dinsdag 28 april 2020

LVO 168



Zijn er in de woonkamer van mijn kindertijd nog voorwerpen die het vermelden waard zijn, of juister: die moeten vermeld worden in deze autobiografische schets, die met andere woorden relevant zijn in het licht van deze poging om voor mezelf uit te maken hoe het komt dat ik geworden ben wie ik ben?
Ik doe een willekeurige greep in de schatkamer van mijn geheugen, sectie ouderlijk huis, rayon woonkamer, onderafdeling heterogene herinneringen.
In de patronen van het tapijt herkende ik ook wel circuits die konden dienen voor mijn eindeloze autoraces – dat kwam van pas wanneer de tafel voor andere doeleinden bezet was.
De secretaire met de neerklapbare schrijfklep bevatte 'de papieren', ondoorgrondelijke rekeningen en facturen, de boekhouding van dit kreupele koppel. Verder bood het schrijfmeubel met zijn laatjes en schapjes ook nog onderdak aan schrijfgerei, een perforator, de nietjesmachine, enzovoort. Een meetlat ook, en een kompas als ik mij goed herinner, nog net geen sextant – en dan maar varen met dit meubel. Neen, het bleef staan, links van de schoorsteenmantel en onder Toorop. Op de schoorsteenmantel trouwens, dat moet ik zeker vermelden, had mijn vader een houten kistje staan waarin hij sigaretten opsloeg. Daar lagen ze in dat schrijn, uit hun oorspronkelijke verpakking gehaald en in grote hoeveelheden beschikbaar, zodat kleine wederrechtelijke ontvreemdingen niet hoefden op te vallen. Aan de muur boven het bureau hing ook vaders pijpenrek. Af en toe rookte hij pijp, maar dan nooit een van de vier of vijf exemplaren in dat rek: dat waren sierpijpen.
Op de kachel met de van binnenuit zwartgeblakerde micaruitjes stond altijd een waterketel. Ik herinner mij dat ik eens gestraft was (ik weet niet meer waarom) en dat ik op mijn knieën voor die kachel moest zitten, met mijn rug gekeerd naar het gezelschap aan de tafel. Er was bezoek en er werd gelachen, en niet aan tafel mogen blijven zitten was een zware sanctie. Maar ik ontdekte dat ik door in de bolle spiegel van de waterketel te kijken de mensen achter mij toch kon blijven observeren, zij het dat ze als in een lachspiegel vervormd waren, en ik verkneukelde mij erin dat zij niet beseften dat ik hen observeerde en dat ik hun dus een neus zette. Dat ze mij allang vergeten waren en wellicht blij waren dat ze voor even verlost waren van dat lastpak (waarom was ik anders gestraft?), kwam niet in me op.
Een andere keer stond ik voor die kachel met handen stijf en tintelend van de kou. Ik was nog erg klein en we hadden de hele namiddag, tot lang nadat het donker was geworden, buiten in de sneeuw gespeeld: we hadden aan het begin van het Paalbos met de slede van de helling gegleden en met sneeuwballen gegooid naar de andere kinderen uit de buurt, die allemaal naar buiten waren gekomen want ook toen waren ondergesneeuwde straten uitzonderlijk. Ik hield mijn ijskoude handen boven de kachel, maar voelde niets en dus ook niet de hitte of het verschil tussen het schrijnen van het ijs en het schrijnen van het vuur.




(wordt vervolgd) 
lees vanaf hier deel 1
lees hier vanaf het begin van deel 2