Van het laatste grote treffen op mijn geboortegrond, de Tweede Wereldoorlog,
heb ik ternauwernood wat uitdijende naschokjes kunnen registreren. Wat zich
tijdens mijn levensjaren op het wereldtoneel heeft afgespeeld, werd lange tijd
kundig op afstand gehouden precies door datgene wat voorwendde het dichterbij
te brengen. Beelden en gefilterde, op smaak gebrachte berichtgeving
abstraheerden het wereldgebeuren, maakten het verteerbaar. Als kind zag ik
hooguit op tv enkele zwarte Biafraantjes met bolle hongerbuikjes en vliegen in
de ogen, ik zag op een foto dat naakte meisje wegrennen van een
napalmbombardement (dat beeld staat op ons netvlies gebrand zoals de
brandwonden op haar tengere lijfje, maar het doet ons geen pijn), ik hoorde van
verschrikkelijke overstromingen in Bangladesh... Dat alles werd in
behapstukbare dosissen opgediend opdat we vooral niet zouden worden gestoord
bij wat wij verondersteld werden te doen: consumeren. De revolutie van eind de
jaren zestig was meer een gedemocratiseerde pastiche op de dadaïstische
normloosheid, door Marcel Duchamp een paar decennia eerder avantgardistisch
geïntroduceerd in de kunsten, dan een opstoot van ware, emanciperende
vrijheidsdrang. Vrijheid, overigens, om wat te doen? De wetten van de economie
wonnen gemakkelijk het pleit omdat zij nauwer dan de peace and love-kreten
van langharige nozems aansloten bij de fundamentele behoefte aan comfort en
veiligheid. De brave huisvaders en -moeders die de oorlogshonger nog niet
vergeten waren, hadden het te druk met het vullen van hun schappen in de kelder
en vervolgens de planken in hun pronkkasten, en van de leemte die hun Kerk had
achtergelaten om zich met dergelijke olijkheid in te laten. De babyboomers
namen het initiatief van hen over en kwamen, misschien voor het eerst in de
geschiedenis, niets-maar-dan-ook-niets te kort. Maar het zou niet blijven
duren. Iedereen leefde boven zijn stand. De laat-twintigste- en
vroeg-eenentwintigste-eeuwse rampen kalfden stilaan ons zelfgenoegzame
zelfvertrouwen af, zoals nu het opwarmende zeewater volop aan de arctische
ijsmuren knaagt. Ze voltrokken zich in exotische oorden: de chemische
catastrofe van Bopal, de kernrampen van Tsjernobyl en Fukushima, de tsunami in
Indonesië, het stervende Great Barrier-rif, het verziltende Bajkalmeer, de plastic
soup in alle zeeën en op alle landen scheikunde in de grond, vergif tot in
de voedselketen en de mezenjongen die sterven nog voor ze hun nest verlaten, de
omgehakte oerbossen, de massaslachting onder de soorten, een eenzame ijsbeer op
een scheve schots. Het wordt stilaan al te duidelijk: de evenwichten zijn
verstoord. Niet alleen in de natuur maar ook in de wereldpolitiek. We zijn met
te veel, en er is niet genoeg voor iedereen – zeker niet omdat er te veel
ongelijkheid is. Stilaan grijpen paljassen de macht – hun taak is te doen
alsof. Te doen alsof zij en niet de economische grootmachten de touwtjes in
handen houden. Angst en onzekerheid regeren. Neen, oorlog heb ik niet gekend.
Nog niet. Maar toch is de wereld geen goede plek meer.
Houdt het steek om uitgerekend dan te schrijven over
een zorgeloos leven dat zich heeft afgespeeld in een context die stabiel was,
of toch minstens stabiel leek?