dinsdag 19 juni 2012

interview met Paul Demets

Plaatsbepalingen

In het werk van andere dichters, net zoals in het eigen werk, ziet dichter en poëziecriticus Paul Demets vaak een poging tot zelfdefiniëring. Ook als literatuurdocent aan de Gentse School of Arts laat hij die opvatting meespelen. Over zelfdefiniëring en plaatsbepaling gaat het in dit gesprek met de auteur van De bloedplek, nog maar Paul Demets’ derde bundel, twaalf jaar na zijn debuut De papegaaienziekte. Maar ook het klimaat in de wereld en de beslissende ervaringen van geboorte en ziekte komen ter sprake in een koffiehuis naast het Raveelmuseum in Machelen-aan-de-Leie.



In De bloedplek viel me meteen de zeer hechte structuur op. De eerste cyclus, ‘Perimeter’,  bevat tien quasi gelijkvormige gedichten. Een springt eruit, het achtste. Daarin voltrekt zich iets. Ik las de cyclus als een onheilspellend aanzwellende dreiging.

PD: ‘Alle titels van de afdelingen dragen plaatsnamen: “Perimeter”, “Lounge”, “Broedplaats” en “Horst”. Een van de betekenissen van het woord “horst” is: nest.  De hele bundel heeft te maken met plaatsbepalingen.

Ik heb de eerste afdeling zeker niet anekdotisch willen maken. Maar de onderliggende stroom heeft te maken met het bijna onuitspreekbare en ondefinieerbare waarmee we de laatste jaren in onze maatschappij worden geconfronteerd: iemand valt een warenhuis binnen en begint wild in het rond te schieten. Of vuurt, zoals recent op een Luiks plein, plots in het wilde weg. Daarbij ontspint zich steeds hetzelfde patroon: wat men niet voor mogelijk achtte, gebeurt toch, er ontstaat gigantische paniek, en als het stof is gaan liggen, vraagt men zich af waarom het is gebeurd. Dan komen de mensen samen en leggen bloemen neer op de plek van het onheil.
Onze maatschappij wordt geconfronteerd met een merkwaardige paradox: iedereen is met elkaar verbonden, maar tegelijk is er een uitgesproken individualisme. Facebook fungeert als alibi om dat individualisme te overstijgen. Je toont er bepaalde aspecten van jezelf door middel van foto’s, reacties op anderen, enzovoort. Maar dat is slechts één aspect. Een ander aspect is de zoektocht naar jezelf, tegenover de buitenwereld: “Wie ben ik?” En: “Wie wil ik zijn in de samenleving?” Het ik is in onze tijd ondefinieerbaar geworden.’

Het persoonlijk voornaamwoord ‘ik’ is dan ook niet toevallig nadrukkelijk afwezig in de eerste cyclus. Wat bedoel je meer specifiek met ‘het ik is ondefinieerbaar’?

PD: ‘Het kan schrikwekkend zijn om te ontdekken dat er in jezelf een meervoud van “ikken” schuilt. In een van haar romans schrijft Maria Dermout laconiek en daardoor heel confronterend: “Moordenaars moeten er ook zijn.” Mensen als Nordine Amrani of Anders Breivik vonden hun plaats niet in de samenleving. Daardoor ontwikkelden ze een onmetelijke agressie, maar ze wisten deze heel lang goed te verbergen. Hoever staat Breivik eigenlijk van ons af? Ik twijfel er niet aan dat er in elk van ons een zeer duistere kant zit. Alleen hebben wij de moraliteit om die grens niet te overschrijden. We zitten ingebed in een context, een vriendenkring, een gezinssituatie, we hebben een bepaalde opvoeding gekregen, enzovoort – zodat we dat ongenoegen over het niet samenvallen met onszelf kunnen kanaliseren. We vinden er een andere vorm voor, bijvoorbeeld door te schrijven. (grinnikt). Gedichten schrijven in plaats van uit te pakken met granaten op de kerstmarkt in Luik.
Ik wou dat die titel op de cover van mijn bundel, De bloedplek, als een vuistslag op je afkomt. Dat woord moet je in het gezicht springen, zoals ook zo’n gebeurtenis je voluit treft. Wij hebben er geen antwoord op. De volgende dag gaan we weer over tot de orde van de dag en is het wachten tot er weer zo’n kerel opdaagt.’

