I:133-147
We keren, winter of zomer, van onze wandelingen altijd op tijd terug bij tante Léonie. Als we dan toch eens, een enkele keer, te laat zijn, staat Françoise ons al ongerust op te wachten. Dat gebeurt enkel als we de kant van Guermantes zijn opgewandeld: dat is een langere wandeling.
Er zijn twee wandelingen mogelijk. Die naar Méséglise-la-Vineuse wordt omdat hij langs het landgoed van Swann le côté de chez Swann (134:16) genoemd. En dan is er de kant van Guermantes. Beide bestemmingen vormen in Marcels geest twee aparte werelden: je mettais entre eux, bien plus que leurs distances kilométriques, la distance qu’il y avait entre les deux parties de mon cerveau où je pensais à eux (135:7-9).
Proust neemt ons nu eerst mee op de wandeling du côté de chez Swann, daarna (vanaf 165:13) komt de andere hersenhelft, le côté de Guermantes, aan de beurt. Op het eind van de wandeling naar Méséglise zullen de wandelaars Léonie proberen te overtuigen om nog eens mee te gaan. Vergeefse moeite, Léonie is te oud en zal noch haar geliefde meidoornhagen noch Swann terugzien.
Het landgoed van Swann is de eerste attractie op de wandeling naar Méséglise. Marcel komt hier graag – we vernemen meteen waarom. Maar de plek wordt door het wandelgezelschap angstvallig vermeden sinds Swann is hertrouwd met een dame van betwistbare reputatie. Men wil absoluut geen ongepaste nieuwsgierigheid worden aangewreven en kiest daarom voor een kleine omweg. Wanneer echter op een dag grootvader weet dat zowel Swann als zijn echtgenote en dochter het huis uit zijn, kunnen ze zonder het gevaar te lopen van ongepaste nieuwsgierigheid te worden beticht langs het park lopen en een kijkje nemen. Een gelegenheid voor grootvader om nog eens te vertellen over de wandeling die hij met de oude Swann maakte op de dag dat diens vrouw stierf – en om het te hebben over en quoi l’aspect des lieux était resté le même (136:21).
De term l’aspect des lieux herinnert aan Legrandins éthique du paysage en is al bij al zeer proustiaans – want dat is het wat Proust doet: de landschappen, de plekken, de dingen niet omwille van zichzelf maar omwille van hun ‘lading’ beschrijven, en die lading is niet geografisch of feitelijk maar emotioneel, psychologisch, sentimenteel. Het gaat hier om niets minder dan de genus loci – Lijsens vertaling (‘in welk opzicht de streek bij het oude was gebleven en in hoeverre hij veranderd was’) schiet tekort.
De aanblik van het park – waarin het menselijke ingrijpen een ongelijke strijd aangaat met de onvermoeibaar woekerende natuur – vermag vader en grootvader boeien, Marcel van zijn kant is maar matig geïnteresseerd omdat de kans om Mlle Swann te zien te krijgen onbestaande is. Hij benijdt haar omdat zij het voorrecht geniet van met Bergotte kathedralen te gaan bezichtigen (zie 99:26; aflevering 13). Als om Marcels verveeldheid duidelijk te maken, plaagt Proust ons hier met schier oeverloze beschrijvingen van de bloemenpracht, de al verwelkende lelies, het gekeel van vogels die met hun gefluit de dag willen bekorten maar enkel bereiken dat hij nog langer lijkt: on aurait dit qu’il venait d’arrêter pour toujours l’instant qu’il avait cherché à faire passer plus vite (137:31-33). Zelfs de vogels worden ingeschakeld om het hunne bij te dragen tot de constructie van een proustiaanse tijdsopvatting.
