vooraf: Deze tekst is niet geschikt voor wie nog van plan is het meesterwerk van W.G. Sebald voor een eerste keer te lezen. Hij is vooral bedoeld voor wie dat al gedaan heeft. Natuurlijk mogen zij die dat niet hebben gedaan en dat niet van plan zijn, en dus ongelijk hebben, zich ook aan de lectuur van wat hieronder te lezen staat begeven.
Eén jaar na het begin van een voettocht door Suffolk,
tijdens dewelke hij zowel een ‘heerlijke ongedwongenheid’ heeft ervaren als een
‘verlammend afgrijzen’ bij het aanschouwen van ‘de sporen van vernietiging’,
belandt de ikfiguur, die ik hier verder ‘Wandelaar’ zal noemen, misschien wel
door dat ‘afgrijzen’, in het ziekenhuis van Norwich. Daar is hij begonnen met
de aantekeningen voor ‘de hier volgende bladzijden’.
‘Vandaag’, meer dan
een jaar na zijn ontslag uit het ziekenhuis, herinnert Wandelaar zich dat hij
in het ziekenhuis door het raam van zijn kamer naar buiten keek. Hij overweegt
dat toen Michael Parkinson nog in leven moet zijn geweest. Michael Parkinson
verrichtte onderzoek naar de schrijver Ramuz en maakte, in het kader van dat
onderzoek, vaak voettochten. Niemand verwachtte dat hij, net geen vijftig jaar
oud, zou overlijden.
Parkinsons vriendin Janine Rosalind Dakyns, die enkele weken
na Parkinsons dood ‘door een ziekte werd getroffen die haar lichaam in zeer
korte tijd verwoestte’, was Flaubert-vorser. Zij was het die Wandelaar doorverwees
naar de chirurg Anthony Batty Shaw, toen hij, kort na zijn ontslag uit het
ziekenhuis, bij haar aanklopte met een vraag over de zoekgeraakte schedel van
Thomas Browne.
De chirurg Thomas Browne overleed in 1682. De kans bestaat
dat hij in 1632 de door Rembrandt geschilderde anatomische les van Nicolaas
Tulp heeft bijgewoond. Hoe heeft hij die obductie bekeken? Heeft hij toen de
witte nevels gezien die uit het lijk lijken op te stijgen, nevels die ook Wandelaar
ziet wanneer hij na zijn operatie een soort van delirium beleeft? Na zijn
ontwaken kijkt hij opnieuw door het raam en ziet in een condensstreep van een
vliegtuig ‘een barst die sindsdien door mijn leven loopt’.
Dat vliegtuig is onzichtbaar – het onzichtbare ligt aan de
grondslag van de ordeningen en patronen die Browne probeerde te inventariseren.
Daarbij had hij – dat is menselijk – altijd ook oog voor het bizarre, voor de
uitzonderingen. Hij stelt vast dat er in de werkelijkheid wezens en
levensvormen bestaan die, aldus Wandelaar, zo bizar zijn dat ze niet moeten
onderdoen voor de fabelwezens die door Borges zijn geïnventariseerd.
Browne bestudeerde dit alles vanuit een extern standpunt,
vanuit de hoogte als het ware, en hij probeerde de duisternis van de onkunde te
verlichten met het licht van zijn kennis. Hij stelde vast dat elk wezen al van
meet af aan zijn vernietiging in zich draagt. Het besef dat alles vergankelijk
is, doordrong hem helemaal wanneer hij opgegraven urnen bestudeerde,
meerbepaald de voorwerpen die daarin zijn meebegraven. Deze voorwerpen wijzen
op een geloof in een voortbestaan, of toch minstens in ‘het geheimzinnige
vermogen tot transmigratie’, zoals Browne het bij vlinders heeft bestudeerd.
2.
Augustus 1992. Wandelaar reist met een ‘dieselrailbus’
vanuit Norwich in dalende lijn richting Lowestoft aan de Noordzeekust. Hij
stapt af in Somerleyton en bezoekt daar het landgoed dat, op de plek waar
generaties landadel sinds de middeleeuwen elkaar hebben opgevolgd, gebouwd werd
door de zichzelf opgewerkt hebbende arbeider Morton Peto. Nu is het kasteel in
verval, maar de tuin beleeft wel, met bomen die tot volle wasdom zijn gekomen,
zijn hoogtepunt.