Mensen slagen er niet meer in om hun identiteit vorm te geven. Dat zouden ze kunnen in relatie tot de gemeenschap. Maar de gemeenschap brokkelt af, mede doordat iedereen achter een scherm zit. We behelpen ons met een virtuele identiteit. Mag ik hieruit besluiten dat in onze hedendaagse maatschappij nog veel meer van dat soort zinloos geweld te verwachten valt, meer in elk geval dan bijvoorbeeld in dit landelijke Machelen-aan-de-Leie van pakweg vijftig of honderd jaar geleden, toen iedereen elkaar rond de kerktoren in de gaten hield?

PD: ‘Ik verwacht hier volgende week geen aanslag.’

Maar het zou wel kunnen.

PD: ‘Cultuurpessimisme is aan mij zeker niet besteed. Ik wil enkel alert zijn voor de excessen die gebeuren in de samenleving. Het gaat mij om die alertheid en om de zoektocht naar een vorm om dat te verwerken, niet om antwoorden te bieden, want daar dient poëzie volgens mij niet voor.’

Hoe zei je dat? Verwerken of verwerpen?

PD: ‘Verwerken. Ik wil die excessen niet verwerpen. Wel verwerken, door ze te verwoorden. Dat is een van de redenen waarom theater mij zo fascineert. Daar wordt het exces geënsceneerd met krachtige beelden. De Grieken wisten al hoe ze het exces moesten laten zien en door het koor laten becommentariëren. De dichter kan die functie van het koor opnemen. Dat heeft met dat verwerken te maken.’

Dat is een bescheiden engagement, een engagement ná de ramp. Je stelt vast dat het gebeurt en dan zorg je ervoor dat er woorden zijn.

PD: ‘De dichter is een seismograaf. Hoe zouden wij de pretentie kunnen hebben om dergelijke zaken te kunnen voorkomen? Dat kan niet.’

Je kunt met ideeën bijdragen tot een mentaliteit, een bewustwording.

PD: ‘Dat denk ik wel. De materie van de dichter is de taal. In deze tijd moet alles veel te snel worden geformuleerd. Poëzie is een vrijplaats en kan zich daar perfect aan onttrekken. Maar ze blijft banden hebben met de taal die we elke dag hanteren. Poëzie is een speeltuin. Ik speel er met dubbele betekenissen of bijvoorbeeld ook met staande uitdrukkingen. Zo laat ik zien dat poëzie zich niet bedient van een sacraliserende particuliere taal die zich volledig onttrekt aan de, op zich al heel rijke, spreektaal. Maar ik heb een hekel aan het kleurloze, metafoorloze taalgebruik dat al te vaak opduikt. Men spoort je aan om zo duidelijk mogelijk te formuleren. Zo krijg je op den duur een gedepouilleerde formulering waaruit alle nuance is verdwenen. Die nuancering kan wel in poëzie. Daarom is poëzie heel belangrijk, niet alleen voor mij persoonlijk ,maar ook maatschappelijk.  Goede poëzie verandert via de taal onze waarneming en beleving. Ze biedt denkruimte en verbeeldingsruimte.
Ik associeer het poëtische gebruik van de taal ook met morele vrijheid. Wij hebben vroeger veel te veel aan normen vastgezeten: een strikte opvoeding, de Kerk. Nu is dat gelukkig voor een groot deel weg.’

Er is wel een grote nostalgie naar.
PD: ‘ Dat vind ik jammer. We zouden het moeten zien als een kans om vrij te denken. Om op zoek te gaan naar een nieuw elan.’

Om wat te doen?
PD: ‘Moeilijk om dat hier op één-twee-drie te zeggen! Ik ben Slavoj Zizek niet! (lacht) Dat elan zou het individu opnieuw een volwaardige plaats moeten geven in de samenleving. Ik hoop dat er een nieuw soort cohesie ontstaat. En dan heb ik het niet over breiclubs of iets dergelijks. Ik weet niet of je met breiclubs de cohesie kunt bewerkstelligen!’

