Ik ben een zwemmer. De zon staat al laag boven de
horizon en ik stap in zee. Ik voel de weerstand van het aanrollende water. Het
zand zuigt: mijn voeten zouden erin wegzinken indien ik op dezelfde plek zou
blijven staan. Ik laat het strand los, het land laat mij los. Ik voel hoe de
bodem onder mijn voeten verdwijnt, ik word gewichtloos en voel me vrij. Ik ben bloot.
Dat moet want ik wil beginnen.8 Ik laat me drijven op mijn rug, voel
de laatste zonnewarmte branden op mijn huid. Ik wentel me om als een krolse
zeehond en zwem een paar streken. De kustlijn wijkt. Opeens is er het besef. De
zwemmer voelt de koele onderstroom.
Ik voel me als die zwemmer, nu ik op het punt sta mijn
verhaal te vertellen. Ik wil me ver wagen, en dat moet ook als ik de recul wil
vinden die ik nodig heb om alles te overzien. Maar ik ben niet zo'n goede
zwemmer. De kille onderstroom wacht me op: de vergetelheid, het vergeten, mijn
falende geheugen. Ik mag me niet te ver uit de kust wagen of ik kan niet meer
terug. Als ik aan het aanknopingspunt voorbijzwem, verlies ik het overzicht en
verval ik in een oeverloos verhaal waarin niemand nog een richtpunt vindt. Ik
moet te allen tijde nog de hele weg terug kunnen zwemmen. Ik moet mezelf nog
terug kunnen schrijven. Als ik mijn levenslijn los, verdrink ik in de zee van
mogelijkheden9 die ik niet zal hebben benut.
Ik moet zwemmen. Ver genoeg om het overzicht te
verkrijgen, maar niet té ver. Vertrekkend van de feiten, maar met genoeg
verdichting om de aandacht vast te houden. Me toevertrouwend aan de draagkracht
van het water en gekoesterd door de late zon, maar op mijn hoede voor de
onderstroom, die kil is, gevaarvol en onafwendbaar.
Ik kijk naar de zon, voel haar laatste warmte, en denk
aan een song: The Sun Machine is coming down...10