Opeens drong het tot hem door dat er nog iets aan het water
was veranderd: toen hij hier kwam, had het zich meer dan een meter onder hem
bevonden – nu kwam het tot zijn voeten. Hij deed verbaasd nog een stap naar
achteren. Het volgende ogenblik draaide hij zich om. Hij keek de baai in, naar
het strand, de richting waaruit hij was gekomen. Op de plek waar zijn koffer
had gestaan, was de zee.
Stephan Enter, Grip,
164
ǁ
Hij dacht aan haar onschuld, aan de gulheid van het leven
alsof die hem had verrast, als een plotselinge onhoorbare golf die een
strandwandelaar overvalt, zijn broek en zijn haar kletsnat maakt.
James Salter, Lichtjaren,
228