Eens voorbij het park, vader en grootvader zijn al een eind vooruitgelopen en Marcel moet er zich van losmaken om hen bij te benen, komt het wandelgezelschap in een laantje met meidoornhagen. De witte bloemetjes van deze arbuste catholique et délicieux (140:27; arbuste = struik) voeren Marcel, en Proust, en dus ook ons, lezers, terug naar de meidoorns waarvan al eerder sprake is geweest (aflevering 15): de inderdaad ‘katholieke’ exemplaren die in de kerk ter versiering waren aangebracht en die, zoals we hebben gezien, een seksuele connotatie hadden – een connotatie die ze uiteraard nog altijd hebben en die ze dus mee naar dit laantje brengen. Meestal zijn meidoornbloemen wit (maagdelijk). Onze kneedbare Marcel is dan ook oprecht verrukt wanneer grootvader hem roze exemplaren wijst. In hun bijzonderheid moeten ze hoger worden aangeschreven – zeker, spot Proust, selon l’esthétique de Combray (139:33), die stipuleert dat bij Camus aan het dorpsplein de roze gebakjes de duurste zijn, en ook volgens Marcel zelf, die liever crèmekaas eet waarin hij aardbeien heeft mogen pletten en die dus zijn witte kleur heeft moeten ruilen voor roze.
Proust houdt ons al bijna vijf bladzijden bezig met dit soort melige botanisch-esthetische bespiegelingen en net op het ogenblik dat dit aardig begint te vervelen, gebeurt er ineens – [t]out à coup (140:36) – van alles. Door de meidoornhaag heen, die dus niet alleen met botanische of coloristische feitelijkheden maar ook met religieuze en – vooral – erotische connotaties is beladen, ziet Marcel une fillette d’un blond roux, met een gelaat semé de taches roses (140:41). Ook haar sproeten zijn roze – en we weten dat dat de duurste gebakjes zijn! Deze aanblik paralyseert Marcel: je ne pus plus bouger, comme il arrive quand une vision ne s’adresse pas seulement à nos regards, mais requiert des perceptions plus profondes et dispose de notre être tout entier (141:36-39). Niet alleen op Marcels ogen wordt hier, door deze onverwachte verschijning, een beroep gedaan, ook ‘de diepere lagen van [zijn] waarnemingsvermogen’ (Lijsen) worden aangesproken, ja zijn ‘hele wezen’ wordt ‘in beslag’ genomen! Informatie hierover krijgen wij niet, maar wij mogen aannemen dat met être tout entier zowel de linker- als de rechterhersenhelft wordt bedoeld.
Tijd voor opnieuw een korte uitweiding over esthetica en erotiek (bij Proust zijn dat onlosmakelijk met elkaar verweven vakgebieden)! Wat is verliefd worden? Hoe raak je verliefd? In deze passage – het oogcontact tussen het rossig-blonde meisjes met het ‘met roze sproeten bezaaide gezicht’ en onze geparalyseerde Marcel – staat de kleur (alweer een kleur!) van de ogen centraal. Marcel, die, zegt Proust, nog niet in staat is une impression forte te herleiden en ses élements objectifs (141:1-2), ziet de ogen van het meisje, en hij ziet zwarte ogen. Later, wanneer hij aan dit oogcontact zal terugdenken, zal hij zich inbeelden, puisqu’elle était blonde (141:6-7), dat haar ogen blauw waren. En precies dat denkbeeld – een constructie en geen waarneming – doet hem nog meer verliefd worden op het meisje, en meerbepaald op haar blauwe ogen. Wat Proust doet besluiten dat hij misschien niet op het meisje zou verliefd zijn geworden om haar blauwe ogen indien haar ogen niet zwart zouden geweest zijn: peut-être si elle n’avait pas eu des yeux aussi noirs – ce qui frappait tant la première fois qu’on la voyait – je n’aurais pas été, comme je le fus, plus particulièrement amoureux, en elle, de ses yeux bleus (141:7-11).
