241214
SLAPPE LACH
Met X. heb ik een bijzondere band. We verschillen over heel wat thema’s van mening, ook ideologisch houden we ons nogal ver, op het incompatibele af, van elkaar op. Er zijn zelfs niet eens veel thema’s waar er zelfs maar een begin van vergelijk mogelijk is. Bovendien verschilt ook de manier waarop wij de dingen aanpakken fundamenteel. X. doet alles grondig en rust niet vooraleer hij in een bepaalde materie de laatste plag heeft omgekeerd, terwijl ik slordig, eclectisch en snel van de ene topic naar de andere hop. X. is een expert in een vakgebied waarin ik niets te zoeken heb. Ik daarentegen ben een dilettant en heb de vervelende neiging om over nogal wat zaken, ook deze waar ik weinig van af weet, een mening te hebben. (Al begin ik op dat punt toch stilaan wat volwassener te worden.) Bovendien heb ik geleerd om mij niet op te winden en enigszins tevreden te zijn met wat er is, terwijl, zo heb ik toch de indruk, X. de neiging heeft alsmaar knorriger te worden. Ondanks al die verschillen is X. is nu al zeker dertig jaar een goede vriend. De herinnering aan de avonden die we, rokend (hij pijp, ik Boule d’Or) en drinkend (hij jenever, ik Duvel), op zijn zolderkamer met uitzicht op de Onze-Lieve-Vrouwetoren en tussen zijn duizenden boeken en langspeelplaten doorbrachten en waarvan ik altijd naar huis terugkeerde met het besef hoe wonderlijk het was dat we gedurende een uur of twee weer eens geen halve seconde naar een onderwerp hadden moeten zoeken, zal me altijd bijblijven als zoet en aangenaam.
De consumptie van genotsmiddelen mag aan beide zijden danig zijn aangepast aan de mores van de snel intolerant worden tijdgeest en aan onze angst voor de eindigheid, nog altijd pakt de mayonaise tussen ons. Bij X. verzeil ik gegarandeerd van de ene lachbui in de andere. Daar is niet veel voor nodig. Is het omdat ikzelf behoorlijk saai en ernstig ben, of omdat mijn standaarden voor humor hoog of ongebruikelijk zijn en niet veel mensen mij aan het lachen kunnen brengen, maar het wordt mij maar zelden vergund dat genoegen van de gulle lach te kunnen beleven.
Gisterenavond was het weer van dat. X. en ik zijn te gast bij P., waar ook die andere P., K. en S. aanwezig zijn. We zitten, niet toevallig, aan dezelfde kant van de tafel. Op een bepaald ogenblik barst ik in lachen uit. Ik weet al niet meer waarom, maar het is in elk geval een vonk tussen X. en mij die in geen tijd tot een uitslaande brand heeft geleid. Mijn lach is onbedaarlijk, het is een lachen dat verglijdt tot een slappe lach waaruit geen terugkeer mogelijk is. De tafelgenoten kijken op. Hun gesprekken vallen stil. Men kijkt mij aan. Maar de aanleiding is onherhaalbaar en oncommuniceerbaar.
Tranen schieten in mijn ogen. Ze zijn niet te stuiten. Dan gebeurt er iets vreemds. Het lachen lijkt me te vergaan en in huilen om te slaan. Door het isolement waarin ik door die oncommuniceerbaarheid ben beland, lijkt de vreugde zich te vermengen met een peilloos verdriet. Ik schrik van die ervaring waarin beide uitersten, die zich fysiologisch op dezelfde manier manifesteren, samenkomen en van de weeromstuit val ik stil, trek ik mijn gelaat in zijn gangbare plooi, droog mijn tranen en probeer me weer op een normale manier tot mijn tafelgenoten te verhouden.
Ik kijk even op naar X. en herken in zijn ogen de milde compliciteit die me ook deze ontsporing vergeeft.