Breivik-clubs.
PD: ‘Ja, dat soort groepen bestaat ook.

De taal speelt een belangrijke rol als het om cohesie gaat. De communicatie is verarmd. Kijk naar Twitter. Met die oneliners zeg je eigenlijk niets. Het is vaak leeg.’

Er zijn ook argumenten pro Twitter en Facebook en dat soort zaken. Veel mensen die anders nooit iets zouden schrijven, maken er gebruik van. Ze weten dat ze het kort en puntig moeten doen, omdat ze anders onopgemerkt blijven.
PD: ‘ Dat is waar. Maar Facebook en Twitter leiden ook tot ongenuanceerde uitspraken. Om van de reacties door sommige lezers op de websites van kranten en weekbladen nog maar te zwijgen.’

Je had het daarnet over spelen met taal en dubbele betekenissen en dergelijke. Bestaat het gevaar van woordspeligheid niet? De bloedplek ervaar ik op dat gebied als soberder,  ingehoudener dan je debuutbundel De papegaaienziekte. Hoewel je toch nog af en toe het jongleren niet kunt laten. Hoe zoek je hierin een juiste dosering? Waar stuit het taalspel op een grens?
PD:  ‘Je moet inderdaad zoeken naar de juiste dosering. Maar als het al een ziekte zou zijn, dan een waarvan ik niet wil genezen. Ik heb de koppige neiging om zand te strooien tussen de raderen van de taal of om haar net te vlug te doen draaien. Ik wil in mijn poëzie de wereld in al haar onoverzichtelijkheid en absurditeit laten zien. Daarom wil ik de taal in al haar weerbarstigheid hanteren. Vooral in mijn debuutbundel was Schillers adagium mij heilig: “De vorm moet de inhoud vernietigen.” Daarom schreef ik gedichten met een sonnetachtige structuur. Door de vormvastheid wou ik inhoudelijke implosies veroorzaken.’

Wat bedoelde je met die papegaaienziekte?
PD: ‘Ik verwijs ermee naar iets maatschappelijks. De papegaaienziekte, die meestal bij gevogelte voorkomt – kanaries, papegaaien, parkieten enzovoort… – kan overslaan op mensen. Als ze in gevangenschap te dicht op elkaar zitten, beginnen ze met hun snavels naar adem te happen en vallen ze in de kortste keren van hun stokje. Letterlijk dan.  De reclame maakt ons wijs dat we moeten cocoonen, ons tijdelijk terugtrekken uit de maatschappij. Dat is onmogelijk. En ongezond.’

Heeft het ook met kunnen spreken te maken?
PD: ‘Ja. Het gaat onder andere  over het zoeken naar een stem. Mijn debuutbundel was een zoektocht naar de identiteit van het ik en van de dichter. De dichter confronteerde zich met een aantal dada’s, onder andere met zijn grote fascinatie voor de schilder Leon Spilliaert, voor dans en theater ook. Het ging om het tegen elkaar laten opklinken van registers, zoals dat in het theater gebeurt. ‘

Het lijkt erop dat je het poëzielandschap, om dat lelijke woord te gebruiken, als een te kleine wereld ervaart?
PD: ‘Poëzie zal zich altijd in een marge ophouden. Dat is eigen aan het medium. Maar dat poëzie weerloos is en verdedigd moet worden tegen de barbaren, is een mythe. Het is haar sterkte dat ze zich in de marge bevindt. Poëzie lezen zorgt immers voor een grote mate van intimiteit. Een gedicht is, door het particuliere taalgebruik, een plaats waar je je vrij kunt voelen. Maar dat betekent niet dat we de poëzie niet uit de marge moeten laten uitbreken. Daarom heb ik altijd geprobeerd met open vizier te werken, door met andere kunstvormen bezig te zijn.’

Maar wellicht kom je zo in andere kleine werelden terecht?
PD: ‘Alle werelden zijn klein.’

Alle werelden van elitaire kunst.
PD: ‘Toch is het soms verhelderend om te zien hoe er in andere disciplines wordt omgegaan met taal en maatschappelijke evoluties, hoe men daarvoor een beeldtaal  of muzikale taal creëert. En wat is trouwens elitaire kunst? Kunst die geen inspanningen van de lezer of de kijker vraagt, is voor mij geen kunst.

