© Google Maps |
11 oktober 2015
zondag
Waar blijven in Vlaanderen de intellectuelen? Blijkbaar
durft niemand in te gaan tegen het alsmaar nadrukkelijker overheersende
discours, dat door de gecommercialiseerde en dus gemakkelijk onder controle te houden
media wordt verspreid. Nu komt er misschien toch wat beweging in de zaak: de
lakse volgzaamheid van de journalisten en de zogenaamde neutraliteit (of
‘objectiviteit’) van de openbare omroep worden openlijker dan tot nog toe het
geval was ter discussie gesteld, onder meer door stukken van Jan Blommaert en
Walter Zinzen. Maar goed, dat zijn dan weer maar ‘stukken’: teksten die op het
internet een dag of twee de ronde doen en dan wegzinken onder de waan van de
dag. Het verzet zal aanhoudender, systematischer, structureler moeten zijn. En
ja, dat wordt moeilijk aangezien alle structuren – pers, culturele sector,
universiteiten en niet het minst de politiek zelf – gemuilkorfd zijn door
censuur, subsidiëring, economisch belang en de wetten van het theater. ¶ Robert
Anker vliegt er in Een soort Engeland al
op de eerste bladzijde meteen in met een stevige narcistische masturbatiescène
waarbij een 53-jarige man de dag kwiek aanvangt en er schijnbaar moeiteloos in
slaagt om zijn kwakje van onder zijn overhangende bierton tegen de bewaasde
badkamerspiegel te spritsen. Meteen daarna vergrijpt hij zich aan een stevig ontbijt
met wel vier boterhammen met ham en bierworst. Voorwaar een man, met grote
appetijt! ¶ We fietsen Knesselare binnen en opnieuw denk ik, zoals steeds
wanneer ik Knesselare aandoe, aan Stefaan D., de klasmakker waarmee ik in de
zomer van 1979 samen met Erwin S. van Straatsburg naar Arles fietste. Dat was
ons laatste jaar samen want 1979 was het jaar waarin ik mijn humaniora
beëindigde (ik ga niet zeggen tot een goed einde bracht) en daarna gingen onze
wegen uiteen. Een belangrijke reis was dat, in meerdere opzichten – ik vertel
het ooit nog wel eens. Stefaan D. woonde in Knesselare. Dat dorp lag – en ligt
nog altijd – op 15 kilometer van de school in Assebroek, vandaar dat Stefaan
altijd met de bus kwam en later ook met een brommer. Ik fiets Knesselare binnen
en denk aan hem, en dan denk ik aan zijn vader, die schoolmeester was (zoals
Stefaan later ook zou worden), en aan die reis, maar ook aan het voetballen, en
aan het transfertsysteem dat het mogelijk maakt dat ook jonge voetballertjes
worden verkocht, want dat was wat Stefaan was overkomen, hij was door zijn
eigen vader verkocht voor honderdduizend frank, enfin, iets dergelijks – een
hele cluster van herinneringen cirkelt rond die kerktoren van Knesselare die
wij nu ronden, we slaan rechtsaf en dan, tegenover dat herenhuis met
classicistische voorgevel met groene accenten, draaien we de straat linksaf die
ons richting Oostveld voert, waar ik altijd moet denken aan de arbeider die bij
de bouw van de kerktoren aldaar is verongelukt – ooit hoorde ik dat eens van
een vriendin van mijn moeder, en ik kan Oostveld niet meer passeren zonder aan
die arbeider te denken, aan dat ongeluk, aan die vriendin en dus ook aan mijn
moeder. En zo gaat het voortdurend, met elke plek – maar het geldt ook voor
personen, of geuren, of liedjes of weet ik veel – is een cluster herinneringen
en associaties verbonden, en het maakt bijvoorbeeld ook wel een verschil uit of
ik eerst Knesselare aandoe en pas daarna Oostveld, dan wel eerst Oostveld en
daarna Knesselare. Of helemaal niet Knesselare maar meteen Oedelem, want daar
wacht weer een heel andere cluster. Zo gaat het ook, denk ik dan, in een keurig
geconstrueerde roman – en de schrijver wacht de moeilijke taak om dit soort
clusters tot stand te brengen. Hij moet bijvoorbeeld zijn personage X een
bepaald gevoel laten ondergaan, laten we het Y noemen, terwijl ze een rode jurk
draagt – welnu, die jurk moet wel degelijk rood zijn omdat hij het gevoel Y
meeneemt naar een volgende passage waarbij die kleur een rol speelt,
bijvoorbeeld wanneer X voor een rood verkeerslicht staat, ik zeg maar iets. Bellettrie
als georganiseerd clustertransport. ¶ Jan-Willem Lubbers schrijft in een
stukje dat hij niets weet te verzinnen bij een schrijfopdracht: ‘Rinkelende
bellen, dalende slagbomen – wat is hieraan voorafgegaan in het verhaal en wat
volgt?’ Ik help hem op weg: ‘Wat vooraf is gegaan? Zij is een eind vooruit
gefietst omdat jij even was gestopt om een foto te maken en is nog net voor het
gerinkel de spoorweg overgereden. Er was een spanning, iets wat niet
uitgesproken was. Wat volgt? Jij stopt voor die slagboom en wacht ellendig lang
op die traag rijdende trein, die uiteindelijk vlak voor jouw neus tot stilstand
komt en een hele poos blijft staan. Reizigers wijzen naar jou en lijken veel
plezier te hebben.’ ¶ ‘Zommer en Winter’, opgenomen in Labyrint Europa is een bloedstollend ingehouden verslag van een
bezoek aan een concentratiekamp. Of juister: aan de site waar tijdens de oorlog
een concentratiekamp was, inclusief Entlösungs-installatie.
