In het werk van andere dichters, net zoals in het eigen
werk, ziet dichter en poëziecriticus Paul
Demets vaak een poging tot zelfdefiniëring. Ook als literatuurdocent aan de
Gentse School of Arts laat hij die opvatting meespelen. Over zelfdefiniëring en
plaatsbepaling gaat het in dit gesprek met de auteur van De bloedplek, nog maar Paul Demets’ derde bundel, twaalf jaar na zijn
debuut De papegaaienziekte. Maar ook
het klimaat in de wereld en de beslissende ervaringen van geboorte en ziekte
komen ter sprake in een koffiehuis naast het Raveelmuseum in
Machelen-aan-de-Leie.
In De bloedplek viel me meteen de zeer hechte structuur op. De eerste cyclus, ‘Perimeter’, bevat tien quasi gelijkvormige gedichten. Een springt eruit, het achtste. Daarin voltrekt zich iets. Ik las de cyclus als een onheilspellend aanzwellende dreiging.
PD: ‘Alle titels van de afdelingen dragen plaatsnamen: “Perimeter”, “Lounge”, “Broedplaats” en “Horst”. Een van de betekenissen van het woord “horst” is: nest. De hele bundel heeft te maken met plaatsbepalingen.
Ik heb de eerste afdeling zeker niet anekdotisch willen
maken. Maar de onderliggende stroom heeft te maken met het bijna
onuitspreekbare en ondefinieerbare waarmee we de laatste jaren in onze
maatschappij worden geconfronteerd: iemand valt een warenhuis binnen en begint
wild in het rond te schieten. Of vuurt, zoals recent op een Luiks plein, plots in
het wilde weg. Daarbij ontspint zich steeds hetzelfde patroon: wat men niet
voor mogelijk achtte, gebeurt toch, er ontstaat gigantische paniek, en als het
stof is gaan liggen, vraagt men zich af waarom het is gebeurd. Dan komen de
mensen samen en leggen bloemen neer op de plek van het onheil.
Onze maatschappij wordt geconfronteerd met een merkwaardige paradox:
iedereen is met elkaar verbonden, maar tegelijk is er een uitgesproken
individualisme. Facebook fungeert als alibi om dat individualisme te
overstijgen. Je toont er bepaalde aspecten van jezelf door middel van foto’s,
reacties op anderen, enzovoort. Maar dat is slechts één aspect. Een ander
aspect is de zoektocht naar jezelf, tegenover de buitenwereld: “Wie ben ik?”
En: “Wie wil ik zijn in de samenleving?” Het ik is in onze tijd ondefinieerbaar
geworden.’
Het persoonlijk
voornaamwoord ‘ik’ is dan ook niet toevallig nadrukkelijk afwezig in de eerste
cyclus. Wat bedoel je meer specifiek met ‘het ik is ondefinieerbaar’?
PD: ‘Het kan schrikwekkend zijn om te ontdekken dat er in
jezelf een meervoud van “ikken” schuilt. In een van haar romans schrijft Maria
Dermout laconiek en daardoor heel confronterend: “Moordenaars moeten er ook
zijn.” Mensen als Nordine Amrani of Anders Breivik vonden hun plaats niet in de
samenleving. Daardoor ontwikkelden ze een onmetelijke agressie, maar ze wisten deze
heel lang goed te verbergen. Hoever staat Breivik eigenlijk van ons af? Ik twijfel er niet aan dat er in
elk van ons een zeer duistere kant zit. Alleen hebben wij de moraliteit
om die grens niet te overschrijden. We zitten ingebed in een context, een
vriendenkring, een gezinssituatie, we hebben een bepaalde opvoeding gekregen,
enzovoort – zodat we dat ongenoegen over het niet samenvallen met onszelf
kunnen kanaliseren. We vinden er een andere vorm voor, bijvoorbeeld door te
schrijven. (grinnikt). Gedichten schrijven
in plaats van uit te pakken met granaten op de kerstmarkt in Luik.
Ik wou dat die titel op de cover van mijn bundel, De bloedplek, als een vuistslag op je
afkomt. Dat woord moet je in het gezicht springen, zoals ook zo’n gebeurtenis
je voluit treft. Wij hebben er geen antwoord op. De volgende dag gaan we weer
over tot de orde van de dag en is het wachten tot er weer zo’n kerel opdaagt.’