Wandelaar praat met de tuinman van het landgoed, William
Hazel. Hazel vertelt, wanneer hij hoort over de Duitse afkomst van
Wandelaar/Sebald, over de bombardementsvluchten die tijdens de Tweede
Wereldoorlog uit deze streek vertrokken richting Duitsland. Het verwondert hem
dat de Duitsers zelf niets over de verwoesting van hun steden lijken te hebben opgeschreven.
Hij vertelt ook nog hoe hij twee Amerikaanse vliegtuigen zag neerstorten.
Wandelaar wandelt van Somerleyton naar Lowestoft. Ook die stad,
ooit een mondaine badplaats en schijnbaar het werk van ‘een vernuft dat alles
doortrekt, van het totaalplan tot het kleinste detail’, is volop in verval. Het
avondmaal in het hotel vormt een triest dieptepunt. De hoteluitbaatster lijkt
dwars door Wandelaar heen te kijken. ’s Anderendaags ziet Wandelaar een
lijkwagen passeren en hij moet denken aan ‘die ambachtsgezel uit Tuttlingen’
die zich in Amsterdam bij een lijkstoet aansloot en sindsdien alles veel beter
kan relativeren.
Wandelaar bezoekt de pier van Lowestoft. Zijn inmiddels
overleden buurman Frederick Farrar heeft er hem nog over verteld: hoe hij als kind
vanuit een bootje op zee de societyfeesten gadesloeg die op de in nevelen
gehulde pier plaatsvonden. Farrar is op hoge leeftijd aan zijn eind gekomen
doordat zijn jas op schier onverklaarbare wijze in brand schoot terwijl hij in
zijn bloementuin, de mooiste van heel de streek, aan het werken was.
3.
Wandelaar verlaat Lowestoft zuidwaarts langs het strand. Hij
bekijkt de tentjes van de strandvissers. De strandvisserij zieltoogt. De tijd
van de overvloedige haringbevissing is voorbij. We leren over de
haringvisserij, over de stuiptrekkingen van aan land getilde, stervende
haringen, en over het feit dat ze in dat stervensproces licht afscheiden –
zoals verderop in dit boek van de tallozen die afgeslacht worden in de
loopgraven van de Eerste Wereldoorlog gezegd worden dat hun lijken fosforiseren.
Wandelaar stapt verder zuidwaarts langs het strand, tot het
brakwatermeer Benacre Broad. Daar blijft hij een tijdje kijken naar de
bewegingloze helderheid en is hij zich voortdurend bewust van de
vergankelijkheid van dit landschap. Hij blijft daar tot donkere stapelwolken de
zon verduisteren. Door deze verduistering denkt hij aan de onlangs overleden
bewoner van het herenhuis aan de overkant van het meer: majoor George Wyndham
Le Strange, die er, de naam zegt het al, een vreemde levenswandel op nahield.
Nog zuidelijker is er een klif, met onderaan op het
kiezelstrand een hoop bomen die in de loop van de jaren, naarmate de erosie de
klif meer landinwaarts heeft teruggedrongen, naar beneden gevallen zijn.
Landinwaarts graast een kudde varkens. Deze kudde doet Wandelaar denken aan de
parabel van de Gerasener. Zwaluwen die door de lucht scheren onderbreken zijn gemijmer
hierover. Wandelaar denkt nu aan het verhaal ‘Tlön, Uqbar, Orbis Tertius’ van
Borges. Dat verhaal gaat over het bereiken van een nieuwe werkelijkheid via het
louter irreële. De verteller in het verhaal van Borges werkt aan een vertaling
van Thomas Brownes boek over de begraven urnen.
4.
Gezeten op een bankje in Southwold kijkt Wandelaar uit over
de zee waar in 1672 de Nederlandse en de Britse vloot een belangrijke zeeslag leverden.
