Er staan mij maar weinig bronnen ter beschikking.
Ik heb – behalve wat ik zelf al heb geschreven –
nauwelijks teksten of formulieren die zouden moeten getuigen van mijn herkomst
en verleden, en ook foto's zijn er nauwelijks. Ik beschik al evenmin over een
stamboom, die dan het resultaat zou moeten zijn van het speurwerk van een ver
familielid dat in zijn vrije uurtjes voor zijn plezier onderduikt in
bibliotheken en archieven, op zoek naar namen, adressen, beroepen, en geboorte-
en sterfdata die met kroontjespen in sierlijk handschrift staan bijgezet in de
kolommen van dikke, voorgelijnde boeken. Daaruit zou dan een reeks van
afstammelingen te distilleren zijn van wie er ongetwijfeld sommige in het
kraambed of kort daarna zullen zijn gestorven in een geur van geronnen bloed,
ontsmettingsmiddelen, uitwerpselen en wanhoop, om niet te spreken van diegenen
die het volksregister nooit hebben gehaald: de afgedrevenen, de stuitliggingen,
de vroeggeboortes, de door de navelstreng gewurgden, de vondelingen. In de
kruin maar ook in het wortelstelsel van een boom loopt uiteindelijk elke tak,
elke uitloper, op niets uit. Zo vormen zich de contouren van een geheel dat
vanuit de afzonderlijke bestanddelen niet te overzien is.
Er werden ook nauwelijks voorwerpen uit mijn familiale
verleden overgeleverd. Van titels of bezittingen is, voor zover ik weet, al
helemaal geen sprake. (Al moet ik hier toch signaleren dat mijn familienaam, in
een samenstelling waarin onder meer een ‘de’-met-kleine-d figureert, een
onderdeel vormt van de naam van een adellijk geslacht dat in de
Franstalig-Belgische hogere kringen een zeker belang vertegenwoordigt. Ooit
vroeg iemand die af en toe in die kringen vertoeft – of het vertoeven erin
ambieert, dat weet ik niet meer – of ik tot die familie behoorde. Ik moest hem
teleurstellen. Of geruststellen, dat laat ik in het midden.)
Bijna niets dus verbindt mij rechtstreeks met die
concrete existenties die, hoe dan ook, aan die van mezelf moeten zijn
voorgegaan. Behalve wat inmiddels fel verdund genetisch materiaal, dat in mij
als achtste, zestiende, tweeëndertigste... segment van mijn biologische
identiteit sluimert, borrelt, gist, verbrokkelt en desintegreert, leeft niets
van hun bestaan voort in het mijne, verwijst niets van mijn bestaan in
retrospectief naar het hunne.
‘Maar doe dan toch aan genealogisch onderzoek! Graaf
in het verleden!’
Waarom zou ik? Wie zegt dat het mij interesseert om
méér over mijn voorouders te weten te komen? Ik leef nú, en het is dát leven
waarover ik het overzicht wil bewaren en dus moet schrijven. En dat is nu
eenmaal een leven met maar weinig door mij gekende voorgeschiedenis. Het
nagenoeg ontbreken van verleden maakt er op een wezenlijke manier deel van uit.
Ik zou een ander worden indien ik in mijn voorgeschiedenis zou spitten en
graven. Onder ogen te zien hoe grondig diegenen die aan mij zijn voorafgegaan
en mij hebben gevormd, minstens genetisch, in het niets zijn opgegaan: dat
leert mij alvast iets over hoe het mij zal vergaan. Mijn identiteit bestaat
niet uit mijn voorgeschiedenis maar uit wat ik daarvan weet. En dát ik er zo
weinig van weet, bepaalt in grote mate wie ik ben.
(wordt vervolgd)
Lees hier
LVO vanaf het begin