notitie 461
Kiezen voor de picknick
Wat staat je te doen als de jaren te talrijk worden, als ze elkaar opvolgen ‘in nakende verjaardagen’, als er zeepbellen worden geblazen ‘als voor een laatste verjaardag’? Dichter en schilder Johan Clarysse zoekt ‘in blessuretijd’ naar een antwoord op deze vraag.
Pendelend
tussen
wat voltooid is en onaf,
tussen het kind en het
badwater,
tussen moederhart en getal,
speel ik in
blessuretijd.
Hoeveel zit er niet in deze twee strofen, de laatste van Clarysses debuutbundel Het geduld van water! Pendelen is een ruimtelijk begrip, maar drukt ook een aarzeling uit (enerzijds-anderzijds) en een zoeken naar zingeving. Tussen het onaffe en het voltooide bevindt zich het maken. In de impliciete uitdrukking die werkt met de woorden ‘kind’ en ‘badwater’ resoneert de wil om niet te vroeg voor de mislukking te capituleren. Het ‘moederhart’ en het ‘getal’ drukken de tijd van leven uit tussen het kloppen van het bloed in de schoot en het nog in te vullen jaartal op de zerk. En het woord ‘blessuretijd’ geeft aan dat er een tekort is, maar dat er nog een mogelijkheid rest om dit tekort teniet te doen. Door te spelen. Of toch minstens te doen alsof: ‘Laten we (…) / / doen alsof de aarde een zevende hemel is’.
Soeverein en
genadig vier ik
de dagen die mij resten.
Clarysse pleit voor een positief voluntarisme. Tegen beter weten in misschien. Op een zerk kun je twee dingen doen: picknicken of huilen. Hij kiest voor picknicken. Voor ja zeggen, voor het lot omarmen: ‘Omhels de okertint in je vergrijzen / en alles wat je niet geworden bent.’
En verder, in dat zelfde ‘Zelfhulpgedicht’: ‘Zet alle ramen open.’ De dichter heeft de les van zijn vader, zijn ‘rechter en vriend’, goed onthouden: ‘Uitzicht, zei je, is iets wat je maken moet’. Uitzichtloosheid verdwijnt met andere woorden niet vanzelf. Precies dat maakt het portret van de grootmoeder, in de cyclus ‘Breinmist’, zo treurig:
Ze vraagt of
vandaag
de hele dag wil blijven,
de wacht houdt aan haar
raam
en verte bewaart voor later.
Je ziet het en je weet dat, in haar geval, er geen later meer komt. Maar ook in blessuretijd is het misschien al te laat voor dat ‘voor later’. Vandaar: ‘Zoek het niet te ver, zeg jij, / het heden laait nog’.
Clarysse stelt enkele manieren van spelen in blessuretijd voor.
Je kunt je terugtrekken in de cocon van de huiselijkheid:
We praten over
appeltaart, de kunst
van het ontvlekken, roze bietenmousse
en
in de boze wereld buiten:
schaliegas, wir
schaffen das, oorlogsgedruis.
In dit citaat staat ook het woord ‘kunst’, afgezonderd en dus verzelfstandigd door het enjambement. Geen toeval is dat uiteraard – (en toeval is ‘orde die wij / niet zien’, maar dat geheel terzijde) – want op die manier komt de kunst binnen als een tweede mogelijkheid (naast de huiselijkheid). ‘Als we de horizon zijn kwijtgeraakt,’ bijvoorbeeld door het raam te sluiten, of door toe te geven aan de verleiding om te huilen op de zerk, ‘laten we die opnieuw verzinnen’. Clarysse roept de kracht van de verbeelding in. En van het geloof erin: ‘Laten we (…) / geloven in de zachte leugens / van de kunst’.
En daar, in de kunst, speelt deze kunstenaar op twee tafels tegelijk va banque: het dichten en het schilderen. Beide brengt hij met de liefde in verband, nog een door hem gesuggereerde mogelijkheid om het raam te openen en een nieuwe horizon te zien. Maar in beide gevallen zijn de scharnieren stug en geven maar moeilijk mee.
In het dichten schieten woorden altijd tekort. De dichter kan alleen maar naderen: ‘het woord dat op zijn grenzen stoot / stilte die is uitgepraat’. Net zo is het kijken van de schilder altijd ontoereikend: het oog ziet ‘enkel / fracties en fragmenten’. Maar de dichter maakt een onderscheid tussen zien en kijken. ‘Zien is een daad’, zo luidt de titel van een van zijn gedichten, en daarin zegt hij: ‘Het vreemde van zien is / dat het ophoudt met kijken / en dat we er stil van worden.’ Dat met andere woorden de taal tekortschiet als we datgene waar het echt om gaat te zien krijgen.
