vrijdag 4 februari 2022

notitie 106

(220203)

ONDER LAGEN VAN HUID EN JAS

 

Een maand of twee geleden (zie notitie 32) nam ik mij voor om De avond is ongemak een tweede kans te geven. Ik las het in september 2020 een eerste keer, maar ik las het te slordig, merkte ik toen ik het de voorbije dagen herlas want zeer veel was toen nooit helemaal tot mij doorgedrongen en van het weinige dat ik wel had toegelaten was veel mij alweer ontsnapt. Ik was niet ondersteboven van het boek, zoals blijkbaar de jury van de International Booker Prize, die de nog erg jonge Nederlandse schrijfster Marieke Lucas Rijneveld, pardon, nu moet ik schrijver zeggen, de prestigieuze literaire onderscheiding toekende. 

 

Toen zag ik Rijneveld in Alleen Elvis blijft bestaan en daar maakte hij indruk. (Sorry, dat hij gaat mij niet af. Ik houd het toch maar op ‘zij’ want de MLR die De avond is ongemak schreef was toch nog een jonge vrouw, of niet soms? – op een andere manier kan ik dat boek niet lezen.)

Ik heb De avond is ongemak dus een tweede keer gelezen, en ik vond het nu wél heel goed, al is de roman zeker niet volmaakt.

De avond is ongemak gaat over een boerengezin in een door fanatieke godsdienst gedomineerde, nog grotendeels van de seculiere buitenwereld afgesloten ruraal Nederland, in een niet nader genoemd buitengebied waar alles plat en nat is. Veel weiland, veel water dat ’s winters nog genoeg dichtvriest om de noren boven te halen. Koeien, kippen, een Bijbelvaste vaderhand, een gedweeë moeder. Drie kinderen die in angst en beven opgroeien, niet meer voorbestemd om de on- of antimoderne leeftrant van hun ouders te bestendigen. Door allerlei kieren en gaten bereikt de hedendaagsheid het erf van het gezin Mulder, dat door calamiteiten getroffen wordt. Moeder gaat ten onder aan het verdriet om een niet terugkerende verloren zoon; vader ziet zijn zaak geruïneerd nadat MKZ zijn hele veestapel heeft opgesoupeerd. Het valt hem hierdoor zwaar om aan zijn geloof vast te houden.

Dat geloof – een strenge, ascetische en zeer verbale variant van het protestantisme – is in deze roman nadrukkelijk aanwezig. Bijbelcitaten en -referenties alom. Sommige gebeurtenissen krijgen een loodzwaar Bijbels aplomb, zeker als ze in verband met offeren en schuldgevoelens worden gebracht. ‘Misschien was het wel onze eigen schuld? Misschien was het wel een van de plagen en een plaag is hier nooit een natuurverschijnsel maar een waarschuwing.’ (157)

De religieus geïnspireerde taferelen vragen om dramatiek. Denk aan de vader die plots in de kerk opstaat en zijn woede uitschreeuwt om al het onverdiend onrechtvaardigs dat hem overkomt. Hij lijkt wel Jezus die de handelaars in de tempel de mantel uitveegt. Gebeden worden gericht tot een nimmer antwoordende God, die daarmee Zijn Eigen Overbodigheid in de verf lijkt te willen zetten: ‘Al twijfel ik steeds meer of ik God nog wel lief genoeg vind om met Hem af te spreken.’ (71)

‘[Ik ben] bang dat het bloed alle kanten op zal spuiten en iedereen in huis weet dat ik niet naar God maar naar mezelf toe wil.’ (93) Geen coming of age zonder Götterdämmerung.

Het eveneens door de religie gedicteerde determinisme regeert in de gemeente waar de Mulders deel van uitmaken alom: ‘“Jawel,” zegt Obbe, “maar wij zijn vanaf onze geboorte al besloten en vastgelegd. We zijn hoe we zijn.”’ (152) Obbe brengt als oudere broer van hoofdpersonage Jas (de ikfiguur) de moderniteit binnen in de vorm van onder andere sigaretten, popmuziek en seksblaadjes – en hij effent daarmee het pad naar de uitweg, zou je denken.

Met een – voor haar leeftijd – onwaarschijnlijke rijpheid evoceert Rijneveld rauwheid. Op een boerderij valt veel elementairs te noteren. Leven en dood tonen zich in hun meest onverbloemde gedaanten. Daardoor omringd moet een kind van tien, twaalf jaar, een meisje nog, haar ontluikende persoonlijkheid en lichamelijkheid begrijpen en in de greep houden. En natuurlijk treffen ook haar de angst en het verdriet: hoe gaat zij daarmee om? Seks en fantasie tonen de uitgang uit deze claustrofobische setting waarin de mogelijkheid van zelfmoord een bijna tastbare aanwezigheid is. ‘Ik knik en denk aan de juffrouw die heeft gezegd dat ik met mijn inlevingsvermogen en tomeloze fantasie ver zou kunnen komen, maar dat ik er op den duur ook woorden aan moet geven, omdat alles en iedereen anders in je blijft zitten.’ (153)