Dat is erg ingewikkeld allemaal, en deze esthetica, die toch iets gesofisticeerder is dan de boerse voorkeuren van bakker Camus, maakt bij mij toch drie bedenkingen los. Eén. Proust spreekt over het ontleden van die ‘sterke indruk in objectieve elementen’, waarmee hij suggereert dat dit soort ervaringen in principe te onderwerpen zijn aan een min of meer wetenschappelijke analyse. Dat sluit perfect aan bij de opzet van zijn boek, de drijfveer achter zijn schrijven: het ontleden van intense ervaringen van zin, van schoonheid, van waarheid. Twee. Een vreemde toevoeging met betrekking tot dat ontleden van sterke indrukken in hun ‘objectieve’ bestanddelen is deze (eigen cursivering): ik kon het ‘toen’ niet, ‘net zomin als later’ – comme je ne savais pas alors, ni ne l’ai appris depuis (140:43–141:1). Met andere woorden: Marcel (Proust) heeft het nooit geleerd? Dus lijkt hij de mogelijkheid van een dergelijke wetenschappelijkheid tóch uit te sluiten? Hoe kan hij er dan over schrijven zoals hij het hier doet? Drie. De kleurverwarring zwart-blauw lijkt te wijzen op het denkbeeld dat iemand om de ‘verkeerde’ reden verliefd kan worden – dat je er in de verliefdheid altijd een beetje náást zit. Dat lijkt mij een buitengemeen interessant denkbeeld. Het gaat dan niet om ‘objectieve’ maar om ‘subjectieve’ elementen, voor zover elementen die op een vergissing berusten als zodanig betiteld zouden kunnen worden.
Maar goed. Marcel kijkt dus naar dat meisje. Enfin, hij kijkt niet, hij hunkert naar haar, probeert alles wat hij aan gevoel in huis heeft in die blik te leggen, kleedt haar bij manier van spreken uit tot op haar ziel. Die blik, daar is hij zich van bewust, kan niet anders dan smekend zijn. Hij wil dat het meisje hem ziet, aandacht aan hem schenkt, hem leert kennen! De onbeschoftheid waarmee ze hem negeert en bovendien nog een gemeen handgebaar toevoegt is dan ook bijzonder ontgoochelend. Precies op dat ogenblik krijgt het meisje een naam: ze wordt geroepen, waarop ze ook uit beeld verdwijnt. Ze heet: Gilberte. En hoe smartelijk de ervaring ook is waarop het onverhoopte oogcontact met het voorwerp van zijn verlangen is uitgedraaid, voortaan zal deze naam voor Marcel – zoals namen voor Proust nu eenmaal kunnen beladen zijn met allerlei buiten-namelijks – de omgeving van haar draagster iriseren met het mysterie van haar bestaan, met de kwintessens van de vertrouwelijkheid die de gelukkigen die met haar leven kunnen proeven maar die Marcel – helaas! – nooit te beurt zal vallen en die daarom voor hem zo pijnlijk is.
De notie ‘omgeving’ dient breed te worden geïnterpreteerd. Eenmaal voorbij de meidoorns komen de wandelaars op de open vlakte van Méséglise. Daar voelt Marcel, de dagen dat Gilberte in de van op zeer grote afstand waarneembare stad Laon vertoeft (hetgeen hij weet), zich door de wind die over die open vlakte waait met haar verbonden.
Marcel zal vanaf nu alles in het werk stellen om, door allerlei vragen te stellen, haar naam of de namen van diegenen waarmee zij te maken heeft, aan zijn naasten te ontlokken: Ce nom, devenu pour moi presque mythologique, de Swann, quand je causais avec mes parents, je languissais du besoin de le leur entendre dire, je n’osais pas le prononcer moi-même, mais je les entraînais sur des sujets qui avoisinaient Gilberte et sa famille, qui la concernaient, où je ne me sentais pas exilé trop loin d’elle (144:9-15). Het lijkt Marcel op de duur onmogelijk dat zijn ouders hem niet doorzien, en hij begint zich schuldig te voelen; het schuldgevoel zet zich af op de naam en, via de naam, op de liefde. En dat is nog niet alles. We vernemen wie Gilberte geroepen heeft: het is Charlus, de minnaar van Swanns echtgenote – dat is de reden, zegt de grootvader, waarom Swann zelf naar Parijs is vertrokken. Ce pauvre Swann (142:18). Marcel intussen, die nu weer met zijn vader en grootvader oploopt over het pad tussen de meidoornhagen, beseft dat hij de kans heeft gemist om de pijn van zijn verliefdheid te verzachten door haar iets lelijks toe te roepen. Dan had ze zich hem tenminste herinnerd. Nu is er alleen: de allereerste ervaring van een onmogelijk geluk. Onmogelijk waarom? Vanwege het standsverschil, toch? Wel, dan is het toch vreemd dat Proust het hier heeft over un bonheur inaccessible aux enfants de mon espèce de par les lois naturelles impossibles à transgresser (142:36-37), over ‘kinderen van mijn soort’ en ‘onmogelijk te overtreden natuurwetten’. Vergis ik mij dat hier onder de sociale stratificatie een (homo)seksuele motivatie wordt geschoven?
