zondag 28 oktober 2007

Dag 59 vVH&C

071028 - Gustave Flaubert zou een uitstekende blogschrijver zijn geweest. Sommige van zijn aan dames/bewonderaarsters gerichte brieven verraden dat hij bij God niet weet waarover hij het nu weer eens zal hebben, en dat hij ze dus vooral begint te schrijven om het contact te bewaren. (Dat contact respecteert in die dagen, halfweg de 19de eeuw, een heel ander ritme: de intervallen tussen de brieven strekken zich soms over meerdere weken uit – wij, eenzame 21ste-eeuwers, worden al ongerust als een sms’je een halfuur op zich laat wachten.)

Het plichtsbesef en de zorg om de frequentie blijken duidelijk uit de aanhef van de brief die Flaubert op donderdag 31 maart 1853 om halfvijf in de namiddag begint te schrijven aan zijn vriendin Louise Colet. Hij opent met de vrij aardse mededeling dat hij net terug is van Rouen waar hij een kies heeft laten trekken. Je kunt het je zo voorstellen: dat ongemak maakt werken onmogelijk, maar de correspondentie met Louise onderhouden, dat moet wel kunnen. Bovendien is meteen het excuus geleverd voor de inhoud van de brief, waarover de schrijver op dat ogenblik geen al te hoge verwachtingen koestert. Dat hij humeurig is, blijkt al vlug: de mededeling over zijn tanden zet hem aan het mijmeren over het lichamelijke bederf in het algemeen, en over oud worden en doodgaan. Dat klinkt bepaald somber: ‘Nauwelijks zijn wij geboren of het bederf tast ons al aan, zodat het leven niets anders is dan een lange strijd tussen ons en de verrotting die steeds meer triomfen viert, met als slotsom de dood.’

Intussen is Gustave aardig op dreef gekomen, hij lijkt voldoende opgewarmd om een kwestie uit de vorige brieven te behandelen. ‘Nu we toch bezig zijn’, moet hij hebben gedacht. Hij heeft op dat ogenblik al ongeveer vierhonderd woorden geschreven. Met de hand, uiteraard, en met op de plaats waar een paar uur voordien nog een kies zat een ongetwijfeld zeurende holte. ‘Ziehier mijn mening over je plan voor een Tijdschrift’, begint hij strijdvaardig een nieuwe alinea. De hoofdletter verraadt al zijn scepcis, die hij vervolgens met toenemende strijdvaardigheid argumenteert. Hij wil van geen enkele club lid zijn, ook niet van een tijdschriftredactie. Dat is wellicht tegen zijn eigen belangen in maar, vindt hij, het gaat om esthetische, instinctieve en morele overwegingen. (Alleen al over die nevenschikking zou je uren kunnen filosoferen.) Overigens, vindt Flaubert, moet je de literaire kritiek, die in zo’n tijdschrift nu eenmaal onvermijdelijk is, overlaten ‘aan mensen […] die niets anders om handen hebben’.

Twaalfhonderd woorden, en we zijn nog niet eens halfweg. Ik zou zeker al kramp in mijn handen hebben als ik die hoeveelheid tekst met een pen zou moeten schrijven. Flaubert lijkt ondertussen zijn kiespijn te zijn vergeten en start nu, wellicht naar aanleiding van een opmerking van Colet over de dichter Leconte de Lisle in een vorige brief, een hele uitweiding over religie, kunst en poëzie: ‘niets anders dan een bepaalde manier om de buitenwereld waar te nemen, een speciaal orgaan dat de materie zeeft en haar op een hoger plan brengt’. Daarna gaat het over aristocratie en massa: ‘ik haat de massa, de kudde’. Dan is het tijd voor de roddels: ‘Ik heb vernomen dat mijn vriend Cloquet zonder enige twijfel door zijn vrouw bedrogen wordt en niet zo’n beetje ook.’ En over een vroegere bediende valt ook nog iets te vertellen: de man heeft geprobeerd een lintworm in zijn maag met vitriool te bestrijden! Flaubert: ‘Wat is het menselijk brein een merkwaardig ding!’

‘Ik kom terug op het Tijdschrift.’ Daarover is blijkbaar nog niet alles gezegd. En dan gaat het over een boek dat hij aan het lezen is voor zijn Bovary, en over de objectieve kijk van de wetenschap: ‘De mens moet bestudeerd worden alsof het om een mastodont of een krokodil gaat.’ Flaubert springt een beetje van de hak op de tak. Hij babbelt wat, maar wat babbelt hij mooi.

Dan schrikt hij uit zijn droom op, het zal ondertussen al veel later zijn dan halfvijf, misschien begon het donker te worden en moest hij een kaars zoeken. Hij neemt meteen afscheid: ‘Vaarwel, goede lieve vriendin. Ik wilde je alleen maar een kort briefje schrijven en ik heb mij tot een lang epistel laten verleiden.’

Wat aanvankelijk op niet veel meer dan de status van kattebelletje mikte, is uitgedijd tot een gedenkwaardig epistel van meer dan drieduizend woorden, goed voor acht ‘privé-domein’-bladzijden vol diepzinnige en voor een beter begrip van een van de grootste schrijvers aller tijden belangrijke beschouwingen. Faut le faire.

Dit stukje telt ongeveer 750 woorden. Dat is dus ongeveer één vierde van Flauberts brief, of nauwelijks twee ‘privé-domein’-bladzijden.

Gustave Flaubert, De kluizenaar en zijn muze. Brieven aan Louise Colet, Amsterdam (1983), pp. 227-235