Naast die andere kleine werelden is de wereld van de poëzie misschien wel de allerkleinste. Na een jaar ben je iedereen al eens tegengekomen op voorleesavonden en dergelijke.
PD: ‘Dat is zo. Toch zijn, net zoals gedichten in het straatbeeld, die avonden en festivals nodig. Maar ze worden gekenmerkt door een tekort aan “betekenissynesthesie”, zoals ik het noem.  Het is daarom mijn droom om  visuele en auditieve indrukken te laten samenvallen. Bij zo’n voordracht blijft het bij de fysionomie en de stem van de dichter. Dat is al heel wat. Maar artistiek gezien gaat het voor mij niet ver genoeg.
Ik zoek andere manieren om de poëzie uit de boeken te laten breken. Ik heb een aantal keren in Watou kunnen samenwerken met beeldend kunstenaars. Als je erop aanstuurde, maakte Gwy Mandelinck het mogelijk om écht met een beeldend kunstenaar samen te werken. Ik vond het ontzettend boeiend om tijdens de Poëziezomers de limieten op te zoeken van wat poëzie vermag.’

Wat was daarvan voor jou de meerwaarde?
PD: ‘Dat we met de stem werkten, met het auditieve. De muzikaliteit van de taal vind ik heel belangrijk.. Er ontstond een synergie tussen de dynamiek van het kunstwerk en de dynamiek in mijn gedicht.’

Twee studenten maakten animatiefilms bij gedichten uit De bloedplek. [Google op ‘snit on vimeo’ en ‘bio on vimeo’, PC.] Bestaat hier het gevaar niet dat de aandacht te veel op het visuele wordt gevestigd? Je denkt: ‘Mooi gemaakt’, maar je vergeet naar het gedicht te luisteren.
PD: ‘Dat vind ik niet erg. Ik wil mijn gedicht gerust ondergeschikt maken aan een kunstwerk. Door op die manier iets met gedichten te doen, krijgen ze een publieke betekenis. Zo haal je poëzie uit de boeken, uit de marge. Ik grijp die kansen met beide handen aan. De makers van die animatiefilms liet ik volledig vrij. Ik legde hen niet uit wat ik met mijn gedichten bedoelde. Ik houd het liever helemaal open. Wie al te zeer decreteert hoe een gedicht gelezen moet worden, sluit het op.

In ‘Lounge’, de tweede afdeling van De bloedplek, herkende ik twee vormen van gevangenschap: de consument die gevangen zit in het systeem en in het huwelijk.
PD: ‘Gevangenschap is een te sterk woord. Ik heb het veeleer over gebondenheid. De bloedplek gaat over een zoektocht naar ruimte, over plaatsbepaling. Het ik gaat op zoek naar zichzelf door zich in ruimtes te begeven en door te zoeken naar een eigen plek in de samenleving. De socioloog Zygmunt Bauman, van wie ik twee motto’s gebruikte, heeft het over de “vloeibare samenleving”. Wij proberen vat te krijgen op ons existentieel onbehagen, dat voortkomt uit de vaststelling dat er geen zekerheden meer zijn in het leven en dat de maatschappij ons niet tegen onverwachte gebeurtenissen kan beschermen.  Volgens Bauman willen we het gevoel van angst te lijf gaan door ons “ik” te veranderen. We denken dat we ons voortdurend moeten aanpassen. Dat doen we bijvoorbeeld door ons uiterlijk te veranderen. Ik vind dit zeer oppervlakkig. Vandaar ook titels van gedichten als: “Dresscode”, “Snit”… Dat verwijst allemaal naar die uiterlijkheden.’

In dat systeem zitten we gevangen.
PD: ‘Ik zou veeleer willen zeggen dat we onszelf eerder met  allerlei dingen verbinden. Zonder het goed te beseffen, zijn we gebonden.’

Maar wat is het alternatief?
PD: ‘Ik zou het niet weten! De poëzie hoeft daarop geen antwoord te geven. Poëzie kan niet in de werkelijkheid ingrijpen, maar er wel in inbreken.’

