vrijdag 24 april 2020

LVO 165



Ik bewaar aan mijn vader niet al te veel goede herinneringen. Ik bedoel: het aandeel van de goede herinneringen in het totale aantal herinneringen dat ik aan hem bewaar is niet bijzonder groot. Het is zeker niet de meerderheid van die herinneringen, die, goed en slecht, al bij al toch al niet zo talrijk zijn. En doordat ik mij hooguit tien of twintig van de gewone sleur afwijkende situaties herinner waarin mijn vader een rol speelt, en gegeven het feit dat minder dan de helft daarvan goede herinneringen zijn, en dan maak ik nog een gunstige schatting, geneigd als ik ben om het glas altijd als halfvol te zien, kan daaruit worden geconcludeerd dat ik een stuk of twee, drie, hooguit vijf goede herinneringen aan mijn vader bewaar. Dat is, rekening houdend met het feit dat we toch vele jaren onder hetzelfde dak hebben gewoond, een ontnuchterend klein aantal.

Ik weet dat dit door de manier waarop ik het formuleer, en het nogal omslachtig en kil gecijfer, pathetisch klinkt, en dat is natuurlijk de bedoeling.

Twee van de goede herinneringen die ik aan mijn vader bewaar en die mij geruststellend bewijzen dat hij toch iets goeds in zich moet gehad hebben, situeer ik in het salongedeelte van de woonkamer van het ouderlijk huis en daarom vertel ik ze nu, aangezien ik in mijn rondgang door dat huis in die kamer ben blijven steken om over autosport, muziek en het bezoek van de huisvrienden uit te weiden.

Een overdreven hoofdbegroeiing had mijn vader niet. Hij liet zijn haar altijd streng-kort bijknippen. Boven zijn voorhoofd trok de haarlijn zich metterjaren stilletjes terug, aan weerszijden van een centraal gelegen schiereiland dat van geen wijken wilde weten. De Amerikaanse president Nixon had ook zo'n peninsulaire haarlijn – en ik bedenk mij heden, nu ik op dezelfde manier als mijn vader aan het kalen ben, dat er mooiere manieren zijn om je wilde haren te verliezen. Mijn vader had baard noch snor. Niet dat hij een stevige aanwas van kaken en kin kende, maar hij schoor zich toch dagelijks. Elektrisch – het lied van Guido Belcanto, waarin wordt gesteld dat echte mannen dat niet op die manier doen, bestond nog niet. Op een dag, zo herinner ik mij, zat ik bij mijn vader op schoot aan zijn zijde van de grote zetel – ik moet nog heel erg jong zijn geweest – en ik mocht met mijn kinderlijke wang tegen de zijne aan wrijven. Ik voelde het raspen van zijn stoppels. Mijn vader vond dat fijn. Hij zei: 'Ik ben de Grote Beer.' Dat is de allerbeste herinnering die ik aan hem bewaar. Dat moet in 1965 geweest zijn. Ik was vier jaar.




(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2