Ik heb, in de veronderstelling dat er zich in mijn
voorouderlijke geschiedenis geen al dan niet incestueuze incidenten hebben
voorgedaan, acht overgrootouders: de vier ouders van mijn grootouders aan
vaders kant, en de vier ouders van mijn grootouders aan moeders kant. Vier
vaders en vier moeders. Ik heb deze mannen en vrouwen nooit gekend, ik weet
amper iets van wat zij geweest zijn en hebben gedaan, en dus heb ik er het
raden naar hoe zij in mij voortleven. Sterker nog: nooit eerder dan vandaag heb
ik aan hen zelfs maar gedácht, nooit eerder heb ik geprobeerd mij hen voor de
geest te halen. Het enige wat ik weet is dat ze moeten hebben bestaan – het
kan, biologisch gezien, niet anders. Maar om te geloven in de werkelijkheid van
hun bestaan moet ik op mijn verbeelding een beroep doen, en dus kan ik hooguit
zeer vage, als het ware uit stippellijnen bestaande contouren tekenen. Zoals de
figuurtjes die wij in de kleuterklas uit een op een matje gelegd blad kartonpapier
moesten prikken: de figuurtjes waren op het blad voorgedrukt en wij moesten met
een els op die contourlijnen gaatjes maken die zo dicht bij elkaar aansloten
dat wij, eens de hele omtrek rondgeprikt, het aldus verkregen mannetje of
kaboutertje of huisje of paddenstoeltje uit het blad konden scheuren. Over de
essentie van deze personen, wat zij hebben betekend, gezegd, gedaan en gelaten,
hoe en waar zij hebben geleefd en in leven zijn gebleven, hoe zij hebben
liefgehad en gelukkig zijn geweest, of juist niet, wat zij hebben gehoopt en
nagestreefd, om uiteindelijk toch te sterven: daarover weet ik zo goed als
niets. Het enige wat ik zeker weet is dat ze alle acht in de negentiende eeuw
zijn geboren, dat minstens vier van hen Frans spraken, dat slechts één van hen,
de vader van mijn vaders vader, dezelfde familienaam had als deze die ik heb
geërfd, en dat een ander, de vader van mijn moeders vader, de familienaam van
mijn moeder voerde. En wat ik ook nog weet van die acht mensen is dat mijn
grootouders uit hun huwelijken zijn voortgekomen. Althans, dat neem ik aan want
ook dat is niet zeker, natuurlijk. Ook in die tijd liepen er postbodes,
melkboeren, vlashandelaren, dokters of notarissen, priesters rond – veel van de
dingen die kúnnen gebeuren, worden niet in de boeken bijgeschreven.
Alleen al het denkbeeld dat er ergens in de
negentiende eeuw een pastoor rondliep die als twee druppels water op mij
geleek…
Vreemde vaststelling toch, dat ik, naar het verleden
terugkijkend, al zo vroeg op een ondoordringbare muur stuit, op een duisternis
waarin niets meer kan worden onderscheiden.
Van de acht overgrootouders heb ik er niet één gekend
of zelfs maar gezien. Van de vier grootouders heb ik enkel de ouders van mijn
vader een paar keer ontmoet. De vader van mijn moeder was al dood voor ik aan
mijn dobbertocht begon. Mijn existentie aanvatte. Geworpen werd. De
geworpenheid te aanvaarden had, willens nillens. De moeder van mijn moeder
heeft mij wellicht nog gezien en misschien zelfs aan haar verdorde boezem
gedrukt – maar ze stierf toen ik nog niet tot de jaren van onderscheid was
gekomen en ik bewaar dus ook aan haar geen enkele herinnering.