vrijdag 11 juli 2025

LVO 247

fragment uit Het maaiveld


Ik was veertien toen ik voor het eerst boeken las die voor een volwassen publiek waren bestemd. Ik weet dat heel precies omdat ik vanaf 1 januari 1976 een lijst van gelezen boeken heb bijgehouden. Het eerste boek op die lijst: De kleine Johannes van Frederik van Eeden.

Ik moet, als het om mijn vroegste ‘serieuze’ leesactiviteiten gaat, drie invloeden vermelden: mijn moeder, de school en Peter Lepoutre.

Moeder las graag en, in de mate van het mogelijke, veel. Lezen kon voor haar pas nadat alle wérkelijke taken en verplichtingen waren ingevuld. Wat haar vader haar had ingeprent, had ze nooit meer kunnen wegduwen. Lezen was iets voor de vrije tijd, als die er al was, en dan nog. Het gevoel van schuld en verzuim, dat voor haar met lectuur gepaard ging, heeft mijn moeder aan mij niet overgeleverd. Niet dat ze het lezen aanmoedigde – ze moedigde zeer weinig aan – maar ze ontraadde het me toch ook niet. Onder meer daardoor heb ik lectuur nooit als een loze vrijetijdsbesteding ervaren. Integendeel, ik heb lezen altijd als een volwaardige activiteit beschouwd, als werk zelfs, ook al heb ik er zelden een cent aan verdiend.

In de tijd dat mijn vader al vaak uithuizig was, ontdekte ik een belangrijke functie van het lezen: niet te moeten praten. Lezen is een mogelijkheid om je in jezelf terug te trekken, het perfecte alibi om de ontmoeting met anderen niet te moeten aangaan.

Hoewel ik haar laatste huisgenoot was – broer en zus zaten in Leuven en vader was op reis – zorgde moeder toch elke middag, wanneer ik van school voor een uurtje naar huis terugkeerde, voor een warme maaltijd. Ik vond dat toen vanzelfsprekend maar besef nu wel dat een dergelijke inspanning helemaal niet evident is. Mijn moeder had mij evengoed op school kunnen laten eten, daar waren ook warme maaltijden te verkrijgen. Maar goed, zij moest zelf ook eten natuurlijk, en waarschijnlijk zag zij in haar zorg voor mij een mogelijkheid om zichzelf niet te verwaarlozen.

Het zal ook wel aan mij hebben gelegen dat het gesprek niet altijd vlotte. Ik was volop aan het puberen en ja, welke onderwerpen kan een zoon van vijftien met zijn moeder aansnijden? Om het ongemak te omzeilen dat gepaard ging met de stiltes die vielen, namen we de gewoonte aan om tijdens de maaltijd te lezen. Het waren stille gemeenschappelijke middagmalen.

Ik volgde mijn moeder trouwens ook in de keuze van mijn lectuur want in die tijd las zij de uit de openbare bibliotheek meegebrachte boeken van Johannes Mario Simmel en Nevil Shute. Ik had nog nooit van die auteurs gehoord en zou er later ook nooit meer iets van vernemen, maar ze vonden wel aftrek bij een lezerspubliek dat zijn gading zocht tussen, zeg maar, de boeketreeks en Konsalik enerzijds, en de écht artistieke literatuur anderzijds. Dat verklaart de aanwezigheid op mijn lijst van 1976 van titels als Het kan niet altijd kaviaar zijn of Gebed voor een vrouw.