Vorige week ontstond er enige beroering over het feit dat alsmaar meer mensen gebruikmaken van beschikbare technologie – de zogenaamde Adblock-programmatuur, of de doorspoelknop op de digibox – om reclameboodschappen te skippen. De reclamesector beraadt zich over een tactiek om alsnog de reclameconsument te kunnen bereiken. (Let op de newspeak want eigenlijk moet hier staan: ‘om alsnog de persoon die zich niet aan reclame wil blootstellen te verhinderen om zich eraan te onttrekken’.) Moet die technologie verboden worden? Zullen krantensites hun eigenlijke en dus buitenpublicitaire ‘content’ niet meer gratis aanbieden (voor zover deze al niet door de publiciteit is aangetast)? Of moet de reclame zelf beter, kwalitatiever, esthetischer, entertainender?
Een
achterliggende gedachte is dat we veel ‘content’ gratis kunnen krijgen doordat
er reclame is. En de gedachte die dáár dan weer achter steekt, is dat we
die achterliggende gedachte evident zouden vinden. Men schijnt er, om het
beleefd te formuleren, nogal gemakkelijk van uit te gaan dat iedereen zich
verzoend heeft met het feit dat reclame in onze wereld omnipresent is en, nog
belangrijker, dat reclame op zich onmisbaar en zelfs onschuldig is.
De situatie is
wat ze is, of we dat nu leuk vinden of niet. Culturele en sportmanifestaties,
de geschreven pers, commerciële maar ook de openbare media: allemaal moeten ze het
– in mindere of meerdere mate – van reclame-inkomsten hebben. Zelfs een
openbare dienst als De Lijn speculeert op het uitdragen van reclameboodschappen
om de eindjes aan elkaar te knopen en is niet te beroerd om dat ook als een
officiële beleidslijn uit te dragen.
Ik vind dat zeer
beroerd.
Ik vind namelijk niet
dat mensen de mogelijkheid moet worden ontnomen om reclameboodschappen te ontlopen.
Ik vind integendeel dat reclame zou moeten verboden worden. Ja, u leest het
goed: ik vind dat reclame zou moeten
verboden worden. Mis ik daardoor ‘content’? Dat zij dan maar zo. Ik maak
mij sterk dat nog altijd voldoende ‘content’ mij zal bereiken. Sterker nog, ik
ben er zeker van dat de ‘content’ die mij reclamevrij bereikt kwalitatiever zal
zijn want zeker niet gebonden aan commerciële broodheren en dus objectiever. En
dáárvoor ben ik zeer zeker bereid te betalen. Ik betaal graag voor alles wat
zich weet te onttrekken aan de hegemonie van de commerciële logica, aan het
totalitaire economische bestel.
Het is voor mij
dus helemaal geen esthetische kwestie als zou de reclame misschien wel eens te
irritant zou zijn, zoals nu ook de reclamesector zelf lijkt te beseffen. (Nog
niet zo lang geleden hoorde ik die sector verkondigen dat reclame irritant móet
zijn om mensen te bereiken.)
Waar het mij om
gaat, is dat reclame per definitie leugenachtig is en dat zij, door
leugenachtig te zijn, de taal en uiteindelijk alle morele standaarden die op
waarheid teren aantast.
Ik weet dat dit
hoogdravend klinkt, zeker als je de idiotie, de banaliteit en de totale
overbodigheid en, ja, zelfs onschuld van de meeste reclameboodschappen ernaast
legt, maar ik méén het.
Neem nu dit, ik
lees het toevallig bij Jonathan Franzen: ‘Het recht op privacy – door Louis
Brandeis en Samuel Warren in 1890 gedefinieerd als “het recht om met rust
gelaten te worden” – lijkt op het eerste gezicht fundamenteel in de Amerikaanse
samenleving.’ (De kunst van het alleen-zijn, 49) Het ‘recht om met rust
gelaten te worden’. Ik vraag me af wat Brandeis en Warren nu, 125 jaar later,
zouden zeggen over de systematische en niet gecontesteerde want vanzelfsprekend
geworden schending van dit ‘recht op privacy’.
En dan heb ik het
nog niet gehad over die verderfelijke logica van het consumentisme: reclame
reduceert mensen tot verbruikers, tot verspillers, tot kopers van dingen die ze
eigenlijk niet eens nodig hebben en
die in de meeste gevallen – al is het maar alleen door het feit dat ze uit
grondstoffen moeten worden gemaakt, dat ze moeten worden getransporteerd, dat
ze zelf vervuilend zijn en dat ze uiteindelijk zelf weer afval worden – in ecologisch
opzicht niet verdedigbaar zijn.