maandag 5 oktober 2015

Jos Vandeloo 1925-2015



Vandaag overleed Jos Vandeloo. Twintig jaar geleden interviewde ik hem.

Maatschappijkritiek kan de wereld niet redden
Jos Vandeloo zeventig jaar

We zijn allemaal Jos Vandeloo tegen het lijf gelopen. Een hele generatie heeft hem gelezen op school. Velen zijn hem blijven vereenzelvigen met dé literatuur. Onlangs werd hij zeventig. En binnenkort verschijnt een nieuw boek van hem: de verhalenbundel De man die niet van deurwaarders hield.

Ik zocht Jos Vandeloo op in zijn huis in Mortsel. Vroeger was het een landhuis op de buiten, nu ligt het aan de rand van de stad.

‘Ik heb nooit echt tussen beide kunnen kiezen. Ik hou veel van de natuur en van het buitenleven maar in mijn hart ben ik een plavuizenloper.’

De toon van het gesprek is gezet. We keuvelen comfortabel in de wit-lederen zetels; de koffie is lekker; twee Rik Slabbincks kleuren de muur. Jos Vandeloo praat rustig en helder.

U staat algemeen bekend als een maatschappijkritisch auteur. De boeken die u deze reputatie bezorgden, dateren van eind de jaren vijftig, begin de jaren zestig. Maar de maatschappij is intussen enorm veranderd.
‘De maatschappij evolueert inderdaad heel snel, maar technisch en wetenschappelijk veel sneller dan geestelijk. Die wanverhouding zorgt voor gevoelens van onrust en onlust. De mensen zijn bang voor wat ze niet kennen. Ze zijn nu wel bewuster, hebben zich voor allerlei zaken laten sensibiliseren. Toch is veel onveranderd gebleven: onrecht, onrechtvaardigheid, corruptie, onmenselijkheid, geweld. Ik heb veertig jaar lang over dat onrecht geschreven; ik hoef mijn thema’s niet te veranderen.
Neen, maatschappijkritische boeken hebben amper verbetering gebracht. Alleen oorlogen, ontdekkingen en uitvindingen kunnen de wereld veranderen. Een schrijver kan met de levensvisie, die altijd achter zijn woorden schuilgaat, de mensen alleen aan het denken zetten.’

Uw levensvisie doet u vaak een moreel oordeel vellen. Het verwijt van moralisme hangt u boven het hoofd.
’Dat is juist, maar ik denk dat alle schrijvers die in hun hart de wereld bewoonbaarder willen maken dicht bij het moralisme aansluiten.’

Straks moet u weer op de boekenbeurs zitten met uw nieuwe boek. Hoe kijkt u daar tegenaan?
'Het zal zowat de veertigste keer zijn. Ik ben er een nummer op de inventaris. Ik kijk er naar de mensen, en de mensen kijken er naar mij. Zoals naar een of ander exotisch dier in de dierentuin. Ach, het contact met de mensen is niet onplezierig. Vergeet niet dat schrijven een heel eenzame bezigheid is.’

Dat rechtstreekse contact met de lezer, streelt het uw eventuele ijdelheid?
‘Alle mensen zijn in min of meerdere mate ijdel. Ik schrijf, iemand anders voetbalt of schildert. Er zijn zoveel mensen bezig met zaken die ík niet kan. Ik ben niet speciaal. De belangstelling voor mijn persoon wordt overigens ook aangewakkerd doordat ik aan een aantal televisieprogramma’s heb meegewerkt: de Wies Andersen-show, Wie ben ik?, Klasgenoten…’

U heeft in de loop der jaren – u debuteerde in 1953 met een eerste versie van De muur – een nieuwe schrijversgeneratie zien aankomen. Volgt u die?
‘Ik volg het allemaal op de voet. Ze schrijven anders, maar dat wil niet zeggen minder goed. Ze leven in een veel welvarender tijd, hebben meer kansen gekregen.’

En ze zijn niet maatschappijkritisch?
‘Neen, omdat ze het litteken van de oorlog niet met zich meedragen.’

Maar daarnet zei u dat de wereld niet veranderd is, dat het onrecht en de onmenselijkheid zijn gebleven. Waarom schrijft die jonge generatie daar dan niet over? Het kan toch niet dat ze daar minder gevoelig voor zou zijn?
‘Waarschijnlijk geloven ze niet dat ze er iets kunnen aan doen. Terwijl wij nog vanuit een soort idealistische overtuiging dachten dat wij dat wel konden. De nieuwe generatie is kritisch op een andere manier.’