Het alternatief zou kunnen zijn dat men excentriek is. Dat is een mooi bruggetje naar de eerste cyclus, waar we het over het exces hadden.
PD: ‘Excentriek zijn, ja. Een radicale beslissing nemen. Zoals uit de maatschappelijke tredmolen stappen, die ons voortdurend met een angstgevoel opzadelt.’

Uit de tredmolen stappen:  dan toch liefst op een constructieve manier, mag ik hopen.
PD: ‘Ik mag het ook hopen. Een van de onderstromen in De bloedplek is het verlies van mijn allerbeste vriend, die vijf jaar geleden uit het leven stapte. Hij kon niet meer om met dat voortdurende opgelegde gevoel iemand anders te willen of te moeten zijn. Door die gebondenheid aan uiterlijkheden ervoer hij een gigantisch zelfverlies. Zijn dood was een enorm indringende ervaring, ik ben er nog altijd mee bezig. Toch verwijst geen enkel gedicht expliciet naar zelfdoding. Ik heb dat heel uitdrukkelijk niet gewild. Mijn manier om een antwoord te bieden is: nog meer vragen oproepen in mijn gedichten, door de meerduidigheid.’

Poëzie schrijven is natuurlijk ook een vorm van excentriek zijn. Toch?
PD: ‘Ja, ik denk het wel.’

En je biedt ook een uiterlijkheid aan: een bundel, een taal, een tekst die misschien zinvoller is dan de uiterlijkheden waarin men zich anders verliest.
PD: ‘Ik heb altijd poëzie geschreven, maar ik heb er wel een aantal jaren over nagedacht of dit wel de juiste vorm is. Daarom heb ik naar raakvlakken gezocht met andere kunstvormen. Ook een bundel is een plaatsbepaling, een plek die je creëert. Het is een vorm van architectuur. Dat is een van de dingen waar ik mee zit: ik ben zo gefascineerd door vorm en constructie, maar als het af is, vind ik dat soms hinderlijk. Omdat het ook weer iets heeft dat je vastknoopt, dat je verbindt. Het is een momentopname, een plaatsbepaling, het hier en nu. Het is klaar en je kunt er niets meer aan veranderen.’

Verklaart dat waarom er zoveel tijd lag tussen je debuut De papegaaienziekte (1999) en De bloedplek? Je publiceerde in 2002 wel nog een bundel bij Druksel, Vrees voor het bloemstuk.
PD: ‘Zeker en vast.’

Het kan niet anders of er liggen tientallen gedichten in je lade.
PD: ‘Ik wil geen romantiserende uitspraken doen over ongepubliceerde manuscripten en zo, maar ze zijn er wel. Ik heb drie volledig afgewerkte ongepubliceerde bundels liggen. Een is er min of meer in het daglicht gekomen omdat hij in 1993 een eervolle vermelding kreeg van de provincie Oost-Vlaanderen, voor de Prijs voor Letterkunde. Ik verwoordde in die bundel mijn verhouding tot het werk van Roger Raveel. Dat moest, want ik ben letterlijk in de omgeving die als setting voor zijn werk dient, opgegroeid. En als jongere was ik onder de indruk van de beslistheid waarmee hij schilderde. Ik heb die bundel nooit aan een uitgever aangeboden. Je kunt afgeronde gehelen hebben waar je na een aantal jaren niet meer ingeraakt. Ik kan er niet meer aan werken. Het blijft daar maar liggen. Het zij zo.’