Hij mijmert over het vallen van de nacht. Een verre wolkenbank herinnert hem
aan een droom die hij ooit had over een reis door de bergen. In je dromen kijk
je door een sluier die alles, paradoxaal genoeg, veel helderder maakt.
Wandelaar herinnert zich dat hij een jaar geleden op het
strand van Den Haag in de richting van Engeland heeft staan kijken. Na een
bezoek aan een bijzonder multiculturele wijk van de stad had hij er het
Mauritshuis bezocht om er ‘De anatomische les’ van Rembrandt te bestuderen.
Johan Maurits was gouverneur in Brazilië en wijdde in 1644 zijn woning in.
‘[P]recies driehonderd jaar voor mijn geboorte’, voegt de verteller (Wandelaar;
‘ik’) daar aan toe. WG Sebald is geboren in 1944. De indianen die, om het decor
luister bij te zetten, werden ingezet bij de inwijding van het Mauritshuis, verdwenen
zoals schimmen verdwijnen. Na zijn bezoek aan het Mauritshuis ging Wandelaar nog
wat rusten op het strand van Scheveningen.
Diezelfde avond kwam Wandelaar aan in Amsterdam. Hij overdacht
er zijn reis tot dan toe, onder andere zijn bezoek aan het schrijn van de H.
Sebald in Neurenberg. Die huwde in Parijs met een prinses maar werd tijdens de
bruidsnacht overvallen door een ‘plotseling gevoel van diepe waardeloosheid’.
Hij verliet zijn bruid en trok op mirakelreis door Europa. Een van de wonderen
die hij verrichtte was het stoken van een vuur uit ijspegels voor een
wagenmaker die zonder hout zat.
In zijn hotelkamer in Amsterdam beleefde Wandelaar tijdens
een onweer nog een ogenblik van volstrekte helderheid.
Wandelaar wachtte, na dit verblijf in Amsterdam, in Schiphol
op zijn vliegtuig terug naar Norwich. Maar hij droomde weg. Schiphol leek hem
het voorgeborchte van een hiernamaals. Wat later vloog Wandelaar boven een
overgeorganiseerd, overvol land waarin geen levende ziel te bespeuren viel. Hoe
ondoorgrondelijk is, zo besloot hij, het lot van de mens en de betekenis van zijn
daden.
Tot daar de reis van één jaar eerder naar Nederland.
Terug in Southwold. Wandelaar brengt een bezoek aan de
Sailor’s Reading Room. Hij vindt daar een foliant met foto’s uit de Eerste
Wereldoorlog. Terug in zijn hotel leest hij in een krant een artikel over de
oorlogsgruwelen, aangericht door Kroaten met de steun van de Duitsers tijdens de
Tweede Wereldoorlog.
5.
Op de avond van zijn tweede dag in Lowestoft ziet Wandelaar
een televisiedocumentaire over Roger Casement. Roger Casement zou in Congo
Jozef Conrad hebben ontmoet. Wandelaar valt in slaap en reconstrueert later de
levensverhalen van deze beide figuren.
Van een detail in de levensloop van Jozef Conrad – zijn
passage voor de kust van Oost-Engeland aan boord van een schip – is een spoor
terug te vinden in het logboek van het havenkantoor van Lowestoft. Wandelaar
herkent in de situatie van Conrad, ook een inwijkeling, de zijne. Na twaalf
jaar verblijf in Lowestoft, waar hij het Engels in die mate machtig was
geworden dat hij in die taal kan schrijven, keerde Conrad terug naar
Kazimierowska. De laatste acht uur van de reis legde hij in een slede af.
In 1890 reisde Conrad naar Kongo, naar een van de duisterste
hoofdstukken van het kolonialisme. Wanneer in 1891 Conrad terug in Oostende was,
vertrok van daaruit Joseph Loewy naar Kongo. Loewy is een oom van Franz Kafka.
Op het Kafka-zijspoor wordt niet ingegaan. We blijven Conrad
volgen. Hij reisde naar Brussel. De lelijkheid van België heeft, volgens hem,
ongetwijfeld met de uitbuiting in Kongo te maken. Wandelaar zelf heeft dat ook kunnen
vaststellen in 1964, tijdens een reis naar Waterloo, toen hij tot de
vaststelling kwam hoezeer geschiedschrijving altijd tekortschiet.