Mensen slagen er niet
meer in om hun identiteit vorm te geven. Dat zouden ze kunnen in relatie tot de
gemeenschap. Maar de gemeenschap brokkelt af, mede doordat iedereen achter een
scherm zit. We behelpen ons met een virtuele identiteit. Mag ik hieruit
besluiten dat in onze hedendaagse maatschappij nog veel meer van dat soort
zinloos geweld te verwachten valt, meer in elk geval dan bijvoorbeeld in dit
landelijke Machelen-aan-de-Leie van pakweg vijftig of honderd jaar geleden,
toen iedereen elkaar rond de kerktoren in de gaten hield?
PD: ‘Ik verwacht hier volgende week geen aanslag.’
Maar het zou wel kunnen.
PD: ‘Cultuurpessimisme is aan mij zeker niet besteed. Ik wil
enkel alert zijn voor de excessen die gebeuren in de samenleving. Het gaat mij
om die alertheid en om de zoektocht naar een vorm om dat te verwerken, niet om
antwoorden te bieden, want daar dient poëzie volgens mij niet voor.’
Hoe zei je dat? Verwerken of verwerpen?
PD: ‘Verwerken. Ik wil die excessen niet verwerpen. Wel
verwerken, door ze te verwoorden. Dat is een van de redenen waarom theater mij
zo fascineert. Daar wordt het exces geënsceneerd met krachtige beelden. De
Grieken wisten al hoe ze het exces moesten laten zien en door het koor laten
becommentariëren. De dichter kan die functie van het koor opnemen. Dat heeft
met dat verwerken te maken.’
Dat is een bescheiden
engagement, een engagement ná de ramp. Je stelt vast dat het gebeurt en dan
zorg je ervoor dat er woorden zijn.
PD: ‘De dichter is een seismograaf. Hoe zouden wij de
pretentie kunnen hebben om dergelijke zaken te kunnen voorkomen? Dat kan niet.’
Je kunt met ideeën
bijdragen tot een mentaliteit, een bewustwording.
PD: ‘Dat denk ik wel. De materie van de dichter is de taal. In
deze tijd moet alles veel te snel worden geformuleerd. Poëzie is een vrijplaats
en kan zich daar perfect aan onttrekken. Maar ze blijft banden hebben met de
taal die we elke dag hanteren. Poëzie is een speeltuin. Ik speel er met dubbele
betekenissen of bijvoorbeeld ook met staande uitdrukkingen. Zo laat ik zien dat
poëzie zich niet bedient van een sacraliserende particuliere taal die zich
volledig onttrekt aan de, op zich al heel rijke, spreektaal. Maar ik heb een
hekel aan het kleurloze, metafoorloze taalgebruik dat al te vaak opduikt. Men
spoort je aan om zo duidelijk mogelijk te formuleren. Zo krijg je op den duur
een gedepouilleerde formulering
waaruit alle nuance is verdwenen. Die nuancering kan wel in poëzie. Daarom is
poëzie heel belangrijk, niet alleen voor mij persoonlijk ,maar ook
maatschappelijk. Goede poëzie verandert via de taal onze waarneming
en beleving. Ze biedt denkruimte en verbeeldingsruimte.
Ik associeer het poëtische gebruik van de taal ook met
morele vrijheid. Wij hebben vroeger veel te veel aan normen vastgezeten: een
strikte opvoeding, de Kerk. Nu is dat gelukkig voor een groot deel weg.’
Er is wel een grote
nostalgie naar.
PD: ‘ Dat vind ik jammer. We zouden het moeten zien als een
kans om vrij te denken. Om op zoek te gaan naar een nieuw elan.’
Om wat te doen?
PD: ‘Moeilijk om dat hier op één-twee-drie te zeggen! Ik ben
Slavoj Zizek niet! (lacht) Dat elan
zou het individu opnieuw een volwaardige plaats moeten geven in de samenleving.
Ik hoop dat er een nieuw soort cohesie ontstaat. En dan heb ik het niet over
breiclubs of iets dergelijks. Ik weet niet of je met breiclubs de cohesie kunt
bewerkstelligen!’
Breivik-clubs.
PD: ‘Ja, dat soort groepen bestaat ook.