De tweede vorm van gevangenschap of gebondenheid zie ik vooral in het gedicht ‘Pak’. Je ziet in een grootwarenhuis tussen de kledingrekken een mooie vrouw passeren en beseft dat je wel naar haar mag kijken, maar niet aan haar mag komen. Ik veronderstel dat dit voor een man met een vrouw en kinderen een confronterende positiebepaling is? Is het gezin een vorm van gevangenschap? Of lees ik het gedicht te anekdotisch?
PD: ‘In een van zijn boeken, Liquid Love, heeft Zygmunt Bauman het over het gezin van vandaag. Hij noemt het  een “zombiecategorie”. Ik wil dat ook onderzoeken, met de nodige ironie. Doordat we in deze vloeibare samenleving voortdurend verder moeten en individuele ontplooiing nastreven, wordt het moeilijk om een stabiele relatie met andere mensen te onderhouden. Dat blijkt vooral wanneer iemand in de problemen komt. Volgens Bauman bieden we dan even hulp, maar wanneer dit niet snel het gewenste effect oplevert, gaan we snel verder met ons eigen leven.  Op die manier is er geen plaats voor een langdurige relatie. In Vrees voor het bloemstuk gebruikte ik de context van het familiefeest, ook iets kunstmatigs. In een familie ben je aan elkaar uitgeleverd of overgeleverd. De dingen worden binnenskamers gehouden. Er is onuitgesproken wrevel, die af en toe eens uitbarst. Enzovoort. Die dingen houden mij sterk bezig.’

Bestaat er een verband tussen enerzijds de excessen à la Place Saint-Lambert, die je daarnet bestempelde als een symptoom van een maatschappij waarin het individu er niet in slaagt om tot zelfdefiniëring te komen, en anderzijds het sociologisch fenomeen dat de helft van de huwelijken strandt?
PD: ‘Ja, ik denk het.’

Denken dat het huwelijk ook maar een constructie is, is een gevolg van het postmoderne denken, dat deconstrueert. Dit heeft zijn weerslag in de geesten van de mensen.
PD: ‘Dat klopt. Mensen zoeken altijd naar geborgenheid en zekerheid, naar grond onder de voeten. Dat is ook: plaatsbepaling en ruimtelijkheid. Die vanzelfsprekendheid is er voor mij niet. Er zijn altijd onverhoedse elementen. Dat kan een verliefdheid zijn, of een tragische gebeurtenis. Ik heb daar nooit romantisch over gedacht. Ik heb daartoe ook nooit de kans gekregen. Ik wil daarover wel iets zeggen, alluderend op de vierde afdeling in mijn bundel. Mijn schrijven is ontzettend bepaald door…’ (aarzelt)

…door de gezondheidsproblemen  van je oudste dochter.
PD: ‘Alle spanningen die er waren en de onzekerheid, de slechte vooruitzichten vóór haar geboorte, en dan haar eerste levensjaren: dat heeft mij fundamenteel anders in de wereld doen staan. Het is een mokerslag in je gezicht. Het heeft mij anders doen denken over mijn verhouding tegenover de maatschappij. Maar ook ten aanzien van een relatie. Het heeft mij ook anders doen denken over taal. Ik denk daarbij aan het verhaal “De verschrikking” van Vladimir Nabokov. Nabokov zoekt naar het statuut van identiteit, geheugen, herinnering. In “De verschrikking” heeft hij het over een schrijver die opeens de rauwe werkelijkheid ziet, de dingen ontdaan van hun betekenis. Hij ziet de wereld in al zijn naaktheid en absurditeit. Een dergelijke ervaring heb ik gehad met die geboorte en de eerste levensjaren van mijn dochter. En het blijft een dagelijkse confrontatie.’

Die ervaring is zo hevig dat zij buiten alle gangbare categorieën van liefde en gezin valt…?
PD: ‘Ja. Dat overstijgt alles.’

