Ik bewaar aan mijn vader niet al te veel goede herinneringen. Ik
bedoel: het aandeel van de goede herinneringen in het totale aantal
herinneringen dat ik aan hem bewaar is niet bijzonder groot. Het is zeker niet
de meerderheid van die herinneringen, die, goed en slecht, al bij al toch al
niet zo talrijk zijn. En doordat ik mij hooguit tien of twintig van de gewone
sleur afwijkende situaties herinner waarin mijn vader een rol speelt, en
gegeven het feit dat minder dan de helft daarvan goede herinneringen zijn, en
dan maak ik nog een gunstige schatting, geneigd als ik ben om het glas altijd
als halfvol te zien, kan daaruit worden geconcludeerd dat ik een stuk of twee,
drie, hooguit vijf goede herinneringen aan mijn vader bewaar. Dat is, rekening
houdend met het feit dat we toch vele jaren onder hetzelfde dak hebben gewoond,
een ontnuchterend klein aantal.
Ik weet dat dit door de manier waarop ik het formuleer, en het
nogal omslachtig en kil gecijfer, pathetisch klinkt, en dat is natuurlijk de
bedoeling.
Twee van de goede herinneringen die ik aan mijn vader bewaar en
die mij geruststellend bewijzen dat hij toch iets goeds in zich moet gehad
hebben, situeer ik in het salongedeelte van de woonkamer van het ouderlijk huis
en daarom vertel ik ze nu, aangezien ik in mijn rondgang door dat huis in die
kamer ben blijven steken om over autosport, muziek en het bezoek van de huisvrienden uit te weiden.
Een overdreven hoofdbegroeiing had mijn vader niet. Hij liet zijn
haar altijd streng-kort bijknippen. Boven zijn voorhoofd trok de haarlijn zich
metterjaren stilletjes terug, aan weerszijden van een centraal gelegen
schiereiland dat van geen wijken wilde weten. De Amerikaanse president Nixon
had ook zo'n peninsulaire haarlijn – en ik bedenk mij heden, nu ik op dezelfde
manier als mijn vader aan het kalen ben, dat er mooiere manieren zijn om je
wilde haren te verliezen. Mijn vader had baard noch snor. Niet dat hij een
stevige aanwas van kaken en kin kende, maar hij schoor zich toch dagelijks.
Elektrisch – het lied van
Guido Belcanto, waarin wordt gesteld dat echte mannen dat niet op die
manier doen, bestond nog niet. Op een dag, zo herinner ik mij, zat ik bij mijn
vader op schoot aan zijn zijde van de grote zetel – ik moet nog heel erg jong
zijn geweest – en ik mocht met mijn kinderlijke wang tegen de zijne aan
wrijven. Ik voelde het raspen van zijn stoppels. Mijn vader vond dat fijn. Hij
zei: 'Ik ben de Grote Beer.' Dat is de allerbeste herinnering die ik aan hem
bewaar. Dat moet in 1965 geweest zijn. Ik was vier jaar.
lees vanaf hier deel 1
lees
hier
vanaf het begin van deel 2