dinsdag 27 oktober 2015

vierenvijftig 16


© rr

20 oktober 2015

dinsdag

¶ Een van de manieren waarop een schrijver bij zijn lezers plezier kan veroorzaken, het leesgenot dat ertoe leidt dat die lezer zegt dat hij die schrijver graag leest, is: des lezers ijdelheid strelen. Dat kan hij door hem het gevoel te geven dat hij veel uit zichzelf weet, weetjes waarmee hij datgene wat de schrijver niet volledig vertelt kan aanvullen. Een beetje lezer wil niet door de schrijver bij het handje genomen worden; niets is in de relatie tussen lezer en schrijver zo onaangenaam voor de lezer als het gevoel te krijgen te worden onderschat. (Het is zelfs onaangenamer dan het gevoel te krijgen te worden overschat.) Als je dus als lezer iets weet wat de schrijver alleen maar suggereert, dan krijg je het gevoel dat de schrijver erop vertrouwde dat je het wel zou weten, ja, dan lijkt het er op dat die schrijver zich speciaal tot jou wendt. De in zijn ijdelheid gestreelde lezer voelt zich dan als het ware in een intieme tête-à-tête met de schrijver verwikkeld, een genoegzaam onderonsje. Nu ken ik dat mechanisme wel, ik laat mij er dus niet door misleiden. Maar dat betekent natuurlijk niet dat ik het nooit ervaar – en vanmorgen was het dus weer eens zo, toen ik de laatste bladzijden las van het essay over Géricault waarmee Julian Barnes zijn kunstessaybundel In ogenschouw opent. In de laatste zin van dat essay vraagt Barnes zich af of de lijst waarin De schipbreuk is gevat, dat monumentale schilderij waaraan hij de voorgaande dertig bladzijden heeft gewijd, op dit eigenste moment niet door houtworm wordt aangetast. Ha!, roept mijn ijdele lezerszelf, ‘dit is een verwijzing naar die vroege roman van Barnes Een geschiedenis van de wereld in 10⅟₂ hoofdstuk! Wat leuk dat Barnes zoiets kan doen, kwansuis een brokstukje laten slingeren van het universum dat hij intussen zelf heeft opgebouwd en dat enkel in zijn boeken bestaat en dus in de geesten van diegenen die deze boeken gelezen hebben!’ Ja, dergelijke hoogdravende gedachten jaagde die nietige houtworm door mijn hoofd. Maar het lijkt alsof die worm ook daar al stevig aan het huishouden is, want groot – nu ja, groot, alles blijft relatief – is mijn verbazing wanneer ik in In ogenschouw in de ‘Noot bij de vertaling’ lees dat het essay ‘Géricault: Van ramp tot kunst’ eerder is verschenen als hoofdstuk 5 van Een geschiedenis van de wereld in 10⅟₂ hoofdstuk en dat ik het dus al gelezen heb want ik las dat boek – even kijken – in oktober 1992!