Wanneer zal ik geleerd zijn en eindelijk rekening houden met
het gevaar dat ik met geschreven woorden duizend keer meer kans maak om te
kwetsen dan met iets wat alleen maar uitgesproken wordt? Hoe komt dat? Omdat
het er stáát, onherroepelijk en ook door anderen leesbaar, en niet op tijd
hersteld kan worden? Is er jaloezie om de welbespraaktheid waarmee de schrijver
zich uitdrukt? Ergernis om zijn tierlantijntjes en zelfgenoegzame zorg om
vaardig en ‘mooi’ te formuleren? De arrogantie van het overal een mening over
te willen hebben? Stoort men zich aan de pretentie die daarbij aan de dag wordt
gelegd? Heeft het vermogen van geschreven woorden om te kwetsen iets te maken
met de aloude waarde die aan het geschrevene wordt gehecht: iets wat is
overgeleverd uit tijden waarin bijvoorbeeld de Bijbel het Woord Gods was –
waaraan het geschrevene een onbetwiste autoriteit ontleende; iets wat maakt dat
elk document het gewicht krijgt van een notariële akte; iets wat bijvoorbeeld
ook nazindert in het juridische gewicht dat een handtekening heeft? Of zoek je
het weer te ver en formuleer je nu eenmaal onhandig? Dénk je alleen maar dat je
goed kunt schrijven en doorzien de anderen (die niet de bemiddeling van het
geschreven woord nodig hebben om zich over iets een idee te vormen) die waan?