De taal speelt een belangrijke rol als het om cohesie gaat. De
communicatie is verarmd. Kijk naar Twitter. Met die oneliners zeg je eigenlijk
niets. Het is vaak leeg.’
Er zijn ook
argumenten pro Twitter en Facebook en dat soort zaken. Veel mensen die anders
nooit iets zouden schrijven, maken er gebruik van. Ze weten dat ze het kort en
puntig moeten doen, omdat ze anders onopgemerkt blijven.
PD: ‘ Dat is waar. Maar Facebook en Twitter leiden ook tot
ongenuanceerde uitspraken. Om van de reacties door sommige lezers op de
websites van kranten en weekbladen nog maar te zwijgen.’
Je had het daarnet
over spelen met taal en dubbele betekenissen en dergelijke. Bestaat het gevaar
van woordspeligheid niet? De bloedplek
ervaar ik op dat gebied als soberder, ingehoudener
dan je debuutbundel De papegaaienziekte.
Hoewel je toch nog af en toe het jongleren niet kunt laten. Hoe zoek je hierin
een juiste dosering? Waar stuit het taalspel op een grens?
PD: ‘Je moet
inderdaad zoeken naar de juiste dosering. Maar als het al een ziekte zou zijn,
dan een waarvan ik niet wil genezen. Ik heb de koppige neiging om zand te
strooien tussen de raderen van de taal of om haar net te vlug te doen draaien. Ik
wil in mijn poëzie de wereld in al haar onoverzichtelijkheid en absurditeit
laten zien. Daarom wil ik de taal in al haar weerbarstigheid hanteren. Vooral
in mijn debuutbundel was Schillers adagium mij heilig: “De vorm moet de inhoud
vernietigen.” Daarom schreef ik gedichten met een sonnetachtige structuur. Door
de vormvastheid wou ik inhoudelijke implosies veroorzaken.’
Wat bedoelde je met
die papegaaienziekte?
PD: ‘Ik verwijs ermee naar iets maatschappelijks. De
papegaaienziekte, die meestal bij gevogelte voorkomt – kanaries, papegaaien,
parkieten enzovoort… – kan overslaan op mensen. Als ze in gevangenschap te
dicht op elkaar zitten, beginnen ze met hun snavels naar adem te happen en
vallen ze in de kortste keren van hun stokje. Letterlijk dan. De reclame maakt ons wijs dat we moeten
cocoonen, ons tijdelijk terugtrekken uit de maatschappij. Dat is onmogelijk. En
ongezond.’
Heeft het ook met
kunnen spreken te maken?
PD: ‘Ja. Het gaat onder andere over het zoeken naar een stem. Mijn debuutbundel
was een zoektocht naar de identiteit van het ik en van de dichter. De dichter
confronteerde zich met een aantal dada’s, onder andere met zijn grote
fascinatie voor de schilder Leon Spilliaert, voor dans en theater ook. Het ging
om het tegen elkaar laten opklinken van registers, zoals dat in het theater
gebeurt. ‘
Het lijkt erop dat je
het poëzielandschap, om dat lelijke woord te gebruiken, als een te kleine
wereld ervaart?
PD: ‘Poëzie zal zich altijd in een marge ophouden. Dat is
eigen aan het medium. Maar dat poëzie weerloos is en verdedigd moet worden
tegen de barbaren, is een mythe. Het is haar sterkte dat ze zich in de marge
bevindt. Poëzie lezen zorgt immers voor een grote mate van intimiteit. Een
gedicht is, door het particuliere taalgebruik, een plaats waar je je vrij kunt voelen.
Maar dat betekent niet dat we de poëzie niet uit de marge moeten laten uitbreken.
Daarom heb ik altijd geprobeerd met open vizier te werken, door met andere
kunstvormen bezig te zijn.’
Maar wellicht kom je zo
in andere kleine werelden terecht?
PD: ‘Alle werelden zijn klein.’
Alle werelden van
elitaire kunst.
PD: ‘Toch is het soms verhelderend om te zien hoe er in
andere disciplines wordt omgegaan met taal en maatschappelijke evoluties, hoe
men daarvoor een beeldtaal of muzikale
taal creëert. En wat is trouwens elitaire kunst? Kunst die geen inspanningen van de lezer of de kijker
vraagt, is voor mij geen kunst.’