Door dit alles, al die verwarrende gevoelens, de liefde, de afstand, de schuldgevoelens, de niet te ‘transgresseren’ natuurlijke wetten… – door dit alles is onze kleine vriend danig van slag. Hoeft het te verbazen dat hij op de dag van de terugkeer naar Parijs zijn geliefde meidoorns gaat toespreken en omhelzen, zoals Nietzsche zijn paard in Turijn als het ware: ‘jullie hebben mij geen verdriet willen doen’…; je vous aimerai toujours (145:18). En hij belooft ze om ze later, als hij groot zal zijn, elke lente te komen groeten, ‘in plaats van visites af te leggen en onnozel geklets aan te horen’.
De wandeling over de vlakte tussen Méséglise en Laon (in de verte, door Gilbertes geest ‘als met wierrook omneveld’ (encensé, 142:42), bestreken, gebalsemd, geïmpregneerd, geïriseerd…) leidt ten slotte nog tot een laatste bespiegeling over een esthetische kwestie (waarbij ik me niet van de indruk kan ontdoen dat dit de zo al vrij rommelige structuur niet overzichtelijker maakt; de theoretische uitweidingen zijn niet bepaald naadloos in de loop van het ‘verhaal’ geïntegreerd). Soms is, boven dat landschap en nog voor het donker wordt, de maan te zien, als was zij een danseres die te vroeg uit de coulissen naar voren is getreden en nu, nog in toilette de ville (146:23), vanuit de zaal naar haar vriendinnen op het podium kijkt, met de uitdrukkelijke wens zelf niet te worden opgemerkt. Marcel, blijkbaar gevoelig voor deze sensatie, is wat blij als hij haar, de maan, op schilderijen of in boeken terugvindt, maar, zo merkt hij, Proust, nu op: dat was in schilderijen en boeken die hij nu niet meer goed zou vinden – terwijl hij in de boeken en schilderijen die hij nu goed vindt toentertijd de maan niet zou hebben teruggevonden. Eerst moest Bloch (aflevering 13) zijn ogen en gedachten vatbaar maken voor subtielere harmonieën. Hieraan wordt nog een pedagogische beschouwing vastgeknoopt: je kunt kinderen niet dwingen om meteen de boeken waarin volwassenen de aanwezigheid van de maan kunnen appreciëren te smaken – zoals Marcels tantes van hem verwachtten. Zij, zegt Proust, stelden zich de esthetische verdiensten van een kunstwerk blijkbaar voor als des objets matériels qu’un oeil ouvert ne peut faire autrement que de percevoir, sans avoir eu besoin d’en mûrir lentement des équivalents dans son propre cœur (146:40-43). Hier moeten we de vertaling van Lijsen er eens bijhalen. Die is in de voorbije paragrafen al een paar keer deficiënt geweest – ik ben daar niet telkenmale op ingegaan – maar hier maakt ‘C.N.’ het wel erg bont: ‘Blijkbaar stelden ze zich esthetische waarden als iets stoffelijks voor, die ook een kind dadelijk moet herkennen, zonder dat het nodig is de corresponderende organen in zijn eigen innerlijk langzaam te laten rijpen.’
(Sic). En slik.
Beter ware het, bijvoorbeeld, als volgt te vertalen: ‘stoffelijke objecten waar een onbevangen oog niet naast kan kijken zonder dat het daartoe in het kinderhart langzaam equivalenten heeft moeten laten rijpen’. Of zoiets, ik geef toe, het is niet makkelijk.
Zie Rechercheur voor de vorige afleveringen.