©
rr
|
18 oktober 2015
zondag
Jan H. speelt me de link door naar de in een ovaal gevatte livestream van de
uitvoering in Rome, op dit eigenste ogenblik, van de nieuwste theaterproductie
van Jan Fabre, Mount Olympus. To glorify
the cult of tragedy. Het stuk duurt een etmaal. Ik kijk een kwartiertje. Ik
zie een zeer traag uitgevoerde choreografie van mannen met een lamp op hun
hoofd, gevolgd door een zeer traag uitgevoerde choreografie van schaars geklede
slanke dames die een wit lint uit hun mond trekken of uit hun vagina – en van
dat lint lezen zij, traag declamerend, de woorden af die daar blijkbaar op
geschreven staan. Het beeld doet mij denken aan bepaalde middeleeuwse
schilderijen, waar de woorden die door het afgebeeld personage worden
uitgesproken op een lint geschilderd staan dat uit de mond, niet de vagina, van
dat personage vertrekt. Ja, Jan Fabre gaat duidelijk niet over één nacht ijs. De
woorden die zijn acteurs uitspreken zijn, als ik het goed begrepen heb,
geschreven door – onder meer? – Jeroen Olyslaegers, die, zo heb ik uit diens
Facebookposts opgemaakt, zeer trots is dat hij aan dit grootse project mag
meewerken. Ik heb altijd bedenkingen gehad bij wat Jan Fabre doet. Zijn
grootste verwezenlijking lijkt mij het aura van onaanraakbaarheid dat hij rond
zich heeft opgetrokken. Je kunt op hem geen kritiek uitoefenen, omdat hij zich
buiten alle bestaande paradigma’s begeeft. Zoals nu weer, de acteurs daar in
Rome zijn – even kijken – blijkbaar aan een hazenslaapje toe en ondertussen
krijgen de mensen in de zaal en de livestreamkijkers thuis een interview met de
meester te zien. De meester spreekt ons toe in krakkemikkig Engels: ‘In een
wereld van smartphones en internet en al dat soort dingen, waar alles snel moet
en niemand zich de tijd kan veroorloven om eens bij iets stil te staan, vraag
ik met mijn voorstelling van 24 uur aan de mensen dat ze een inspanning leveren
om nog eens traag te zijn.’ Ja, dat had ik wel begrepen. Maar moet het pijn
doen daarom? Moet het per se die beeldtaal zijn van in de jaren negentig, toen
op het toneel opeens álles kon, met allerlei lichaamsvochten en -sappen en
alles erop en eraan. Ook al heb ik het toen nooit gezien, lijkt wat ik nu zie
me hopeloos verouderd: kijk, opnieuw een vrouw met een wit kleed vol rode
vlakken, en daar staat alweer een naakte man te roepen, helemaal onder de
confituur, het bakmeel, de honing en de chocopasta. Neen, ik kan niet oordelen
omdat Fabre een idiosyncraat is: hij is de enige gebruiker van een taal die
slechts door één persoon wordt gebezigd. Hij doet in zijn universum wat hij
wil, hij bepaalt de spelregels. En ik mág ook niet oordelen natuurlijk, omdat
ik slechts een zesennegentigste deel van de totale voorstelling heb gezien. Nog
een geluk, denk ik dan, dat het stuk niet half zo snel wordt gespeeld, of het
zou dubbel zo lang duren. En ik hoor al de hele tijd – tussen dat hiëratische
ge-beweeg en dat plechtige ge-declameer door – het Romeinse publiek
oorverdovend kuchen en hoesten, en moet denken aan iets wat ik onlangs las, ik
denk bij Robert Anker: als het stuk goed en overtuigend is, wordt er niet
gehoest in de zaal. Nu goed, die Romeinen kunnen ook verkouden zijn,
natuurlijk. Ik ga naar buiten nu, voor een wandeling. Ik kijk dan binnen een
uurtje of vier hoe het met het stuk staat. (Nog snel even kijken naar die