Naast die andere
kleine werelden is de wereld van de poëzie misschien wel de allerkleinste. Na
een jaar ben je iedereen al eens tegengekomen op voorleesavonden en dergelijke.
PD: ‘Dat is zo. Toch zijn, net zoals gedichten in het
straatbeeld, die avonden en festivals nodig. Maar ze worden gekenmerkt door een
tekort aan “betekenissynesthesie”, zoals ik het noem. Het is daarom mijn droom om visuele en auditieve indrukken te laten samenvallen.
Bij zo’n voordracht blijft het bij de fysionomie en de stem van de dichter. Dat
is al heel wat. Maar artistiek gezien gaat het voor mij niet ver genoeg.Ik zoek andere manieren om de poëzie uit de boeken te laten breken. Ik heb een aantal keren in Watou kunnen samenwerken met beeldend kunstenaars. Als je erop aanstuurde, maakte Gwy Mandelinck het mogelijk om écht met een beeldend kunstenaar samen te werken. Ik vond het ontzettend boeiend om tijdens de Poëziezomers de limieten op te zoeken van wat poëzie vermag.’
Wat was daarvan voor
jou de meerwaarde?
PD: ‘Dat we met de stem werkten, met het auditieve. De
muzikaliteit van de taal vind ik heel belangrijk.. Er ontstond een synergie
tussen de dynamiek van het kunstwerk en de dynamiek in mijn gedicht.’
Twee studenten maakten
animatiefilms bij gedichten uit De
bloedplek. [Google op ‘snit on vimeo’ en ‘bio on vimeo’, PC.] Bestaat hier het
gevaar niet dat de aandacht te veel op het visuele wordt gevestigd? Je denkt:
‘Mooi gemaakt’, maar je vergeet naar het gedicht te luisteren.
PD: ‘Dat vind ik niet erg. Ik wil mijn gedicht gerust
ondergeschikt maken aan een kunstwerk. Door op die manier iets met gedichten te
doen, krijgen ze een publieke betekenis. Zo haal je poëzie uit de boeken, uit
de marge. Ik grijp die kansen met beide handen aan. De makers van die
animatiefilms liet ik volledig vrij. Ik legde hen niet uit wat ik met mijn
gedichten bedoelde. Ik houd het liever helemaal open. Wie al te zeer decreteert hoe een gedicht gelezen
moet worden, sluit het op.’
In ‘Lounge’, de
tweede afdeling van De bloedplek, herkende
ik twee vormen van gevangenschap: de consument die gevangen zit in het systeem en
in het huwelijk.
PD: ‘Gevangenschap is een te sterk woord. Ik heb het veeleer
over gebondenheid. De bloedplek gaat
over een zoektocht naar ruimte, over plaatsbepaling. Het ik gaat op zoek naar
zichzelf door zich in ruimtes te begeven en door te zoeken naar een eigen plek
in de samenleving. De socioloog Zygmunt Bauman, van wie ik twee motto’s gebruikte,
heeft het over de “vloeibare samenleving”. Wij proberen vat te krijgen op ons
existentieel onbehagen, dat voortkomt uit de vaststelling dat er geen
zekerheden meer zijn in het leven en dat de maatschappij ons niet tegen
onverwachte gebeurtenissen kan beschermen. Volgens Bauman willen we het gevoel van angst
te lijf gaan door ons “ik” te veranderen. We denken dat we ons voortdurend
moeten aanpassen. Dat doen we bijvoorbeeld door ons uiterlijk te veranderen. Ik
vind dit zeer oppervlakkig. Vandaar ook titels van gedichten als: “Dresscode”,
“Snit”… Dat verwijst allemaal naar die uiterlijkheden.’
In dat systeem zitten
we gevangen.
PD: ‘Ik zou veeleer willen zeggen dat we onszelf eerder met allerlei dingen verbinden. Zonder het goed te
beseffen, zijn we gebonden.’
Maar wat is het
alternatief?
PD: ‘Ik zou het niet weten! De poëzie hoeft daarop geen
antwoord te geven. Poëzie kan niet in de werkelijkheid ingrijpen, maar er wel
in inbreken.’
Het alternatief zou
kunnen zijn dat men excentriek is. Dat is een mooi bruggetje naar de eerste
cyclus, waar we het over het exces hadden.
