woensdag 9 juli 2025

LVO 245

fragment uit Het maaiveld


Het waren niet de aftelrijmpjes op de speelplaats of de versjes waarmee de school mijn poëtisch aanvoelen probeerde aan te scherpen, neen, het was Jacqueline E. van der Waals die mij op het spoor bracht van de mogelijkheid om het besef dat ik niet langer met mezelf samenviel met woorden te lijf te gaan. (Niet langer met mezelf samenvallen? Ik kan het nu even niet bevattelijker uitdrukken om welk besef het precies ging – en ja, daar heb je inderdaad poëzie voor nodig.) Dat vers ging als volgt (ik citeer uit het hoofd):

De grond is wit, de bomen wit
wat zwijgend toverland is dit.
Ik vouw de handen en aanbid.

Ik had het kaartje met het volledige gedicht, gezet in een cursief dat een vriendelijk handschrift suggereerde, op de binnenkant van mijn slaapkamerkast gekleefd. Links van het gedicht toonde een verticale zwart-witfoto een besneeuwde en zo te zien al geruime tijd onbetreden landweg die langs de zoom van een bos leidde. Dennen bogen zwaar door onder het gewicht van al dat wit. Het gedicht ‘Winterstilte’ van Jacqueline van der Waals – waarvan ik de laatste strofe niet helemaal correct heb onthouden, zo blijkt nu(*) – moet zowat mijn eerste echte aanraking met poëzie zijn geweest. Ik bedoel: het moet de eerste keer zijn geweest dat ik voorbij de dwingende ritmes en de al te voor de hand liggende beelden en klankspelletjes geraakte van de kinderrijmpjes en gebeden die natuurlijk ook mij niet bespaard waren gebleven en die ik zonder werkelijke bezieling en meestal onder dwang had moeten opdreunen. Dankzij Jacqueline van der Waals zette ik een eerste stap in de richting van wat de essentie van poëzie zou kunnen worden genoemd, iets wat af en toe kan worden aangetroffen in de moeilijk toegankelijke zone voorbij het oppervlakkige aanschijn en de evidente betekenis van de woorden.

Dit geheimzinnige vermogen van woorden om diepzinnigheid te evoceren, om mij te raken in iets wat ik tot de intiemste en nog uitermate onontgonnen lagen van mijzelf rekende, veranderde voorgoed mijn omgang met taal. Woorden en zinnen leken mij nu verbonden met een nog onbenoemd geheim dat ik in mij leek te dragen. Helaas had ik nog niet begrepen dat ik mij tot dit geheim geen toegang zou kunnen verschaffen wanneer ik de gevoelens die in mij leefden – zelfbesef, eenzaamheid, hopeloosheid en verlangen, zijnspijn en levenslust – expliciet en eenduidig benoemde.

Een logisch gevolg van het geheimvolle karakter van dit aspect van de taal was dat mijn poëtische pogingen om de werkelijkheid en in eerste instantie mezelf te doorgronden aan het oog van de anderen onttrokken dienden te worden. Ik hield alles wat te maken had met schrijven angstvallig verborgen. Ik was er als de dood voor dat iemand mijn poëtische probeersels zou ontdekken – alsof ik ook wel aanvoelde hoe stotterend en stuntelend ze waren, in elk geval niet iets om mee uit te pakken. Dat aanvoelen was maar al te juist, zo blijkt wanneer ik nu de resultaten van dat amechtige gebazel bekijk.

In het tijdschrift van de scouts, waar mijn broer lid van was, was een rubriek opgenomen die zich tot jonge poëziebeoefenaars richtte. De auteur van deze ‘Muzenberg’, zoals de rubriek heette, becommentarieerde de inzendingen van moedige jonge poëten. Ik herinner mij niet dat ik veel begreep van wat daar werd verkondigd, maar het gaf mij toch minstens het gevoel niet alleen te zijn met mijn eigenaardige preoccupatie.

Mijn aan avondlijke wandelingen gekoppelde poëtische ervaringen deden mij in een halfzachte natuurreligiositeit belanden, een schimmige en verwarde hypersensitiviteit voor bepaalde aspecten van de gedomesticeerde en in cultuur gebrachte omgeving van mijn ouderlijk huis, waarin, onder druk van mijn overspannen puberale stuurloosheid, toch ook wel wat restanten van natuur te vinden waren: het reeds genoemde dichtste hemellichaam, nevelslierten, een eenzame boom die met bladerloze takken naar een van God verlaten hemel reikte. Ja, de les van Valentin Degrande had wortel geschoten.

Dit spontane sentimentele streven naar transcendentie zou uiteindelijk afbrokkelen onder het geweld van de puberale onrust en de aanzwellende hormonenstorm. Pas wanneer die weer ging liggen, zou aan mijn boom van religiositeit een cerebralere tak ontspruiten. Die – kortstondige – opleving van religieuze, of religieachtige, gevoelens had met uiteenlopende factoren te maken: ironie, wanhoop en een oprechte fascinatie voor traditionele liturgie. Ik kom er te gepasten tijde op terug.



(*) De correcte tekst van die laatste strofe luidt:

De grond is wit, de nevel wit.
Wat zwijgend toverland is dit?
Wat hemel loop ik onder?
Ik vouw de handen en aanbid
Dit grootse, stille wonder.