Gustaaf Vermeersch. De last (110-117)
Jan staat op ‘met een verfrommeld gezicht en een vooze kop’.
Met een kater, zeg maar. Zowel fysiek als mentaal want hij herinnert zich van
de vorige avond niets om fier op te zijn. Hij heeft het ‘uitzinnig verlangen
naar kussen en omhelzingen’ vergeefs proberen te stillen, al zijn geld verdaan,
niet de kracht gehad om gewoon thuis te blijven – zoals een beroemde Franse
filosoof het aanbeveelt. Hij is zoals elke avond op stap gegaan, in ‘de
deemstering’ waarin ‘de altijd eendere huizen’ van de stad ‘grauwklompten’,
onderwijl de ‘grauwe gestalten’ monsterend, die ‘allen een eendere
bevalligheid, een nooit-genoeg te bewonderen gracie’ hadden. Maar een blik
wordt Jan niet gegund en ‘vol radeloosheid bleef hij staan, kwaad op zijn
eigene bloôheid, vol spijtige dooving van een plots opflakkerend vuur’.
Gustaaf Vermeersch (1877-1924) hanteert een gedateerd en
schier onleesbaar geworden idioom om met de zwart-wit flikkering van licht en
donker in de grauwe stegen van de stad een afspiegeling te schilderen van het
weifelende gemoed van zijn protagonist, die willoos ten prooi valt aan immer
wisselende en het daglicht schuwende duistere gemoedstoestanden: verlangen,
angst, passie, verdoving (‘’t Waren leelijke dingen… verbodene zaken’): ‘de
afwisseling van licht en schaduw, grauw en blank die voorbij ijlden op dien
muur aan de grens van de terzijde zich verliezende gezichtsaandacht’.
Natuurlijk slaagt Jan er ook hedenavond niet in om thuis te
blijven.
Wanneer Jan een arbeider ziet passeren die, met ‘een
blikkene koffiepulle’ in zijn hand, op huis afstevent, voelt hij zich schuldig.
Maar waarom zou hij zich schuldig voelen? Het geloof van zijn moeder, ‘haar
lezen en bijbelen en heur vermaningen’ – ‘’t Geloof daaraan was allang weg’.
Dus: waarom zich schuldig voelen? – ‘vermits kwaad niet bestond was gééne daad laakbaar’.
Of het zou een daad moeten zijn die ‘de gezondheid schaden kon, of de
gezondheid of de eigendom van iemand anders’ – beseft Jan wanneer hij in het
café Cies achter een verse pot bier ziet orakelen. Dus, waarom het er niet goed
van nemen? Dus zet Jan zijn strooptocht voort, tussen de onverschillige huizen
waar verdoken levens voor hem het geheim bewaren van het geluk dat hij maar
niet vinden kan.
Jan betreedt een kroeg. Ook hier hangt een clair-obscur zijn
gesmoorde driften te weerspiegelen: ‘’t Was de halfdonkere geelheid van een
schaars licht, dat de hoeken met donkerte vervulde en grauwe schaduwen teekende
op de muren, met scherp-afgepaste of bolle, versmeltende kanten.’ De bazin zet
hem een glas bier voor. Jan voelt verbondenheid met haar, warmt zich aan haar
gloed, maar durft haar niet te benaderen. Hij denkt aan ‘een kriebeling van
dreelende rokken om de beenen en de dronkenmakende betoovering van verborgene
dingen’. Jan vreest ‘zijn rustelooze handen niet te kunnen weerhouden’, hij
vreest het ‘blakend vuur in dat vleesch van door redeneering niet meer te
overwinnene drift, die heur in zijn armen moest voeren en heur overleveren,
willoos aan zijn geweldige passie’.