PD: ‘Excentriek zijn, ja. Een radicale beslissing nemen.
Zoals uit de maatschappelijke tredmolen stappen, die ons voortdurend met een
angstgevoel opzadelt.’
Uit de tredmolen
stappen: dan toch liefst op een
constructieve manier, mag ik hopen.
PD: ‘Ik mag het ook hopen. Een van de onderstromen in De bloedplek is het verlies van mijn
allerbeste vriend, die vijf jaar geleden uit het leven stapte. Hij kon niet
meer om met dat voortdurende opgelegde gevoel iemand anders te willen of te moeten
zijn. Door die gebondenheid aan uiterlijkheden ervoer hij een gigantisch
zelfverlies. Zijn dood was een enorm indringende ervaring, ik ben er nog altijd
mee bezig. Toch verwijst geen enkel gedicht expliciet naar zelfdoding. Ik heb
dat heel uitdrukkelijk niet gewild. Mijn manier om een antwoord te bieden is:
nog meer vragen oproepen in mijn gedichten, door de meerduidigheid.’
Poëzie schrijven is
natuurlijk ook een vorm van excentriek zijn. Toch?
PD: ‘Ja, ik denk het wel.’
En je biedt ook een
uiterlijkheid aan: een bundel, een taal, een tekst die misschien zinvoller is
dan de uiterlijkheden waarin men zich anders verliest.
PD: ‘Ik heb altijd poëzie geschreven, maar ik heb er wel een
aantal jaren over nagedacht of dit wel de juiste vorm is. Daarom heb ik naar
raakvlakken gezocht met andere kunstvormen. Ook een bundel is een
plaatsbepaling, een plek die je creëert. Het is een vorm van architectuur. Dat
is een van de dingen waar ik mee zit: ik ben zo gefascineerd door vorm en constructie,
maar als het af is, vind ik dat soms hinderlijk. Omdat het ook weer iets heeft
dat je vastknoopt, dat je verbindt. Het is een momentopname, een
plaatsbepaling, het hier en nu. Het is klaar en je kunt er niets meer aan
veranderen.’
Verklaart dat waarom
er zoveel tijd lag tussen je debuut De
papegaaienziekte (1999) en De
bloedplek? Je publiceerde in 2002 wel nog een bundel bij Druksel, Vrees voor het bloemstuk.
PD: ‘Zeker en vast.’
Het kan niet anders
of er liggen tientallen gedichten in je lade.
PD: ‘Ik wil geen romantiserende uitspraken doen over
ongepubliceerde manuscripten en zo, maar ze zijn er wel. Ik heb drie volledig
afgewerkte ongepubliceerde bundels liggen. Een is er min of meer in het
daglicht gekomen omdat hij in 1993 een eervolle vermelding kreeg van de
provincie Oost-Vlaanderen, voor de Prijs voor Letterkunde. Ik verwoordde in die
bundel mijn verhouding tot het werk van Roger Raveel. Dat moest, want ik ben
letterlijk in de omgeving die als setting voor zijn werk dient, opgegroeid. En als
jongere was ik onder de indruk van de beslistheid waarmee hij schilderde. Ik
heb die bundel nooit aan een uitgever aangeboden. Je kunt afgeronde gehelen
hebben waar je na een aantal jaren niet meer ingeraakt. Ik kan er niet meer aan
werken. Het blijft daar maar liggen. Het zij zo.’
De tweede vorm van
gevangenschap of gebondenheid zie ik vooral in het gedicht ‘Pak’. Je ziet in een grootwarenhuis tussen
de kledingrekken een mooie vrouw passeren en beseft dat je wel naar haar mag kijken, maar niet aan haar
mag komen. Ik veronderstel dat dit voor een man met een vrouw en kinderen een confronterende
positiebepaling is? Is het gezin een vorm van gevangenschap? Of lees ik het
gedicht te anekdotisch?
PD: ‘In een van zijn boeken, Liquid Love, heeft Zygmunt Bauman het over het gezin van vandaag. Hij
noemt het een “zombiecategorie”. Ik wil
dat ook onderzoeken, met de nodige ironie. Doordat we in deze vloeibare
samenleving voortdurend verder moeten en individuele ontplooiing nastreven,
wordt het moeilijk om een stabiele relatie met andere mensen te onderhouden.
