fragment uit Het maaiveld
Allevier had zijn komst niet aangekondigd. Mijn ouders, die toen al flink in onmin met elkaar leefden maar dat voor de buiten- en zelfs de binnenwereld aardig verborgen wisten te houden, keken verbaasd op. Zij waren aanvankelijk natuurlijk verontrust. Zij dachten dat ik iets mispeuterd had op school, iets wat gewichtig genoeg was om een leerkracht, ja zelfs mijn titularis, tijdens zijn avondlijke vrije uren naar mijn ouderlijke woonst te doen afzakken. Maar al snel bleek dat er helemaal niets ernstigs aan de hand was. Het zou mij eerlijk gezegd ook hebben verbaasd want ik blonk in die tijd uit in onopvallendheid en keurig meegaand en gehoorzaam gedrag. Ik was een stoppel in het maaiveld. Ik was trouwens zelf ook benieuwd waaraan wij dit avondlijke priesterlijke bezoek te danken hadden.
Na een verkennende besnuffeling en de acceptatie van een kop thee – die werd bij ons thuis nooit gedronken maar wij hadden het goedje blijkbaar wel in voorraad – kwam mijnheer Allevier dan toch nog al bij al vrij snel tot de reden van zijn bezoek. Hij vond het goed dat ik graag las. Ja, hij kon dat alleen maar aanmoedigen. Literatuur draagt bij tot de vorming. Tot de stichting. Tot de verheffing. Hij feliciteerde mij met mijn goede boekbesprekingen. Ik glunderde want ik was het niet gewoon gecomplimenteerd te worden in het bijzijn van mijn ouders. Mijn bespreking van De steppewolf had hem zelfs even doen twijfelen of ik er wel de auteur van was. Nog meer glundering. Maar ik voelde natuurlijk dat er een maar zou volgen. Zo leek het betoog van mijnheer Allevier ook te zijn opgebouwd – hij was niet voor niets germanist en had zich voor en tijdens zijn opleiding in het seminarie allicht voldoende ingewerkt in de beginselen van de klassieke retorica: snuffelronde, dan snel ter zake om niet al te zeer geïmpliceerd te geraken; de koe dus bij de horens vatten met een captatio benevolentiae, om vervolgens via een goed getimede paradox tot de kern van de zaak te komen. Hij naderde met andere woorden met rasse schreden de onthulling van de reden van zijn komst. Ik was razend benieuwd.
Ik moest oppassen met Hesse.
Pardon?
Ik moest toch maar niet al te veel Hermann Hesse lezen.
Ik had mij, zo had mijnheer Allevier gemeend te kunnen opmaken uit mijn boekbespreking, te zeer met het zijn ondergang tegemoet snellende hoofdpersonage Harry Haller vereenzelvigd.
Dat was dus de reden van de speciale missie van Eerwaarde Heer Allevier. (Op officiële schooldocumenten afgekort tot ‘E.H.’ – wat in de rechtstreekse aanspreking aanvankelijk tot ‘Eerwaarde’ werd verkort, wat op zijn beurt in de overgrote meerderheid van de gevallen reeds was vervangen door het gewone, gedemocratiseerde en seculiere ‘mijnheer’.) Daarom dus had De Fiege zich deze avondlijke verplaatsing getroost. Daarom, om dat te komen zeggen, stond die kop thee lauw te worden voor Alleviers rood aangelopen kop – want ja, hij was zenuwachtig, dit was voor hem geen evidente klus.
Mijn vader keek op. Wie is Hermann Hesse? (Vreemd dat iemand die Kafka las niet wist wie Hesse was, denk ik nu, al hoeft het eigenlijk niet te verbazen want de Hesse-revival had zich via totaal andere wegen voltrokken: niet over de traagzaam stromende rivier van de gecanoniseerde en proper ingebedde mainstreamcultuur waarlangs mijn vader op een lage oever zat toe te kijken naar de passerende schuiten, maar via Woodstock, de beatgeneration en het in gechangeerde tijden blowende hippietuig van de richel. De generatiekloof tussen vader en zoon kon moeilijk beter worden geïllustreerd.)
Van het gesprekje dat zich na deze verrassende wending en de bijhorende opluchting – Is het maar dat! – ontspon, herinner ik mij niets concreets, enkel de essentie: Hermann Hesse was weliswaar een in ‘literair opzicht’ goed en interessant auteur, gaf Allevier toe, maar zijn denkbeelden konden – in ‘moreel opzicht’ – jongeren wier kritisch vermogen en psychologisch-levensbeschouwelijke weerbaarheid nog niet tot volle wasdom waren gekomen, op slechte gedachten brengen. Ik had natuurlijk niet méér nodig dan deze waarschuwing om mijzelf voor te nemen om alles, maar dan ook werkelijk alles wat ik van Hesse in mijn klauwen kon krijgen te verslinden – wat ik vanaf dat ogenblik ook deed, tot ik genoeg kreeg van Hesses bijwijlen al te halfzachte menslievendheid en tot ik merkte dat hij zich meer dan mij lief was tot een oosterse spiritualiteit wendde. Hesse stond te ver van mijn leefwereld om er een heilzame invloed op uit te oefenen. Uiteindelijk zou ik mijn tanden stukbijten op Het kralenspel waarin ik nooit verder ben geraakt dan – even kijken, er steekt nog een bladwijzer in mijn exemplaar – bladzijde 47. En van De steppewolf had ik in 1979 niet veel begrepen, zo moest ik vaststellen toen ik vijfendertig jaar later dat boek eindelijk – en wellicht voor het laatst – herlas.
Ik had voor de fundering van mijn contestataire inborst misschien beter wat meer Boon gelezen.