dinsdag 14 april 2020

de mosselcanon 9


Onder de titel Het land van de mosseleters verzamelden Benno Barnard en Paul de Wispelaere in 2002 57 proeven van 150 jaar Vlaamse vertelkunst. Nu er sprake is van het opstellen van een Vlaamse canon, leek het mij een goed idee de door de samenstellers geselecteerde prozafragmenten aan een lezing te onderwerpen.

Gustaaf Vermeersch. De last (110-117)

Jan staat op ‘met een verfrommeld gezicht en een vooze kop’. Met een kater, zeg maar. Zowel fysiek als mentaal want hij herinnert zich van de vorige avond niets om fier op te zijn. Hij heeft het ‘uitzinnig verlangen naar kussen en omhelzingen’ vergeefs proberen te stillen, al zijn geld verdaan, niet de kracht gehad om gewoon thuis te blijven – zoals een beroemde Franse filosoof het aanbeveelt. Hij is zoals elke avond op stap gegaan, in ‘de deemstering’ waarin ‘de altijd eendere huizen’ van de stad ‘grauwklompten’, onderwijl de ‘grauwe gestalten’ monsterend, die ‘allen een eendere bevalligheid, een nooit-genoeg te bewonderen gracie’ hadden. Maar een blik wordt Jan niet gegund en ‘vol radeloosheid bleef hij staan, kwaad op zijn eigene bloôheid, vol spijtige dooving van een plots opflakkerend vuur’.

Gustaaf Vermeersch (1877-1924) hanteert een gedateerd en schier onleesbaar geworden idioom om met de zwart-wit flikkering van licht en donker in de grauwe stegen van de stad een afspiegeling te schilderen van het weifelende gemoed van zijn protagonist, die willoos ten prooi valt aan immer wisselende en het daglicht schuwende duistere gemoedstoestanden: verlangen, angst, passie, verdoving (‘’t Waren leelijke dingen… verbodene zaken’): ‘de afwisseling van licht en schaduw, grauw en blank die voorbij ijlden op dien muur aan de grens van de terzijde zich verliezende gezichtsaandacht’.

Natuurlijk slaagt Jan er ook hedenavond niet in om thuis te blijven.

Wanneer Jan een arbeider ziet passeren die, met ‘een blikkene koffiepulle’ in zijn hand, op huis afstevent, voelt hij zich schuldig. Maar waarom zou hij zich schuldig voelen? Het geloof van zijn moeder, ‘haar lezen en bijbelen en heur vermaningen’ – ‘’t Geloof daaraan was allang weg’. Dus: waarom zich schuldig voelen? – ‘vermits kwaad niet bestond was gééne daad laakbaar’. Of het zou een daad moeten zijn die ‘de gezondheid schaden kon, of de gezondheid of de eigendom van iemand anders’ – beseft Jan wanneer hij in het café Cies achter een verse pot bier ziet orakelen. Dus, waarom het er niet goed van nemen? Dus zet Jan zijn strooptocht voort, tussen de onverschillige huizen waar verdoken levens voor hem het geheim bewaren van het geluk dat hij maar niet vinden kan.

Jan betreedt een kroeg. Ook hier hangt een clair-obscur zijn gesmoorde driften te weerspiegelen: ‘’t Was de halfdonkere geelheid van een schaars licht, dat de hoeken met donkerte vervulde en grauwe schaduwen teekende op de muren, met scherp-afgepaste of bolle, versmeltende kanten.’ De bazin zet hem een glas bier voor. Jan voelt verbondenheid met haar, warmt zich aan haar gloed, maar durft haar niet te benaderen. Hij denkt aan ‘een kriebeling van dreelende rokken om de beenen en de dronkenmakende betoovering van verborgene dingen’. Jan vreest ‘zijn rustelooze handen niet te kunnen weerhouden’, hij vreest het ‘blakend vuur in dat vleesch van door redeneering niet meer te overwinnene drift, die heur in zijn armen moest voeren en heur overleveren, willoos aan zijn geweldige passie’.