Dichten is, daarbij vergeleken, een relatieve bezigheid.
PD: ‘Je zet kinderen op de wereld vanuit een soort van biologische aandrift en om samen je leven een andere dimensie te geven. Ook dat heeft te maken met plaatsbepaling. Je identiteit wordt erdoor versterkt. Maar als er iets ingrijpends met dat kind aan de hand is, krijg je niet iets harmonieus maar integendeel een hevige confrontatie met jezelf. Het kind wordt een indringer, terwijl het er helemaal niet kan aan doen. Het krijgt zelfs iets bedreigends.
Het heeft lang geduurd vooraleer ik erover kon schrijven. Ik schrijf in die vierde afdeling over het kind: “Het rooft ons, verdooft  ons”. Het is een rover, het is een soort sluipwesp, het is een slang. Het is helemaal niet een lieflijk wezentje, terwijl het toch ook weerloos is. Ik heb het in mijn gedichten over die gigantische tegenstelling.  Je houdt enorm veel van dat kind, je zou het nooit kwijt willen, maar het bedreigt je omdat het je helemaal uit evenwicht brengt, omdat het je elke repliek ontneemt. De grond wordt onder je voeten weggeschoven wanneer je voor het eerst hoort dat er iets mis is met je kind. Ik heb twee dochters, de tweede is gelukkig kerngezond geboren. Ik kan vergelijken. Die ervaring is totaal anders.
Ik ben mij vanaf de geboorte van mijn eerste dochter altijd bewust geweest van het feit dat de werkelijkheid een constructie is die ons bepaalde dingen wil voorspiegelen. Harmonie, de koopbaarheid van alles, het cleane… Ik ben altijd gaan kijken naar de achterkant. En van daaruit schrijf ik. Daarom heb ik ook een grote fascinatie voor de films van de Zweedse regisseur Roy Andersson. In You, The Living krijg je door het camerastandpunt constant het gevoel dat er iemand van over de dood heen via de personages, die zombies lijken, naar jou zit te kijken. Zó extreem zie ik de wereld niet. Maar ik vrees wel dat ik mij door de ziekte van mijn oudste dochter heel erg bewust ben van de sterfelijkheid, van het feit dat we een lichaam hebben gekregen dat na een tijd begint te verslijten, en dat bij sommigen helaas al van bij het begin mankementen vertoont. We spoken er een tijd in rond. En vroeg of laat stopt het. Dat klinkt heel zwart, maar je kunt het, zoals Andersson, op een tragikomische manier bekijken. Daarom bewonder ik hem. Ik hoop dat ik daar, mede door mijn wat ironiserende blik, met mijn poëzie ook in slaag.’

Je stelt dat je alle anekdotiek vermijdt. Terwijl je het nu uitdrukkelijk over je dochter hebt. De lezer van je gedichten, en dan vooral van de laatste afdeling in je nieuwe bundel, kan wel vermoeden dat er iets fout loopt, maar de concrete situatie wordt nergens geëxpliciteerd. Waarom doe je dat nu, in dit interview, wel?
PD: ‘Ik wil dit niet in mijn gedichten omdat ik de openheid van interpretatie heel belangrijk vind. Ik hoop dat het lezen voor mijn lezers, net als voor mij, te maken heeft met de zoektocht naar de eigen identiteit. Poëzie die expliciet over anekdotische gebeurtenissen gaat, vind ik minder interessant. Ook als ik er toch over spreek, bijvoorbeeld hier en nu, treed ik niet in de details. Maar die onderstroom is zo ontzettend bepalend voor mijn denken over taal en poëzie en bij uitbreiding kunst, dat ik ervan wil getuigen.’

In die vierde afdeling toon je wat dat autobiografische gegeven doet met de taal die je hanteert in je poëzie.
PD: ‘Daarom gebruik ik het lidwoord “het”. Dat verwijst naar het kind. Maar “het” is ook iets onvatbaars. “Het” is het ondefinieerbare. Wat ligt daar nu, in dat kinderbedje? Je moet “het” een plaats leren geven. Tegelijkertijd gaan die gedichten natuurlijk ook over taal, over datgene wat we niet gedefinieerd krijgen. Ik verwijs naar Lacan: ça parle, wat ook het motto is van die afdeling. De mens is geen oorspronkelijk subject, maar wordt in en door de taal gevormd. Ik zoek naar wat er spreekt in mij. In die zin is mijn poëzie ook een onderzoek naar de taal.’

Kun je iets zeggen over de betekenis die je in de derde afdeling hebt gelegd?
PD: ‘De titel van de cyclus, “Broedplaats”, bevat twee elementen. Het heeft opnieuw te maken met een plek, met een plaatsbepaling, maar ook met iets wat aan het broeden is, iets wat onheilspellend kan zijn. Het “broeden” kan verwijzen naar ziekte. Of naar een geboorte. Het gaat om de plaatsbepaling die de nakende geboorte binnen een relatie vereist. Er is iets ongerijmds: twee mensen horen bij elkaar en voelen zich tot elkaar aangetrokken, maar er is ook spanning tussen beiden. Dat is in een relatie ook een noodzakelijk element. Als er niets aan het broeden is in een relatie, heb je eigenlijk niets met elkaar.