Tijdens die reis van 1964 zag Wandelaar in een Brussels
restaurant een oude vrouw haar vlees aansnijden. Zij zou kunnen geboren zijn in
1903, het jaar dat de Kongo-spoorlijn voltooid werd. Roger Casement was in 1903
consul in Boma toen hij de gruwelen van het kolonialisme aan het licht bracht.
Casement werd om die reden op een zijspoor gezet en wijdde zich daarna aan
mistoestanden in Zuid-Amerika en Ierland. Een wanhoopscollaboratie met de
Duitsers in 1915, op zoek naar steun, en de verdachtmaking van homoseksualiteit
betekenden het einde voor het engagement van Casement.
6.
Over de Blyth is er ter hoogte van Southwold een
spoorwegbrug geslagen. Op die spoorweg reed ooit een voor de keizer van China
gemaakte, maar nooit geleverde, trein. Die niet-levering had wellicht te maken
met de bloedige, mede door Britten – door de zogenaamde opiumoorlogen – veroorzaakte
of minstens aangewakkerde en in elk geval ook mede uitgevochten oorlogen in
China waarbij uitzonderlijk rijke kunstschatten werden vernield en waarbij de
keizer-weduwe Tz’u-hsi gebruikmaakte van het machtsvacuüm dat was ontstaan door
het vroegtijdige overlijden van keizer Hsien-feng en het nog onmondig zijn van
diens vijfjarige opvolger T’ung-chih om de macht te grijpen. De dag nadat
Tz’u-hsi de volgende kandidaat-opvolger Kuang-hsu (voor wie de trein, die dus
een tijd tussen Southwold en Haleworth heeft gereden was bestemd) had uitgeschakeld,
stierf de keizerin zelf – en ze besloot dat de geschiedenis een
aaneenschakeling van rampen is.
Wandelaar overdenkt dit terwijl hij langs de verlaten
spoorlijn naar Dunwich trekt, en ook het feit dat er – zoals ook in het verhaal
‘Tlön, Uqbar, Orbis Tertius’ van Borges wordt verdedigd – meer duisternis is
dan helderheid. Dunwich was in de middeleeuwen een van de belangrijkste steden
van West-Europa, maar nu is het nagenoeg volledig van de klippen gevallen. Wie
hier staat, voelt de zuigkracht van de leegte. Dat trekt zwaarmoedige
schrijvers aan. Zoals Sebald natuurlijk, maar ook Algernon Swinburne, die hier,
als van zijn voorgeslacht afwijkende afstammeling van belangrijke strijders en
ontdekkingsreizigers, in de jaren 1870 rust kwam zoeken. Hij vluchtte voor de
gevolgen van een psychische aandoening en gedroeg zich, volgens getuigen, als
een zijderups.
7.
In het binnenland achter Dunwich mijmert Wandelaar over de
ontbossing en over de beschaving, die in feite niets meer is dan een gigantisch
verbrandingsproces. Hij verdwaalt op de heide en krijgt een paniekaanval.
Uiteindelijk vindt hij een uitkijkpost. Hij kijkt uit over de afgrond en ziet
een visioen van vernieling en dood.
In de kruidenierswinkel van Middleton voelt Wandelaar zich
een vreemdeling. Hij wil in Middleton schrijver Michael Hamburger bezoeken.
Hamburger vluchtte in 1933 naar Engeland en liet daarmee zijn Duitse kindertijd
en taal achter. Ook mee deze Hamburger is Sebald derhalve zeer verwant.
Wandelaar stuit in de autobiografische notities van
Hamburger op een zekere Stanley Kerry. Hij heeft hem nog ontmoet, vlak nadat
hij zelf, zoals Sebald, in 1966
in Manchester was aangekomen. Kerry was toen een
excentriekeling die zich toelegde op het schrijven van Japanse karakters. Wandelaar
verwondert zich over de duizelingwekkende verbanden tussen de levens.