livestream: ik zie een man in witte onderbroek met ‘bebloede’ rug en benen op
de grond kronkelen; andere mannen, naakt, bewegen spastisch rond hem heen. En
een beetje later, nadat ik het voorlaatste hoofdstuk van Robert Ankers een soort Engeland heb gelezen, waarin
vreemd genoeg een theatertekst staat die door Fabre had kunnen geschreven zijn,
ja die daar zelfs een persiflage op lijkt, zie ik een vrouw, naakt alweer,
helemaal bekliederd met vochten die ik hier liever niet benoem, en met een
soort van kunstpenis voorgebonden, de sirtaki dansen.) ¶ Ik sta op het punt een
boek van J.M.G. Le Clézio op zijn plaats te zetten in mijn bibliotheek. Dat zit
zo: als ik een boek koop, dan plaats ik het een tijdje op een plank met nieuwe
aankopen in een boekenkast in mijn woonkamer, om mezelf te herinneren aan deze
nieuwe aankoop, wetende dat als ik het boek meteen in mijn bibliotheek zou
plaatsen, de kans dat ik het zou lezen nog aanzienlijk zou afnemen. Wanneer
nieuw aangekochte boeken de ouder aangekochte boeken van die plank verdringen,
worden deze laatste naar de bibliotheek verbannen – dat moment is nu
aangebroken voor Mondo et autres
histoires van J.M.G. Le Clézio, een dus nog ongelezen verhalenbundel van de
Nobelprijswinnaar van wie ik een jaar of drie geleden een boek las dat mij wel
beviel. (Ik zoek het even op. Het is zes jaar geleden, in 2009, dat ik de roman
Omwentelingen las. Ik herinner er mij
niets meer van.) Daarom, omdat die
eerste kennismaking met Le Clézio toch vlot verlopen was, heb ik sindsdien wel
meer boeken van hem gekocht, meestal tweedehands. Zo ook deze Folio-pocket, die
ik eind augustus voor een halve euro op een rommelmarkt in Ranville aanschafte,
dat is een dorpje niet ver van Caen. Toen ik het kocht, wist ik heel goed dat
de kans gering was dat ik het ooit zou lezen. Niet voor het boek het eind van
de nieuweboekenplank zou bereiken, en zelfs niet voor ik zelf mijn eind bereik
en tussen zes planken dit – of een ander, dat valt nog te bezien – pand verlaat.
Het leven is te kort voor verhalenbundels van J.M.G. Le Clézio. Het boekje, dat
mij een halve euro, zeggen en schrijven twintig frank, heeft gekost – zal mijn
erven te beurt vallen, en dus allicht, aangezien het voor hen totáál waardeloos
zal zijn, de papiercontainer of -versnipperaar. Maar dat is nog niet voor nu,
bijlange niet. Ik neem de verhalenbundel ter hand. Driehonderd-en-zoveel
bladzijden. ‘Personne n’aurait pu dire d’où venait Mondo.’ Het lijken
sprookjes. Ik doe wat je dan doet als je zo’n boek ter hand neemt: ik blader.
Ik blader en tref aan, ter hoogte van bladzijde 124, in het verhaal ‘La
montagne du dieu vivant’: een bladwijzer, in de vorm van een, ja, hoe heette
dat vroeger, een bidprentje. Tien op
vijf centimeter, zoiets. Op de afbeeldingzijde een reproductie van een
Russische icoon: een zwartgekapte moedermaagd met een godskind dat beaat naar
haar opkijkt (zij kijkt in de lens). Achtergrond van bladgoud. Het is een
bekende afbeelding. Ik draai het prentje op, en zie: bovenaan een naam:
‘Anthony’. ‘Antonie, ge zijt een toffe jongen’, denk ik dan altijd, wanneer ik
die naam hoor of lees. Onderaan zijn op twee min of meer evenwijdig met balpen
en een lat aangebrachte lijnen de volgende woorden geschreven, in hetzelfde
handschrift: ‘ma 3ème année de catéchisme’ op de bovenste lijn; ‘avec Mme
Guilloux’ op de onderste.