Lang lijkt die uitgang ‘aan de overkant’ te liggen, aan de overkant van het water. Daar wacht een andere wereld, een ander leven. Het is en blijft voorlopig een metafoor. Het enige wat wel een reële ontsnappingsmogelijkheid biedt, is de ontluikende seksualiteit: ‘Steeds vaker ontsnap ik aan de boerderij door op mijn buik te gaan liggen en met mijn kruis tegen mijn knuffel aan te bewegen (…)’. (199) Meesterlijk is de parallel die Rijneveld maakt tussen het lichaam dat nog als een onvolgroeide vlinder in een cocon gevangen zit enerzijds (‘zo moet een rups zich voelen die op het punt staat een vlinder te worden, maar die iets heeft wat hem steeds tegenhoudt’ (193)), en het kind dat weigert haar tegen angsten en verdriet beschermende jas uit te trekken. Zo heet ze dan ook: Jas. Jas Mulder. In haar omgeving wordt gefluisterd dat ze geen afstand van haar jas wil doen omdat zo onzichtbaar blijft dat ze nog geen ‘tietjes’ heeft. Veelbetekenend is natuurlijk ook dat het uiteindelijk haar vader is die haar verbiedt de jas nog langer te dragen en hem – min of meer ritueel – verbrandt.

Rijneveld schrijft vlak, onderkoeld en schijnbaar onbetrokken, maar toch ook wel heel zuiver. Haar proza is beeldrijk, maar soms wat uitgerokken. De wereld die zij beschrijft is allicht te eng voor 270 dichtbedrukte bladzijden. Hier en daar ontwaar ik gekunsteldheid in het mengen van registers – bijvoorbeeld tussen het verhevene van Bijbelse evenementen en het banale dagelijkse van, bijvoorbeeld, schijtende koeien. Sommige vergelijkingen die Rijneveld maakt zijn ronduit onbegrijpelijk – het is jammer dat ze de eindredactie hebben overleefd. ‘Ik volgde haar met oogpotlood opgemaakte ogen – de lijntjes onder en boven leken net boogjes op een getallenlijn die te grote sprongen maakten om een antwoord te krijgen – richting mijn jas.’ (61) Dat is behalve een slechte zin ook een onbegrijpelijke vergelijking. Of neem dit: ‘Ineens zie ik voor me hoe vader en moeder net zo geel worden als legopoppetjes, hoe ze niet meer van hun plek zullen komen als de koeien weg zijn, als niemand ze meer in hun nekvel pakt en op de juiste plek vastklikt.’ (151)

Maar andere beelden zijn dan weer erg geslaagd. Zoals deze, al kan de zin beter: ‘Moeder (…) liet haar mondhoeken hangen. Die hingen de laatste tijd continu, alsof er fruitgewichtjes aan zaten zoals aan het tafelkleed op de tuintafel.’ (44) Je ziet het zo voor je. En het is een stilistische truc die Rijneveld continu toepast: zij mengt het hogere register (hier de gemoedstoestand van de moeder) met het lagere (het huisraad). Dat is een economische manier van schrijven want op die manier komt het decor binnen via dit vermengingen met psychologie en idee, en hoeft het niet meer apart beschreven te worden. Trouwens, de diepere inhoud wordt nergens expliciterend aangebracht. MLR laat haar/zijn lezers het werk doen.

Er is toch nog iets waaraan ik mij heb gestoord: de gewaagde veronderstelde aanwezigheid van Joden-op-de-vlucht in de kelder (enkel in de fantasie van Jas, uiteraard) en de aanwezigheid van Adolf Hitler via Jas’ geboortedatum (20 april), die ook die is van Marieke Lucas Rijneveld: 20 april 1991. ‘Ik lijk op hem [= Hitler], bedacht ik, en niemand mag dat te weten komen. We zijn zelfs op dezelfde dag jarig, op 20 april (…)’. (59)

Ondanks alle beklemmende kommer en kwel die Rijneveld oproept met haar schildering van een uiterst terneerdrukkend agrarisch en door een achterlijk gereformeerde variant van het protestantisme gedomineerde bestaan lijkt de boodschap van dit boek, ook al gloort deze slechts hier en daar door, toch positief. Want zegt Rijneveld niet, bijvoorbeeld: ‘het is juist de afwezigheid van perfectionisme die ons breekbaar maakt en waardoor we gered moeten worden’ (169)? Of: ‘In verlies vinden we onszelf en zijn we wie we zijn’ (192)? Als deze wijsheden worden geassumeerd, ‘misschien komt er uit mij dan ook een groot meisje gekropen dat vrij is van haar angsten of in ieder geval iemand die gezien zal worden, die al te lang verborgen ligt onder lagen van huid en jas.’ (217-218)

 

https://www.vrt.be/vrtnu/a-z/alleen-elvis-blijft-bestaan/9/alleen-elvis-blijft-bestaan-s9a5-marieke-lucas-rijneveld/

Marieke Lucas Rijneveld, De avond is ongemak, 2018