vrijdag 30 oktober 2015

microficties 21


De wolken omhelzen

– Ik was het stappen beu.

Parijs was een cirkel geworden, om de zoveel uur kwam ik uit op de Place de la République. Als het koud is, kun je niet blijven staan en rechtopstaand creperen. Ik werd te vaak lastiggevallen wanneer ik de nacht doorbracht in schuiloorden of in de stations. Ik moest telkens wachten op het aanbreken van de dag vooraleer ik me te rusten kon leggen. Maar in januari krijg je op de duur de indruk dat de dag liever tot aan het eind van de winter in zijn nest blijft liggen. Neen, mijn leven is niet altijd zo bitter geweest. Als je herinneringen zou kunnen bewonen zoals kastelen, dan zou ik nu op een witte sprei liggen te rollebollen met een naar douchegel geurende man. Maar de pletwalsen hebben mijn herinneringen al lang geleden vermorzeld, er is enkel gruis van overgebleven.

– Mijn voeten stonden in brand.

Ik had er genoeg van om met die plastic zakken rond te zeulen. In de boulevard Magenta ging ik liggen op een bank. Ik sliep niet, een soort wit licht en een oorlogsgeluid bezetten mijn hoofd. De jongste tijd begin ik mijn verstand te verliezen. Het lijkt wel alsof de standbeelden achter mij aanzitten en de politiewagens me toesnauwen, en ik zie hoe mensen hun eigen lichamen hap na hap opeten, tot ze helemaal verdwijnen wanneer hun monden zichzelf in een afvoergat werpen. Straks word ik nog gek. Dan zul je mij nog fietsen zien uitschelden, of de schoenen van mensen, en de wolken zien omhelzen zoals geliefden doen.

Ik ben bijna veertig jaar, ik kijk nooit naar mijn eigen aangezicht, en toch weet ik zeker dat het eruitziet als een door het stoten tegen trottoirranden geblutste blikken beker. Al die keren dat clochards me verkrachtten, sloot ik de ogen – zoals ik ook deed telkens wanneer ik in ruil voor een halflege fles een klant aan een ander doorgaf. Ik deinsde ervoor terug mijzelf te zien in mijn weerspiegeling op hun glimmende, vuile gelaat.

– Nooit heeft mijn zoon mij herkend.

Vroeger vatte ik vaak post voor het gebouw waar zijn vader woonde. Zo kon ik hem ’s ochtends zien vertrekken met zijn rugzakje. Hij groeide op, hij zou nog meer op mij geleken hebben mocht hij een meisje zijn geweest. Nu is hij helemaal uit mijn leven verdwenen. En ben ik mijn moederinstinct kwijt. Zoals ik ook mijn gevoelens ben kwijtgeraakt, een na een, zoals mijn obsessies. Ik ben gevoelig voor koude, dat wel, en ik hou genoeg van mezelf om mijn spiegelbeeld te vrezen. Mocht men hem aan me willen teruggeven, ik zou met aandrang vragen dat ik in de plaats zijn gewicht in wijn kreeg.

Régis Jauffret, Microfictions, 235-236 – mijn vertaling