Stijn Streuvels. Op den dool (124-132)
Als we Stijn Streuvels (1871-1969)
mogen geloven, en waarom zouden we dat niet, dan is er een tijd geweest dat
kinderen niet zo omzichtig en democratisch naar bed werden gestuurd als heden
het geval is. ‘Ge moet vedoeme zwijgen en slapen!’ snauwt Treze haar Ko en
Djakske toe, waarop zij ‘het deksel over hun hoofd’ neerlaat (‘wierp’) en de
kamerdeur dicht ‘snokte’. Ja, een ‘deksel’: Ko en Djakske slapen in een soort
van doos en zij vinden dat niet leuk: zij ‘lagen nu te snikken alleen in ‘t
donker’. Treze gaat naast de stoof ‘op een stoel zitten druilen’.
Treze wordt uit ‘haar djoezeling’
gewekt door Triene die, nat van de regen, die ‘striemde bij gulpen van d’euziën
en pletste tussen de gerren van ‘t plankier’, het schamele huisje betreedt en
van Treze verneemt dat Pruime wellicht pas ‘morgenuchtend’ zal thuiskomen: ‘hij
heeft geld’. De etymologiebank.nl leert mij dat een euzie de Vlaamse variant is
van ‘ozink’ en betekent: ‘de buiten de muur uitstekende punt van een rieten
dak’.
Na Triene betreden ‘d’ander nichtjes’
de kamer: Zwarte Seis, Lite Lo, Stiene Pon en Lamme Zende. Ze hebben allen
lekkers bij: suiker, ‘grote sneden brood’ en voorwaar ook jenever en
brandewijn. Ze zetten zich aan tafel, zetten koffie, en zijn duidelijk van plan
het er eens goed van te nemen. Dra ontstaat ‘een eendlijk gesnebber en gekakel’
en het duurt niet lang of de eerste fles wordt ontkurkt. De dames verleggen de
parochie, roddelen er op los en er worden ‘lelijke dingen verteld van malkaars
venten’. Het duurt niet lang of zij voelen ‘’t lijf als doorgoten met een zoete
lamheid’. Rond het opwarmen, verzoeten en flamberen van een geut jenever in een
steelpan ontstaat een soort van heksenkermis van lelijke wijven die rond de
tafel dansen: ‘Hun benen gingen boven hun hoofd, de ogen laaiden diep in de
zwarte kassen van hun doodskopwezens en hun handen mieken om ter gekste
gebaren.’
Zwarte Seis wil op het bed van Treze
gaan liggen, maar wanneer ze de slaapkamerdeur opent, glippen Djakske en Ko naar binnen. De
‘bezopen furies’ grijpen naar de ‘verbauwerd[e]‘ ‘dutskses’ en proppen ze weer
in bed. Treze is boos dat de slaap van haar kinderen verstoord is en er
ontstaat een vechtpartij. Tot de vrouwen ‘lijk beuling dooreen gewroeteld’ op
de grond door en bovenop elkaar voor ‘dood’ blijven liggen. De olielamp gaat
uit en ‘‘t [w]as nu zwart lijk de nacht’.
De lijken blijven liggen tot de
morgen. Treze dwingt haar zatte gasten naar buiten en gaat weer liggen. En dan
komt Pruime thuis! Het komt tot een handgemeen. Treze bijt Pruime een oor af
(en spuwt het uit), blijft dan voor dood liggen en pakt, wanneer Pruime het
pand verlaat, pak en zak, en verlaat op haar beurt het huis. Niemand ziet om
naar Djakske en Ko.
Buiten schijnt ondertussen de zon.
Djakske en Ko trekken de wijde wereld in, op zoek naar hun moeder. (Niet de
vader!) Zij komen in een ander dorp, beleven er enkele jongensavonturen, zoeken
de hele dag en vinden hun moeder niet. Tegen de avond nadert een ‘zwarte
voermanskar’ - je hoort hem aankomen: ‘Het trantelend ding tussen de tramen pikkelde traag stappend
over de straatstenen’. De voerman pikt de twee op en zet ze – omdat ze hun
adres niet weten – af bij boer Casteele, die geen jongens heeft. Het argument
is onverholen: ‘binnen een paar jaar hebt ge twee struise knapen, gratis’.
Lina, de zus van Casteele, neemt de broertjes binnen en zet ze ‘een schotel pap
met roggen boterhammen voor’. ‘Dat was kermis!’ ‘De schotel gerocht ledig en de
stuiten op’. Na het ‘lezen’ van een ‘Onzevader’ moeten zij zich te slapen
begeven in de koestal. ‘De deur werd toegegrendeld en zij lagen nu in ‘t
donker… tot morgenuchtend.’
Dat Streuvels tegenwoordig (=2002)
nauwelijks nog gelezen wordt, wijten de samenstellers van de bloemlezing
grotendeels aan ‘zijn sterk West-Vlaams gekleurde taalgebruik’.