woensdag
De column – of kronkel, zoals hij zijn korte dagelijkse stukjes noemde – van Simon Carmiggelt waaruit ik hier vorige week een zin citeerde, heet ‘Praten’ maar eigenlijk gaat hij over zwijgen. De centrale gedachte erin kennen wij allemaal – mij valt hij in elk geval bijna dagelijks te binnen: wat is dat toch met die tweespalt tussen het zeurderige verlangen je uit te spreken en het barre onvermogen te zwijgen? In het stukje laat Carmiggelt een norse man ‘uh’ antwoorden op een vraag van zijn vrouw. ‘Wat bedoel je nu weer met je uh,’ reageert dat mens korzelig, maar ze dringt niet aan. Ze heet Fie en is het blijkbaar al gewoon en berust carmiggeltiaans. Ongevraagd krijgt de ik-observator (altijd een observator, die Carmiggelt, op het tersluikse af, maar hij verschuilt zich achter het schimmige onderscheid tussen feit en fictie) – ongevraagd dus geeft die norse man uitleg bij zijn norsigheid. Dat hij het beu is, dat voortdurende geklets over onbenulligheden waaraan vooral vrouwen zich bezondigen – hij is het geklets al even beu als de onbenulligheden. En dat hij op een dag besloten heeft om daarop alleen nog maar met uh en, als het echt niet anders kan, ja of neen te antwoorden. Hij houdt zich liever bezig met de grote vragen des levens, waarom we er zijn en niet veeleer niet, of hoe infiem de plek is die we in het universum innemen en hoe infaam het is die nietigheid niet onder ogen te zien – kwesties in vergelijking waarmee de kleur van het behang dat Fie gekozen heeft inderdaad niet anders kan dan verbleken. Maar waarover – en dat is natuurlijk de underscore, het impliciete contrapunt dat deze column zo geniaal maakt – natuurlijk ook niet veel zinnigs te vertellen valt. En dan zeg ik dat ik hem helemaal zou willen overschrijven – want ja, het aangesneden thema zint mij: waarom altijd dat willen spreken, terwijl er à la limite niet veel te zeggen valt. Of niet veel zegbaar is – hetgeen toch wel lichtelijk iets anders is. Want wat gebeurt er eigenlijk als je spreekt? Je betrapt jezelf erop dat je altijd dezelfde riedel afdraait (over je situatie, over de politiek, over de toestand van de wereld en de te verwachten toekomst), maar ook dat je – en ik spreek nu voor mezelf – niet zo’n kei bent in luisteren want je onthoudt nauwelijks iets van wat de ander zegt, je luistert wel maar het glijdt dikwijls al heel vlug van je af… En natuurlijk zijn het ook altijd dezelfde riedels want die ander zit ook maar opgesloten in zijn eigen infieme, infame universum… ¶ Om de kilometer van het Centraal Station naar mijn werk te overbruggen, wat ik altijd te voet doe, verkies ik de weg door het park. Iets langer, dat wel, maar hij heeft mij meer te bieden, er gebeurt meer. In de Koloniënstraat ga ik met alle andere ambtenaren gelijk op, we stappen allemaal in onszelf gekeerd in dezelfde richting. In het park daarentegen lopen de mensen in meerdere richtingen. Je kunt ze op je af zien stappen, of kruisen, of dwarsen. Of ze staan stil. Zo zag ik gisteren een jonge vrouw, in een rode jas als ik het mij goed herinner, stilstaan om de kraaien te fotograferen. Ik vond haar mooi en beeldde mij in hoe het zou zijn indien ik op haar af zou stappen om met haar over fotografie te praten en over wat zij met die beelden deed of bedoelde te zeggen. Ik deed het niet want het is niet mogelijk natuurlijk, maar hield wel halt toen ik besefte dat ik niets van haar zou overhouden als ik haar niet fotografeerde. ¶ In het park van Brussel opgevangen conversatie tussen scholieren. Een jongen roept naar een meisje dat voor hem uitloopt: ‘Ton derrière, il faut la travailler, il n’y a rien à voir!’ Het meisje draait zich om en ziet van wie de opmerking komt en riposteert: ‘Regarde ton ventre…’ Hoe verschrikkelijk zijn de dingen die hier worden gezegd en ook de manier waarop. Is dit van alle tijden of kan het alleen vandaag? Beoordelen jongeren elkaars uiterlijk vandaag meer dan vroeger? Het zal wel van alle tijden zijn, maar ik geloof niet dat het virtuele forum waarop zij dat nu, en dat voor het eerst in de geschiedenis, kunnen doen géén invloed zou hebben op hun omgang met elkaar in de werkelijkheid. Achter het scherm leggen deze mensen wellicht een ándere etiquette aan de dag. ¶ Uiteraard laat het uiterlijk een indruk na – maar waarom zouden wij die indruk moeten verwoorden en uitspreken? Je doet het beter niet, zeker niet als die indruk negatief is. Zo heb ik iemand gekend die, zonder kwade bedoelingen, de aanwas tussen neus en lippen die een collega van hem een tijdje met enige fierheid droeg, een ‘pornosnor’ noemde. Of je kunt de onhandige reflex hebben om iemand te laten weten dat hij je aan deze of gene persoon doet denken, om pas achteraf, of helemaal niet, te bedenken dat die vergelijking voor die persoon misschien helemaal niet aangenaam is. Dat soort opmerkingen blijft hangen, zeker als ze niet prettig zijn. En dus kunnen ze beter niet worden gemaakt. Dit doet mij denken aan wat mij ooit op deze manier is aangedaan. Bijvoorbeeld die keer, ik herinner het me nog zeer goed, dat (...) de opmerking maakte dat ik met dat gebit, dat ik toen had, en nog altijd heb, ‘nooit aan een lief zou geraken’. Ik moet dertien zijn geweest, en natuurlijk is zo’n verdict op die leeftijd dodelijk – mijn omgang met meisjes en later vrouwen is er zeker door beïnvloed geworden, en, wat misschien nog erger is, ik heb vele jaren nooit vrijuit kunnen lachen, en als ik al lachte, dan was het altijd met mijn hand voor mijn mond.