woensdag 11 september 2019

LVO 1

…dat je het gezwind moet doen, liefst in één beweging, snel, in een ononderbroken stroom van woorden die allemaal samengenomen een verhaal zouden vormen, een indruk zouden geven van hoe de tijd en je leven waren verlopen en nog altijd verlopen, en van je onvermogen om alles bij elkaar te houden zodat alles als scherven op de bodem van je bestaan dreigt uiteen te spatten – of, van spatten gesproken, als de aanrollende golven in de branding van de donkere zee in een zomernacht wanneer je je er, gedekt door duisternis, naakt in onderdompelt en vaste grond onder je voeten verliest en begint te zwemmen, met trage, plechtige schoolslagbewegingen, het hoofd boven het zilt en met in de verte de gerijde lichten van de haven. Het leven, zo denk je vaak, of, om precies te zijn, meer soms dan vaak, is als een zee die komt aanrollen en elke golf die breekt is een apart verhaal en daar sta je dan op dat strand en je probeert het verhaal van elke golf te noteren maar het gaat, hoe gestaag ook, te snel, daar is er alweer een en je bent nog met het vorige verhaal bezig en je mist het verband tussen beide en daar is al een derde golf en je bent nog altijd met die eerste bezig, je bent als een circusartiest die twintig borden tegelijk draaiende moet houden op stangen, op stang gejaagd, vijfentwintig borden, dertig borden, en uiteindelijk, dat weet je nu al, zul je met een vage indruk overblijven, een gevoel van schromelijk maar onvermijdelijk tekortschieten want waar je wel wéét dat het leven een verzameling is van apart brekende golfverhalen of draaiende borden en van de relaties daartussen en de verbanden en de elkaar door middel van het opspattende water en van de onderstroom bevruchtende en bezwangerende kruisbestuivingen – de zee als bron van alle leven –, daar houd je uiteindelijk niets anders over dan het besef dat daar de zee is en hier het strand waarop je naakt en rillerig staat, onbeschaamd want gedekt door de duisternis en gereed om in de branding te stappen en het koude water te trotseren omdat je verlangt naar onderdompeling; hier het zand van het strand, de ontelbare korrels, en daar de zee en haar onpeilbare diepte en ginds de lichten van de haven en boven dat alles de sterren van een ongewoon heldere nacht met een maan in haar laatste kwartier die naar de einder zakt en straks in de zee zal ondergaan als een schuit die nergens heen vaart. Het is een schamel, elementair amalgaam, deze samenvoeging van elementen: aarde, lucht, water en vuur, terwijl alle nuances in al die opeenvolgende golven, waarvan er geen twee gelijk zijn, verloren gaan, voorgoed verloren gaan omdat geen mens er oog voor heeft, laat staan ze noteert – zodat ‘alles voorgoed in de vergetelheid ondergaat,’ zoals ooit iemand in zijn dagboek optekende, ‘doordat niemand het de moeite waard vond het op te schrijven’.1 En daarom moet jij het doen. Samen met nog anderen, natuurlijk, maar die staan allemaal op hun eigen strand, in hun eigen duisternis, in hun eigen schamelheid, naar hun eigen oneindigheden te staren. En je mag je geen getreuzel veroorloven, je mag geen tijd verliezen want bij elke onderbreking breekt een golf onopgemerkt en wordt het verband tussen alle verhalen weer wat moeilijker te doorgronden en daarom, zo overweeg je, moet je het snel en gezwind doen, liefst in één beweging, in een ononderbroken stroom van woorden die allemaal samengenomen een verhaal zouden kunnen vormen, een indruk zouden kunnen geven van hoe de tijd en het leven waren verlopen en nog altijd verlopen, en van je onvermogen om alles bij elkaar te houden… 
 
1 Julien Green


(wordt hier vervolgd)