. Ik was dertien en kwam door toedoen van een verkeerd doorgeslikte fluim in ademnood. Ik stikte. Een van de hevigste ervaringen uit mijn kindertijd was dat: ik ondervond voor het eerst, aan den lijve, dat ik sterfelijk was. Geen prettige kennisname. Ik sidderde en beefde en huilde en vond troost bij mijn moeder. Het was, denk ik, het laatste intieme, fysieke, contact dat ik met mijn moeder had. Door de herinnering aan de ademnood en het gevaar durfde ik natuurlijk vele weken lang niet meer te slikken wanneer ik in mijn bed de slaap probeerde te vatten – ik sliep slecht. Ik was ‘bang voor de dood’. Maar dat ging voorbij. Dat soort angst heb ik nadien nooit meer gehad. Echt fysieke angst. Het moet gezegd, de omstandigheden zaten mee: ik kwam nooit meer in levensbedreigende situaties of, indien wel, dan was het gevaar alweer geweken vooraleer ik het mij realiseerde.

Angst heeft veel met tijd te maken en het daarvan te veel hebben. Angst en verveling schurken tegen elkaar aan.

Angst is mij in zeer grote mate vreemd. Ik zeg dat niet met bravoure of branie, ik denk dat het gewoon met een positieve vorm van vergetelheid en met zelfvertrouwen te maken heeft. Het zijn de onzekeren die angstig zijn. En zij die te veel tijd hebben. Ze zijn bang om af te gaan, een slechte beurt te maken. Ze hebben vanalles te verliezen. Of ze denken vanalles te verliezen te hebben. Onthechting is het beste middel tegen angst. Een mens moet niet te veel belang hechten aan wat verloren kan gaan. Niet aan materiële goederen en à la limite ook niet aan het eigen leven.

Het levenseinde zelf, dat lijkt me wat anders. Angst, aangeblazen door de benauwenis en de pijn. Het nakende sterven. Maar uiteindelijk is er, misschien, berusting. Zo beeld ik mij dat in. Een soort vrede.

Er is ook, en niet het minst, de angst voor anderen. De plaatsvervangende angst van de ouder die veel beter de gevaren ziet. Bezorgdheid. Bang dat het kind zal vallen en zich pijn zal doen, bang dat het gevaarvolle paden zal bewandelen, bang dat het niet zal slagen. Dat het je uiteindelijk zal verlaten. Verlatingsangst, angst voor eenzaamheid. Maar ook dat is weg te relativeren. Mensen zijn nu eenmaal zo, doen elkaar dat aan. Iedereen zoekt zijn weg en daardoor zijn het vallen, het bewandelen van andere paden, het niet slagen en het weglopen onvermijdelijk. Wie de uiteindelijke eenzaamheid niet aanvaardt, zal veel te vroeg eenzaam zijn.

Angst en geestelijke hygiëne. Uiteindelijk is angst steriel. Wat haalt de angst uit? Misschien is hij zelfs contraproductief, bijvoorbeeld wanneer hij verlamt of verblindt, zoals bij faal- of bindingsangst of koudwatervrees.

Soms, heel soms, denk ik dat mij een soort van existentiële angst overmant – het is een romantische gedachte. Een angst verwant aan deze van Pascal, toen hij naar de onmetelijke diepten van het sterrenstelsel keek. Le silence éternel de ces espaces infinis m’effraie. De weergalmloze onverschilligheid van de natuur. Het besef dat de moleculen die nu nog deze ogen doen zien, dit brein doen werken, deze vingers over het klavier sturen, in deze aderen stromen en in mijn longen de ingenomen zuurstof absorberen, ooit gindse sterren deden schitteren en straks in de natuur zullen opgaan en andere dingen en wezens zullen doen bestaan. En dan slaat die existentiële angst alweer om in een milde berusting, een dankbaarheid, een grote verwondering over het bestaande en waarom er zijn is veeleer dan niet-zijn. Zoals het lichaam een plotse pijn met adrenaline compenseert, zo zorgt ook het denkende en voelende en zich in iets breders dan zichzelf opgenomen wetende hart voor afdoend tegenwicht voor de angst voor de onbeduidendheid, de ontreddering en de wanhoop.