Door toedoen van Hamburgers vrouw Anne komt het tot een gesprek
over rouwen. Anne vertelt een droom waarin ze door een bos zweeft. Wandelaar
neemt afscheid van de Hamburgers en rijdt met een taxi naar Southwold.
8.
In het hotel in Southwold heeft Wandelaar met de Nederlander
Cornelis de Jong, die in Suffolk stukken grond opkoopt, een gesprek over het
verband tussen de geschiedenis van de suiker en de geschiedenis van de kunst.
Wandelaar rijdt met Cornelis de Jong naar Woodbridge. De
Nederlander wil daar een stuk grond bezichtigen. Wandelaar neemt afscheid van De
Jong en bezoekt het restant van het huis waar de schrijver Edward FitzGerald is
geboren uit steenrijke ouders. FitzGerald voltooide zijn vertaling van een lang
Perzisch gedicht in hetzelfde jaar dat zijn goede vriend William Browne, voor wie
hij nimmer uitgesproken homo-erotische gevoelens koesterde, overleed aan de
gevolgen van een jachtongeval. Daarna leidde FitzGerald een eenzaam, teruggetrokken
en excentriek bestaan.
Wandelaar overnacht in Woodbridge in een hotel dat zo in
zijn voegen kraakt dat je zou denken dat het een schip is dat gevat wordt door
een storm. Hij droomt dat hij met FitzGerald in de tuin zit van het landgoed
van de Ashbury’s nabij het Ierse Clarahill waar hij enkele jaren geleden was.
Hij was toen, afgaande op een B&B-advertentie die bij de plaatselijke
kruidenier was uitgehangen, zeer toevallig op het landgoed van de Ashbury’s
aanbeland. De moeder en de vier kinderen Ashbury hielden zich bezig met
nutteloze activiteiten. Samen met hun gast bekeken ze de filmpjes waarop te
zien was hoe het vroeger was. Mevrouw Ashbury vertelde dan over hun tijd in
Ierland, en hoe ze daar ongewild in de Ierse burgeroorlog verwikkeld raakten –
een oorlog waarin de republikeinen honderden landhuizen van de hoge
aristocratie vernielden.
Wandelaar nam de volgende dag van dat verblijf in Ierland afscheid
van de familie Ashbury, en dus ook van Catherine, een van de dochters. Jaren
later heeft hij haar nog teruggezien, of denkt hij haar te hebben teruggezien,
als actrice in een Berlijns achteraftheater.
Wandelaar stapt van Woodbridge naar Orford door een gebied
dat door toedoen van de nieuwe rijke burgerij is getransformeerd tot jachtgebied.
De nieuwe rijken bouwden landhuizen en maakten van de kust een langgerekt
kuuroord voor de high society. Maar even snel als deze mondaine bouwwerken waren
opgerezen, zijn ze weer verdwenen. Of ze kregen andere bestemmingen. Zo werd in
Bawdsey Manor, toebehorend aan de familie Quilter, het radarsysteem ontwikkeld
dat de Britten tijdens de Tweede Wereldoorlog zoveel diensten zou bewijzen. Nu
nog zijn er tussen Woodbridge en de zee militaire installaties. Daar werden
destijds geheime en gevaarlijke operaties opgezet die nog steeds niet al hun
geheimen hebben prijsgegeven. Wandelaar bezoekt, geholpen door een veerman, het
geheimzinnige schiereiland Orfordness; hij krijgt er het gevoel dat hij de
resten van onze beschaving bezoekt.
9.
Wandelaar rijdt met de bus van Orford naar Yoxford, en gaat
van daar te voet richting Harleston. Hij bezoekt Alec Garrard, die al twintig
jaar bouwt aan een model van de tempel van Jeruzalem. Garrard voert na de
bezichtiging van zijn zinloos bouwsel Wandelaar naar Harleston. Daar overnacht
Wandelaar in het Swann Hotel, waar – opnieuw – alles scheef en op instorten
lijkt te staan.