Nooteboom schreef het in 1965 of daaromtrent en het is goed dat jaartal voor
ogen te houden want dat was nauwelijks twintig jaar na het einde van de Tweede
Wereldoorlog en ik weet intussen heel goed hoe snel twee decennia voorbijgaan en
hoe weinig de dingen de tijd krijgen om in zo’n korte periode fundamenteel te
veranderen. Zelden zag ik zo’n waardig relaas: ingehouden (maar daarom niet
minder verontwaardigd, woedend, wanhopig – wellicht juist des te meer),
objectief registrerend zoals een filmcamera, een voorwerp overigens dat in dit
verslag zeker niet toevallig een rol speelt. Ook een huilend kind speelt een
rol in Nootebooms verslag, en een drietal Duitse auto’s met Nederlandse
nummerplaten. Op basis van dit ‘reisverhaal’ – eigenlijk moet je zeggen:
‘getuigenis’ of ‘aanklacht’ – en op basis van tal van andere durf ik te zeggen
dat Cees Nooteboom een zeer groot en belangwekkend auteur is. Als de Nobelprijs
voor literatuur dan toch naar een auteur van non-fictie moest gaan, dan moet
die Wit-Russische journaliste die hem dit jaar kreeg toch van een heel kaliber
zijn. Maar ja, welk politiek belang zou je kunnen dienen door een Nederlander
de prijs toe te schuiven? ¶ Overal duikt de burgemeester van Antwerpen op. Met
verontwaardiging – in míjn niche althans want ik weet dat zijn aanhang er
totaal anders over denkt – worden zijn quotes en optredens gedeeld. Ik weet
niet of het verstandig is dat te doen. Het draagt bij tot de verspreiding van
het gif. Soms denk ik dat ik ook ten aanzien van mijn eigen standpunten
kritisch moet blijven en ik besef dat niet alles wat hij zegt verkeerd is omdat
hij het zegt. De emotie staat het
nuchtere denken in de weg. De huidige migratiegolf, aangedikt met de
toekomstige, zal inderdaad onze samenleving veranderen. Zoals de vorige dat al
hebben gedaan. En ik geloof ook niet dat al die nieuwe inwijkelingen zich als
vanzelf in onze economie zullen kunnen integreren. Als de burgemeester van
Antwerpen dat zegt, zegt hij eigenlijk niets verkeerds. Sommige dingen die hij
zegt, zijn dat wel. Toch is het niet daardoor in eerste instantie dat mijn
aversie wordt gevoed. Het is meer de vorm die mij tegenstaat. Die toon. Die
arrogantie. Dat onversneden cynisme. Ik ben steeds meer geneigd dit erger te
vinden dan het racisme van het Blok indertijd. Dat was nog naïef, in zekere
zin. En ondubbelzinnig. Je wist wat je er aan had. Je kon je er tegen afzetten,
het opsluiten achter een cordon en politiek correct overgaan tot de orde van de
dag. Het lied van deze rattenvanger klinkt vals – in alle betekenissen van dat
woord. Vals. ¶ Geschokte en wanhopige
Turkse mensen komen samen op het plein waar gisteren honderd mensen zijn
opgeblazen en nog vele tientallen anderen voor het leven verminkt werden door
een laffe terreuraanslag. Ze vinden, ondanks de ongetwijfeld grondige
opkuisactie na de ramp, nog menselijke resten in een vijver, tussen de
struiken, in de takken van de bomen. De camera maakt geen onderscheid tussen
asfalt en vlees en filmt genadeloos donkere brokken, vleesresten die je in een
afvalbak bij de beenhouwer of het vilbeluik zou kunnen aantreffen. Een vrouw
van middelbare leeftijd, een heel mooie vrouw met halflang grijs haar, geeft
een eenvoudige, maar daarom niet minder veelzeggende analyse. Volgens haar heeft
het huidige bewind de afgelopen jaren zijn uiterste best gedaan om de Turkse
samenleving te polariseren: voor of tegen de Koerdische gemeenschap. Daar
plukken wij nu de vruchten van, zegt ze nog, niet met die woorden maar het is
wel wat je denkt bij wat ze zegt – en dan denk je, bij dat woord, ‘vruchten’,
aan het mensenvlees dat daar tussen de nog groene plataanbladeren hangt.
‘Polariseren’ is een werkwoord dat ook in onze ‘samenleving’ de jongste jaren
opgeld maakt.