Je bent niet alleen dichter en criticus, maar ook poëziedocent. Hoe leg je het aan boord, met je dagelijkse ervaring in het onderwijs, om geen cultuurpessimist te zijn?
PD: ‘Door ruimte te scheppen. Ik probeer door middel van een omcirkelende beweging tot de analyse van een gedicht te komen. Ik vertrek niet vanuit een poëticaal sjabloon, zoals ik dat ook in mijn poëzierecensies niet wil doen. Veel leerlingen en studenten krijgen de daver op het lijf en er valt een doodse stilte als je hen vraagt waarover een gedicht gaat. Ze associëren poëzie met iets wat hermetisch  en moeilijk te benaderen is.’

Beïnvloedt je werk als criticus jouw eigen poëtische activiteit?
PD: ‘ Natuurlijk. Het zorgt voor zelfrelativering. Misschien moet je als criticus wat meer dan een andere dichter bravoure aan de dag leggen om iets nieuws te brengen. Ik probeer mee te denken met een dichter en zijn werk af te toetsen aan de intenties die ik meen op te merken in het oeuvre. Ik beschouw een recensie van een poëziebundel als een appendix, weliswaar met een volledig eigen identiteit. Maar als het goed is, is er bloedcirculatie tussen bundel en recensie. Dat is een zeer empathische manier van poëziekritiek beoefenen. Ik ben niet de criticus die uithaalt om nadrukkelijk aan positionering te doen. Maar je kunt je eigen poëtica natuurlijk nooit wegcijferen. Elk spreken of schrijven is ideologisch geladen, dus ook het mijne.’

Zit de poëziekritiek in de catacomben?
PD: ‘Zeker niet. Er zijn andere plaatsen bijgekomen. Ik heb bijvoorbeeld jaren voor de VRT-radio poëzie gerecenseerd en gesprekken gevoerd. Op een zeker ogenblik kon dat niet meer. Maar sinds twee jaar schrijf ik voor Cobra.be, de uitstekende cultuurwebsite van de VRT. Er ontstaan andere plaatsen. Ook op het internet. Neem De Reactor. En de literaire tijdschriften winnen opnieuw aan belang, omdat ze plaats voorzien voor recensies. Zolang er plaats is, blijf ik het doen.’

Ik dank je voor dit gesprek.

Dit interview verscheen in Poëziekrant 2012-1.


Pak

Jij de gewervelde, jouw op de mouw gespeld pak,
uit de bak gegraaid XL. Achter gordijnen jou
een opkomst verzekerend en de ontknoping
die je knelt. Jij van je sokken, de rek erin. Buikbandt
 
zij de blikken zijdelings, bezeer je toch andermans’
open hals der dame winkelwagend voorlangs. Laat
links landschapskunst trekkersschoenen regenpak
kompas. Laat laagland zijn, hoogbenigheid 

gedijen, of geen afgrond, riviermond, rots,
verbrande aarde bestaan. Gangpad beekhelder. Jij
die met eega kabbelt. Geen moment heerst in het schap

dan de stap van andermans dame. Zij die aan haar laars
lapt verschil, zet tijd een hak. Spreekt jou wel aan.
Maar nu met name. Jij die haar niet bijbeent om eega’s wil.


Het rooft ons, verdooft ons, ligt plat
op zijn buik ons als onraad te ruiken
en schrikt van zijn schaduw, likt zijn gif
en vervelt gevangen in zijn linnen, nestelt
 
zich in onze blik en ruikt naar appels, ratelt
klanken en krijst een kuil in de nacht
bijeen, die diepte waarin wij opzitten.
En het kijkt ons aan. Water wordt het

dat te lang in een glas heeft gestaan.
We doorzien het niet. We slikken het,
laven ons alle nachten, klinken,
kopje onder. Het ziet hoe vreemd

goed het ons smaakt om te verdrinken.


(met excuses voor de lay-out van de gedichten maar ik krijg het niet goed; de juiste strofe-indeling is 4/4/3/3 voor 'Pak' en 4/4/4/1 voor 'Het rooft ons, verdooft ons...')