Dat blijkt vooral wanneer iemand in de problemen komt. Volgens Bauman bieden we
dan even hulp, maar wanneer dit niet snel het gewenste effect oplevert, gaan we
snel verder met ons eigen leven. Op die
manier is er geen plaats voor een langdurige relatie. In Vrees voor het bloemstuk gebruikte ik de context van het
familiefeest, ook iets kunstmatigs. In een familie ben je aan elkaar
uitgeleverd of overgeleverd. De dingen worden binnenskamers gehouden. Er is onuitgesproken
wrevel, die af en toe eens uitbarst. Enzovoort. Die dingen houden mij sterk bezig.’
Bestaat er een
verband tussen enerzijds de excessen à la Place Saint-Lambert, die je daarnet
bestempelde als een symptoom van een maatschappij waarin het individu er niet
in slaagt om tot zelfdefiniëring te komen, en anderzijds het sociologisch
fenomeen dat de helft van de huwelijken strandt?
PD: ‘Ja, ik denk het.’
Denken dat het
huwelijk ook maar een constructie is, is een gevolg van het postmoderne denken,
dat deconstrueert. Dit heeft zijn weerslag in de geesten van de mensen.
PD: ‘Dat klopt. Mensen zoeken altijd naar geborgenheid en
zekerheid, naar grond onder de voeten. Dat is ook: plaatsbepaling en
ruimtelijkheid. Die vanzelfsprekendheid is er voor mij niet. Er zijn altijd
onverhoedse elementen. Dat kan een verliefdheid zijn, of een tragische
gebeurtenis. Ik heb daar nooit romantisch over gedacht. Ik heb daartoe ook
nooit de kans gekregen. Ik wil daarover wel iets zeggen, alluderend op de
vierde afdeling in mijn bundel. Mijn schrijven is ontzettend bepaald door…’ (aarzelt)
…door de gezondheidsproblemen
van je oudste dochter.
PD: ‘Alle spanningen die er waren en de onzekerheid, de
slechte vooruitzichten vóór haar geboorte, en dan haar eerste levensjaren: dat
heeft mij fundamenteel anders in de wereld doen staan. Het is een mokerslag in
je gezicht. Het heeft mij anders doen denken over mijn verhouding tegenover de
maatschappij. Maar ook ten aanzien van een relatie. Het heeft mij ook anders
doen denken over taal. Ik denk daarbij aan het verhaal “De verschrikking” van
Vladimir Nabokov. Nabokov zoekt naar het statuut van identiteit, geheugen,
herinnering. In “De verschrikking” heeft hij het over een schrijver die opeens
de rauwe werkelijkheid ziet, de dingen ontdaan van hun betekenis. Hij ziet de
wereld in al zijn naaktheid en absurditeit. Een dergelijke ervaring heb ik
gehad met die geboorte en de eerste levensjaren van mijn dochter. En het blijft
een dagelijkse confrontatie.’
Die ervaring is zo
hevig dat zij buiten alle gangbare categorieën van liefde en gezin valt…?
PD: ‘Ja. Dat overstijgt alles.’
Dichten is, daarbij
vergeleken, een relatieve bezigheid.
PD: ‘Je zet kinderen op de wereld vanuit een soort van
biologische aandrift en om samen je leven een andere dimensie te geven. Ook dat
heeft te maken met plaatsbepaling. Je identiteit wordt erdoor versterkt. Maar
als er iets ingrijpends met dat kind aan de hand is, krijg je niet iets
harmonieus maar integendeel een hevige confrontatie met jezelf. Het kind wordt een
indringer, terwijl het er helemaal niet kan aan doen. Het krijgt zelfs iets
bedreigends. Het heeft lang geduurd vooraleer ik erover kon schrijven. Ik schrijf in die vierde afdeling over het kind: “Het rooft ons, verdooft ons”. Het is een rover, het is een soort sluipwesp, het is een slang. Het is helemaal niet een lieflijk wezentje, terwijl het toch ook weerloos is. Ik heb het in mijn gedichten over die gigantische tegenstelling. Je houdt enorm veel van dat kind, je zou het nooit kwijt willen, maar het bedreigt je omdat het je helemaal uit evenwicht brengt, omdat het je elke repliek ontneemt. De grond wordt onder je voeten weggeschoven wanneer je voor het eerst hoort dat er iets mis is met je kind. Ik heb twee dochters, de tweede is gelukkig kerngezond geboren. Ik kan vergelijken. Die ervaring is totaal anders.