De kritiek was voor uw latere boeken minder mals dan voor uw eerste.
‘Men legt te vaak het accent op enkele negatieve kritieken, die vaak niets te maken hadden met boek in kwestie. Vergeet niet dat ik een tijd bij Manteau en bij De Standaard Uitgeverij heb gewerkt. Daar kwamen heel wat manuscripten binnen. Ook van critici die zich op het auteurspad hadden begeven. Ik werd vaak als de zondebok bekeken. Ik had echter andere verantwoordelijkheden. Maar ik wist dat ik van zo’n criticus geen mededogen moest verwachten. Nu spreek ik over één geval, dat ik zeker niet wil veralgemenen. Ik heb ooit de boutade gebruikt: kritiek is voor 90 procent onbetrouwbaar, omdat ze voor 45 procent door vrienden en voor 45 procent door vijanden wordt geschreven. Dat neemt niet weg dat een minder goede bespreking mij altijd wel een beetje pijn doet. Als je aan de weg timmert, moet je dat kunnen verdragen. Maar de meeste van mijn boeken kregen meer goede kritieken dan slechte.’

Toch zit er een neergaande lijn in de ontvangst van uw werk.
‘Dat ontken ik niet. Op een gegeven ogenblik ben ik toneel beginnen schrijven. Je zou kunnen zeggen: om bepaalde kritische stemmen te ontvluchten. En nog iets anders speelt mee. De critici die mijn eerste boeken unaniem goed onthaalden, zijn bijna allemaal overleden. Dat klinkt cynisch, maar het is wel zo. Komt daar nog bij dat lezers, vanuit een soort van retromode, het vroegere werk altijd beter vinden.’

Wellicht slaan de huidige critici een andere toon aan omdat de samenleving, in tegenstelling tot wat u beweert, toch ingrijpend veranderd is? Terwijl u, ook in uw nieuwe verhalenbundel, die thema’s blijft bespelen van de kleinheid van de mens, van de eenzaamheid…
‘U verliest uit het oog dat in de nieuwe bundel een fantastisch, bizar, absurd element steekt; de verhalen daarin liggen meer in de Angelsaksische lijn, wat in Vlaanderen niet zo veel voorkomt.’

Vooraan in uw nieuwe boek plaatst u als motto een citaat van Michel de Ghelderode: ‘Ik ben iemand die in een kamer helemaal alleen zit te schrijven en die zich geen zorgen maakt over het lot van zijn boeken. Die zich niet uit het lood laat slaan door ophef, bewondering of woede, die zijn werken op een dag kunnen veroorzaken. Kortom, iemand die de mensen niets vraagt, behalve wat vriendschap, enige tolerantie en een beetje begrip.’ Dat klinkt al bij voorbaat erg defensief.
‘Zo is het niet bedoeld. Natuurlijk trek je je het lot van je boeken aan. Je boeken zijn als kinderen en elke vader trekt zich het lot van zijn kinderen aan. Wat mij in Ghelderodes tekst trof, was het feit dat wij inderdaad in een kamer alleen zitten te schrijven. Het motto klinkt defensiever dan ik zelf bedoelde. Het zou kunnen dat het niet echt ideaal is voor dat boek.’

U ben zeventig geworden. Wat betekent dat voor u?
Er valt een stilte, maar niet voor lang. Jos Vandeloo had deze vraag verwacht. En terwijl hij antwoordt, bedachtzaam maar direct, realiseer ik me hoe jong deze zeventiger er nog uitziet.

‘Mijn toekomst is al voor een groot stuk voorbij, natuurlijk. Maar ik voel mij lichamelijk en geestelijk niet minder fit dan twintig jaar geleden, integendeel. Er is een stuk stress weggevallen… Ik ben ouder geworden, daarom niet wijzer… Misschien is het niet zo wenselijk dat wij wijzer worden: dat brengt alleen maar allerlei beperkingen met zich mee.’

U gaat door met schrijven?
‘Ik heb nog plannen voor een redelijk uitgebreide bundel reisverhalen, reiservaringen die ik zelf heb beleefd.’

In uw nieuwe verhalenbundel schrijft u nogal negatief over het ouder worden: ‘Een voorthollen zonder enige mogelijkheid de snelheid af te remmen. Een ongeneeslijke kwaal zonder remedie.’ Dat klinkt bitter.
‘Maar het is toch de realiteit? Hoe ouder je wordt, hoe sneller de tijd vervliegt. Je beweegt je voorwaarts, naar het onvermijdelijke einde.’

In hetzelfde verhaal klinkt ook een positieve noot: u hebt het over ‘het onbeschrijflijk gelukzalige gevoel weer thuis te zijn’.
‘Op latere leeftijd begin je de waarde van je thuis meer te appreciëren. Het wordt een cocoon waar je je een beetje in terugtrekt. Het gevoel wordt almaar sterker dat het hier beter is dan elders.’

Verschenen in De Standaard van 21 september 1995