zondag 26 april 2020

de mosselcanon 11

Onder de titel Het land van de mosseleters verzamelden Benno Barnard en Paul de Wispelaere in 2002 57 proeven van 150 jaar Vlaamse vertelkunst. Nu er sprake is van het opstellen van een Vlaamse canon, leek het mij een goed idee de door de samenstellers geselecteerde prozafragmenten aan een lezing te onderwerpen.

Stijn Streuvels. Op den dool (124-132)

Als we Stijn Streuvels (1871-1969) mogen geloven, en waarom zouden we dat niet, dan is er een tijd geweest dat kinderen niet zo omzichtig en democratisch naar bed werden gestuurd als heden het geval is. ‘Ge moet vedoeme zwijgen en slapen!’ snauwt Treze haar Ko en Djakske toe, waarop zij ‘het deksel over hun hoofd’ neerlaat (‘wierp’) en de kamerdeur dicht ‘snokte’. Ja, een ‘deksel’: Ko en Djakske slapen in een soort van doos en zij vinden dat niet leuk: zij ‘lagen nu te snikken alleen in ‘t donker’. Treze gaat naast de stoof ‘op een stoel zitten druilen’.

Treze wordt uit ‘haar djoezeling’ gewekt door Triene die, nat van de regen, die ‘striemde bij gulpen van d’euziën en pletste tussen de gerren van ‘t plankier’, het schamele huisje betreedt en van Treze verneemt dat Pruime wellicht pas ‘morgenuchtend’ zal thuiskomen: ‘hij heeft geld’. De etymologiebank.nl leert mij dat een euzie de Vlaamse variant is van ‘ozink’ en betekent: ‘de buiten de muur uitstekende punt van een rieten dak’.

Na Triene betreden ‘d’ander nichtjes’ de kamer: Zwarte Seis, Lite Lo, Stiene Pon en Lamme Zende. Ze hebben allen lekkers bij: suiker, ‘grote sneden brood’ en voorwaar ook jenever en brandewijn. Ze zetten zich aan tafel, zetten koffie, en zijn duidelijk van plan het er eens goed van te nemen. Dra ontstaat ‘een eendlijk gesnebber en gekakel’ en het duurt niet lang of de eerste fles wordt ontkurkt. De dames verleggen de parochie, roddelen er op los en er worden ‘lelijke dingen verteld van malkaars venten’. Het duurt niet lang of zij voelen ‘’t lijf als doorgoten met een zoete lamheid’. Rond het opwarmen, verzoeten en flamberen van een geut jenever in een steelpan ontstaat een soort van heksenkermis van lelijke wijven die rond de tafel dansen: ‘Hun benen gingen boven hun hoofd, de ogen laaiden diep in de zwarte kassen van hun doodskopwezens en hun handen mieken om ter gekste gebaren.’

Zwarte Seis wil op het bed van Treze gaan liggen, maar wanneer ze de slaapkamerdeur opent,  glippen Djakske en Ko naar binnen. De ‘bezopen furies’ grijpen naar de ‘verbauwerd[e]‘ ‘dutskses’ en proppen ze weer in bed. Treze is boos dat de slaap van haar kinderen verstoord is en er ontstaat een vechtpartij. Tot de vrouwen ‘lijk beuling dooreen gewroeteld’ op de grond door en bovenop elkaar voor ‘dood’ blijven liggen. De olielamp gaat uit en ‘‘t [w]as nu zwart lijk de nacht’.

De lijken blijven liggen tot de morgen. Treze dwingt haar zatte gasten naar buiten en gaat weer liggen. En dan komt Pruime thuis! Het komt tot een handgemeen. Treze bijt Pruime een oor af (en spuwt het uit), blijft dan voor dood liggen en pakt, wanneer Pruime het pand verlaat, pak en zak, en verlaat op haar beurt het huis. Niemand ziet om naar Djakske en Ko.

Buiten schijnt ondertussen de zon. Djakske en Ko trekken de wijde wereld in, op zoek naar hun moeder. (Niet de vader!) Zij komen in een ander dorp, beleven er enkele jongensavonturen, zoeken de hele dag en vinden hun moeder niet. Tegen de avond nadert een ‘zwarte voermanskar’ - je hoort hem aankomen: ‘Het trantelend ding tussen de tramen pikkelde traag stappend over de straatstenen’. De voerman pikt de twee op en zet ze – omdat ze hun adres niet weten – af bij boer Casteele, die geen jongens heeft. Het argument is onverholen: ‘binnen een paar jaar hebt ge twee struise knapen, gratis’. Lina, de zus van Casteele, neemt de broertjes binnen en zet ze ‘een schotel pap met roggen boterhammen voor’. ‘Dat was kermis!’ ‘De schotel gerocht ledig en de stuiten op’. Na het ‘lezen’ van een ‘Onzevader’ moeten zij zich te slapen begeven in de koestal. ‘De deur werd toegegrendeld en zij lagen nu in ‘t donker… tot morgenuchtend.’

Dat Streuvels tegenwoordig (=2002) nauwelijks nog gelezen wordt, wijten de samenstellers van de bloemlezing grotendeels aan ‘zijn sterk West-Vlaams gekleurde taalgebruik’.