dinsdag 30 oktober 2007

Mijn woordenboek (168)

AFDINGEN

In de marginale economie van de rommelmarkten, van de geïmproviseerde kraamconstructies met al dan niet gestolen of nagemaakte uurwerken in de steevast naar pis ruikende gangen van Brussel Centraal, of van de prullaria die door meestal zwarte verkopers te koop worden aangeboden op in geval van nood (de komst van hoeders over de officiële economie) in allerijl oprolbare matten, en dat in stilaan alle bezoekenswaardige steden en badplaatsen van de welvarende westerse wereld, geldt dat de aanvankelijke weigering om in te gaan op het verzoek tot afdingen met het vorderen der uren en onder druk van een beneden de verwachtingen blijvende verkoop voorspelbaar afbrokkelt. Want je hebt altijd kopers die het aandurven om te pingelen op de vooropgestelde prijs (ik hoor daar niet bij). En met overschot van gelijk, eigenlijk, want de bluf van het afdingen is, welbeschouwd, het enige juiste antwoord op de bluf van het steevast – en al op het afdingen anticiperende – te hoog prijzen van de waar.

Dat zou pas een juiste economie zijn, een afding- of afbluf- of pingeleconomie: altijd maar opnieuw onderhandelen over de prijzen, een permanente prijsbepaling-bij-consensus. Dan pas zouden prijs, vraag en aanbod juist op elkaar afgestemd zijn; er zou geen woeker zijn; een mens zou al wat minder kopen, wat goed zou zijn voor portemonnee én milieu; en je zou weer een levendige markt hebben met drukke en intense sociale contacten, een echte agora, een nieuwe aanzet tot democratie want de almacht van de commercie met ondemocratische (want opgelegde) prijzenwillekeur en monopoliserende of kartelachtige prijzenafspraken zou gebroken zijn. De prijs zou in zo’n pingeleconomie, die dan niet marginaal zou zijn, altijd het juiste midden houden tussen de som van de fysieke kostprijs en een redelijke winstmarge daarop enerzijds, en de bereidheid om voor het desbetreffende product een bepaalde som uit te geven anderzijds. Waarbij je er van uit zou kunnen gaan dat die bereidheid rechtevenredig zou zijn met de aangeboden kwaliteit en de vriendelijkheid van de verkoper.

Maar ook met de balans van de overredingskracht van koper en verkoper.

Nu, eigenlijk klets ik maar wat uit m’n nek. Ik heb van economie, het vak, geen kaas gegeten, en heb aan de toepassing ervan in de praktijk een hekel, en ik onderga met een zeker masochistisch genoegen, als ik een enkele keer tot kopen overga (want ik ben op het krenterige af spaarzaam), de zekerheid dat ik hoe dan ook word bedot. Want dát lijkt mij in elk geval als een paal boven water te staan: zónder bedrog geen economie; winst is altijd gebaseerd op een foute, of dan toch minstens niet altijd per se juiste, inschatting (door de lijdzame koper van de reële kwaliteit en waarde van het product) en op de mogelijk malafide manipulatie (door de mondige verkoper die, behoudens enkele nobele zielen, altijd geneigd zal zijn deze foute inschatting uit te buiten).