De volgende dag verdwaalt Wandelaar in het All Saints
genaamde gebied, tot hij Ilketshall St. Margot bereikt. Hier was het dat
Chateaubriand in 1795 een relatie leek te zullen beginnen, hoewel hij in het
door hem ontvluchte revolutionaire Frankrijk al getrouwd was, met Charlotte, de
dochter van reverend Ives. In 1822 ontmoette hij haar nog eens. Chateaubriand
mijmerde over de last van het geheugen en de noodzaak van het schrijven –
gedachten die Sebald ongetwijfeld ook koestert. Het gaat in dit hoofdstuk verder
over hoe de Mémoires d’outre-tombe
zijn ontstaan, en over de jeugd van Chateaubriand in Combourg.
Wandelaar bezoekt in Ditchingham Lodge het graf van de zoon
van Charlotte Ives, en wat verderop het landschapspark van Ditchingham, dat
zodanig is aangelegd dat elk spoor van menselijke aanwezigheid erin onzichtbaar
is gemaakt. Ook Chateaubriand legde zo’n park aan. Hij ging als het ware een relatie
aan met de bomen. Heel veel van de in die tijd aangeplante bomen zijn intussen
verdwenen door toedoen van ziekten en stormen. Vooral de storm van 17 oktober
1987 richtte een enorme ravage aan.
10.
In het door Thomas Browne nagelaten convoluut met
geschriften over uiteenlopende onderwerpen staat een bijdrage over een
imaginaire bibliotheek. Een van de schatten in Brownes Musaeum Clausum is de holle staf waarin twee Perzische monniken ten
tijde van de Byzantijnse keizer Justinianus eieren van de zijderups uit China naar
het Westen hebben gesmokkeld. De zijdeteelt werd over een tijdsspanne van ruim
duizend jaar geïntroduceerd in het Westen: eerst in Griekenland, vervolgens in
Italië en, tegen het eind van de 16de eeuw, in Frankrijk. Daar werd de techniek
gepropageerd door Olivier de Serres. De duc de Sully verzette zich – vergeefs –
tegen de invoer van de zijdeteelt met argumenten die hij in zijn memoires
uiteenzette. Die memoires behoren tot Wandelaars favoriete lectuur.
In de eerste helft van de 17de eeuw werd ook in Engeland,
vooral in de regenarmere streken rond Norwich, de zijdecultuur geïntroduceerd. Met
groot succes. Norwich is op een gegeven ogenblik zo zijdenijver, dat de stad licht
lijkt af te geven. Zoals de stervende haringen en de stervende rupsen en de
stervende soldaten, en zoals het landgoed van opgewerkte arbeider Peto in
hoofdstuk 2. Nog voor de industrialisatie zaten de wevers er gevangen in hun
getouwen. Hun werk maakte hen melancholisch en zij waren daarin verwant aan
schrijvers.
Eind 18de eeuw probeerde ook Duitsland een zijdenijverheid
op te zetten. Deze poging mislukte door een te doorgedreven bureaucratisering
en door de grillen van het klimaat. Enkele tientallen jaren later probeerde een
zekere Joseph von Hazzi een tweede poging te organiseren. Hij schreef voor de ruimten
waarin de zijderupsen werden gekweekt te bewerken met een chloorgas. Zijn
pleidooi bleef zonder gevolg. Maar honderd jaar later probeerden de nazi’s het
een derde keer, ‘met de grondigheid die de Duitse fascisten bij alles wat ze
nastreefden eigen was’.
Nu onstaat voor Wandelaar/Sebald de naargeestige gelegenheid
om de kweek – en het voor de oogst onvermijdelijke uitmoorden – van de
zijderupsen uitermate onnadrukkelijk, maar daardoor des te efficiënter, te
vergelijken met het systematische uitmoorden door de nazi’s van een ander ras.
Aan de basis van beide ‘vernietigingskarweien’ lag dezelfde rationaliteit.
Wandelaar/Sebald sluit zijn aantekeningen af op 13 april
1995, de verjaardag van talrijke calamiteiten die zich in de loop van de
geschiedenis hebben voorgedaan, en ook de sterfdag van zijn schoonvader. Hij
denkt aan het dragen van zwarte zijde, ooit een teken van rouw.