Ik ben mij vanaf de geboorte van mijn eerste dochter altijd bewust geweest van het feit dat de werkelijkheid een constructie is die ons bepaalde dingen wil voorspiegelen. Harmonie, de koopbaarheid van alles, het cleane… Ik ben altijd gaan kijken naar de achterkant. En van daaruit schrijf ik. Daarom heb ik ook een grote fascinatie voor de films van de Zweedse regisseur Roy Andersson. In You, The Living krijg je door het camerastandpunt constant het gevoel dat er iemand van over de dood heen via de personages, die zombies lijken, naar jou zit te kijken. Zó extreem zie ik de wereld niet. Maar ik vrees wel dat ik mij door de ziekte van mijn oudste dochter heel erg bewust ben van de sterfelijkheid, van het feit dat we een lichaam hebben gekregen dat na een tijd begint te verslijten, en dat bij sommigen helaas al van bij het begin mankementen vertoont. We spoken er een tijd in rond. En vroeg of laat stopt het. Dat klinkt heel zwart, maar je kunt het, zoals Andersson, op een tragikomische manier bekijken. Daarom bewonder ik hem. Ik hoop dat ik daar, mede door mijn wat ironiserende blik, met mijn poëzie ook in slaag.’
Je stelt dat je alle
anekdotiek vermijdt. Terwijl je het nu uitdrukkelijk over je dochter hebt. De
lezer van je gedichten, en dan vooral van de laatste afdeling in je nieuwe
bundel, kan wel vermoeden dat er iets fout loopt, maar de concrete situatie
wordt nergens geëxpliciteerd. Waarom doe je dat nu, in dit interview, wel?
PD: ‘Ik wil dit niet in mijn gedichten omdat ik de openheid
van interpretatie heel belangrijk vind. Ik hoop dat het lezen voor mijn lezers,
net als voor mij, te maken heeft met de zoektocht naar de eigen identiteit. Poëzie die expliciet over
anekdotische gebeurtenissen gaat, vind ik minder interessant. Ook als ik
er toch over spreek, bijvoorbeeld hier en nu, treed ik niet in de details. Maar
die onderstroom is zo ontzettend bepalend voor mijn denken over taal en poëzie
en bij uitbreiding kunst, dat ik ervan wil getuigen.’
In die vierde
afdeling toon je wat dat autobiografische gegeven doet met de taal die je
hanteert in je poëzie.
PD: ‘Daarom gebruik ik het lidwoord “het”. Dat verwijst naar
het kind. Maar “het” is ook iets onvatbaars. “Het” is het ondefinieerbare. Wat
ligt daar nu, in dat kinderbedje? Je moet “het” een plaats leren geven.
Tegelijkertijd gaan die gedichten natuurlijk ook over taal, over datgene wat we
niet gedefinieerd krijgen. Ik verwijs naar Lacan: ça parle, wat ook het motto is van die afdeling. De mens is geen
oorspronkelijk subject, maar wordt in en door de taal gevormd. Ik zoek naar wat
er spreekt in mij. In die zin is mijn poëzie ook een onderzoek naar de taal.’
Kun je iets zeggen
over de betekenis die je in de derde afdeling hebt gelegd?
PD: ‘De titel van de cyclus, “Broedplaats”, bevat twee
elementen. Het heeft opnieuw te maken met een plek, met een plaatsbepaling,
maar ook met iets wat aan het broeden is, iets wat onheilspellend kan zijn. Het
“broeden” kan verwijzen naar ziekte. Of naar een geboorte. Het gaat om de
plaatsbepaling die de nakende geboorte binnen een relatie vereist. Er is iets
ongerijmds: twee mensen horen bij elkaar en voelen zich tot elkaar
aangetrokken, maar er is ook spanning tussen beiden. Dat is in een relatie ook een
noodzakelijk element. Als
er niets aan het broeden is in een relatie, heb je eigenlijk niets met elkaar.’