Wanneer gaat het er echt om?
‘Uitzicht is iets wat je maken moet’. De schilder heeft kleuren tot zijn beschikking. Hij houdt niet van de schreeuwerige hoofdkleuren blauw, geel en rood. Neen, hij valt voor ‘grijze hond, kinky rood, sissend erts, / assepoester roze’. Het zijn ‘[k]leuren uit achterbuurten, / huizend in vochtige kamers, / in licht dat hapert aan de ramen’. (Daar heb je die ramen weer.) Maar de dichter besluit dit schildersgedicht:
Zo kijk ik om me
heen:
als een schilder die in zijn schakeringen
het wit van
de dood legt.
Wit, zo heeft de dichter van zijn rechter en vriend geleerd, is ‘een optelsom van kleuren’. Maar wit is ook de kleur van de dood. In wit valt niets meer te onderscheiden. In wit kun je niets meer zien – zoals we weten van de beroemde sneeuwstormpassage in het vandaag precies honderd jaar oude meesterwerk van Thomas Mann.
Ook de liefde wordt in stelling gebracht. Tégen het wit, tégen de sprakeloosheid, tégen de gesloten ramen. Clarysse heeft het zeer onnadrukkelijk over de liefde, en even onnadrukkelijk verknoopt hij de liefde met de woorden van de dichter en met het oog van de beeldend kunstenaar.
Clarysse speelt graag met gezegden en spreekwoorden. Met clichés ook. Hij doet de geijkte uitdrukkingen wankelen en houdt zo het luie denken van de lezer alert. In het tweede gedicht van de cyclus ‘Rechter en vriend’ heeft hij het bijvoorbeeld over ‘dertien stielen zonder ongelukken’ en over ‘perken en palen’. En zo zinspeelt hij in het vierde gedicht van diezelfde cyclus op de titel van een bestseller in het katholieke Vlaanderen van zijn – en mijn – jeugd:
Morgen schrijf ik
jou een brief
over hoe het mij vergaat en over het
werkwoord
liefde dat zich niet gemakkelijk laat verbuigen.
Hier raakt de liefde de ontoereikendheid van het woord.
‘Haar ogen (…) / leren mij dat kijken aanraken is.’ Gezichtsvermogen en tastzin zijn voor Clarysse de belangrijkste organen, of zintuigen, van de liefde. (Zintuigen: tuigen om zin te maken.) Het oog van de liefde is hetzelfde oog dat hij voor zijn schilderkunst zo nodig heeft. De interactie met de geliefde verloopt, behalve via het aanraken en het dagelijkse leven in de cocon met zijn beschouwingen over bietenmousse en schaliegas, in hoofdzaak via het kijken. Het kijken naar en zien van elkaar vormt en bevestigt en versterkt de liefde. Maar het zien van de ander is altijd ook een introspectie:
Hoe zij zich
schikt naar mijn blik,
mooier wordt als ze mij ziet.
Helemaal los van het cliché (‘liefde is een werkwoord’) komt Clarysse in het prachtige gedicht ‘Alziend oog’. Ik noem het prachtig omdat het zowel toegankelijk als diepzinnig is, en omdat, dat spreekt vanzelf, de inzichten en de wijsheid waarvan het getuigt mooi zijn verwoord:
Was ik een boek,
je zou mijn rug strelen
en de letters stelen uit elk blad.
Een
wiskundig vraagstuk, je zou me oplossen
met wetten geschreven
door vergeten dichters.
Was ik het heelal, jij zou mijn
big bang zijn,
het parallelle universum aan mijn voeten.
Een
amoebe, je zou je inleven
in mijn primitieve, cellulaire
ziel.
Was ik een orkaan, je zou schuilen
in mijn
alziend oog.
De kroeg om de hoek,
je zou je bedrinken en
in mijn
eenzame schoenen gaan staan.
En was ik jou,
je zou in de spiegel kijken
tot je mij ziet.
Het geduld van water is een bijzonder sterke debuutbundel. Ingetogen en wijs, getuigend van plezier in het spel, diepzinnig in de beschouwingen over leven en zin in het licht van de ouderdom en de sterfelijkheid, en vooral ook een boeiende inkijk in het leven van deze dubbelkunstenaar.
*
Johan Clarysse, Het geduld van water, Uitgeverij P, 2024