Je bent niet alleen
dichter en criticus, maar ook poëziedocent. Hoe leg je het aan boord, met je
dagelijkse ervaring in het onderwijs, om geen cultuurpessimist te zijn?
PD: ‘Door ruimte te scheppen. Ik probeer door middel van een
omcirkelende beweging tot de analyse van een gedicht te komen. Ik vertrek niet vanuit
een poëticaal sjabloon, zoals ik dat ook in mijn poëzierecensies niet wil doen.
Veel leerlingen en studenten krijgen de daver op het lijf en er valt een doodse
stilte als je hen vraagt waarover een gedicht gaat. Ze associëren poëzie met
iets wat hermetisch en moeilijk te
benaderen is.’
Beïnvloedt je werk
als criticus jouw eigen poëtische activiteit?
PD: ‘ Natuurlijk. Het zorgt voor zelfrelativering. Misschien
moet je als criticus wat meer dan een andere dichter bravoure aan de dag leggen
om iets nieuws te brengen. Ik probeer mee te denken met een dichter en zijn
werk af te toetsen aan de intenties die ik meen op te merken in het oeuvre. Ik
beschouw een recensie van een poëziebundel als een appendix, weliswaar met een volledig
eigen identiteit. Maar als het goed is, is er bloedcirculatie tussen bundel en
recensie. Dat is een zeer empathische manier van poëziekritiek beoefenen. Ik
ben niet de criticus die uithaalt om nadrukkelijk aan positionering te doen.
Maar je kunt je eigen poëtica natuurlijk nooit wegcijferen. Elk spreken of
schrijven is ideologisch geladen, dus ook het mijne.’
Zit de poëziekritiek in
de catacomben?
PD: ‘Zeker niet. Er zijn andere plaatsen bijgekomen. Ik heb bijvoorbeeld
jaren voor de VRT-radio poëzie gerecenseerd en gesprekken gevoerd. Op een zeker
ogenblik kon dat niet meer. Maar sinds twee jaar schrijf ik voor Cobra.be, de
uitstekende cultuurwebsite van de VRT. Er ontstaan andere plaatsen. Ook op het
internet. Neem De Reactor. En de literaire tijdschriften winnen opnieuw aan
belang, omdat ze plaats voorzien voor recensies. Zolang er plaats is, blijf ik
het doen.’
Ik dank je voor dit
gesprek.
Dit interview verscheen in Poëziekrant 2012-1.
Pak
Jij de gewervelde, jouw op de mouw gespeld pak,
uit de bak gegraaid XL. Achter gordijnen joueen opkomst verzekerend en de ontknoping
die je knelt. Jij van je sokken, de rek erin. Buikbandt
zij de blikken zijdelings, bezeer je toch andermans’
open hals der dame winkelwagend voorlangs. Laat
links landschapskunst trekkersschoenen regenpak
kompas. Laat laagland zijn, hoogbenigheid
gedijen, of geen afgrond, riviermond, rots,
verbrande aarde bestaan. Gangpad beekhelder. Jij
die met eega kabbelt. Geen moment heerst in het schap
dan de stap van andermans dame. Zij die aan haar laars
lapt verschil, zet tijd een hak. Spreekt jou wel aan.Maar nu met name. Jij die haar niet bijbeent om eega’s wil.
Het rooft ons, verdooft ons, ligt plat
op zijn buik ons als onraad te ruiken
en schrikt van zijn schaduw, likt zijn gif
en vervelt gevangen in zijn linnen, nestelt
zich in onze blik en ruikt naar appels, ratelt
klanken en krijst een kuil in de nacht
bijeen, die diepte waarin wij opzitten.
En het kijkt ons aan. Water wordt het
dat te lang in een glas heeft gestaan.
We doorzien het niet. We slikken het,
laven ons alle nachten, klinken,kopje onder. Het ziet hoe vreemd
goed het ons smaakt om te verdrinken.
(met excuses voor de lay-out van de gedichten maar ik krijg het niet goed; de juiste strofe-indeling is 4/4/3/3 voor 'Pak' en 4/4/4/1 voor 'Het rooft ons, verdooft ons...')
(met excuses voor de lay-out van de gedichten maar ik krijg het niet goed; de juiste strofe-indeling is 4/4/3/3 voor 'Pak' en 4/4/4/1 voor 'Het rooft ons, verdooft ons...')